Opdat gij niet traag wordt, maar navolgers zijt der genen, die door geloof en lankmoedigheid de beloftenissen beërven. Hebreeën 6:12
Tussen de eerste gemeenten, ik bedoel de gemeenten, waaraan de zendbrieven werden gericht, bestonden voorname punten van verschil: dat wil zeggen, sommige van de gemeenten waren op meer overvloedige wijze gezegend met de gaven en genaden des Geestes dan andere. De vertroostingen des Heiligen Geestes schijnen, bij voorbeeld, op een zeer bijzondere wijze, overvloedig te zijn geweest in de gemeente van Thessalonica: en de gaven des Heiligen Geestes, als onderscheiden van Zijn genaden, schijnen zeer uitnemend te zijn geweest in de gemeente van Corinthe. Aan de andere zijde vinden wij de Galaten zwaar wettisch getint: de Colossensen en de Efezers dieper ingeleid in de verborgenheden van het Evangelie: en de Hebreeën, aan wie de apostel Paulus deze zendbrief richtte, schijnen een plaats te hebben ingenomen van deze aard: 1. dat zij erg zwak, vreesachtig en wankelmoedig waren: en 2. dat zij meer omringd waren door vervolgingen en zware beproevingen, dan hun zustergemeenten in het Nieuwe Testament.
Welnu, ongetwijfeld bestond er verband tussen deze beide hoofdtrekken van hun karakter. Voornamelijk werden zij hierom vervolgd, dat zij Hebreeën waren. Want, dat een Jood hel geloof zijner vaderen zou verloochenen – dat een Jood zou belijden te geloven in die Jezus, Wie Zijn volk als een boosdoener had gekruisigd, was in de ogen van zijn dweepzieke landgenoten hoog verraad zelf tegen God en tegen de Wet. Juist de Hebreeën schijnen daarom de ergste vervolging te hebben verdragen. Zij gingen voorop in de strijd. De onweerswolk der beproeving brak onmiddellijk boven hun hoofd los. Het was, om zo te zeggen, niet meer dan een staart van de bui, welke op de andere gemeenten viel: het volle losbarsten van de onweersbui kwam over het hoofd der Hebreeën. Doch zij waren zwak en wankelmoedig. Zij hadden niet die kracht van boven ontvangen, waardoor zij in staat waren deze storm van vervolging, welke over hen losbrak, te wederstaan. Daarom bemerken wij, dat de apostel Paulus op verschillende plaatsen in deze zendbrief, probeert die boosheden, welke hij het meest in hen op de voorgrond zag treden, te tekenen, en hen ertegen te versterken.
Er zijn twee hoofdstukken in deze zendbrief (het zesde en het tiende), welke spreken van de zonde der afvalligheid van God, en de ontzaglijkste dreigingen en waarschuwingen in het vooruitzicht stellen tegen degenen, die afvallen van een belijdenis der waarheid, als zij eenmaal naar een belijdenis hebben geleefd. Deze hoofdstukken hebben velen van Gods dierbare huisgezin verschrikt en ontsteld, hoewel ik geloof, dat deze niet des Heeren eigen levendgemaakte en geestelijke volk betreffen: en het is mijn eigen vaste overtuiging, dat de personen, aangeduid in het zesde en tiende hoofdstuk der Hebreeën, de genade Gods niet deelachtig zijn, geen ware gelovigen zijn onder de onderwijzingen des Heiligen Geestes, doch louter belijders met een naam van te leven, terwijl ze dood zijn. Maar er ligt, naar mijn mening, veel kracht en schoonheid juist in de tweeledige betekenis, waarin deze beide hoofdstukken gehuld gaan. Het doet deze diepgaander zijn. Veronderstel, dat de zaak even duidelijk zou zijn, als predikanten deze trachten te doen zijn: veronderstel, dat we de gehele tweeledige betekenis, welke er in deze vreselijke teksten ligt, zouden wegnemen, dan zouden wij juist de kracht ervan wegnemen. Het is, omdat ze zo na komen, dat ze zo diep treffen. Het is, omdat zij zulke waarschuwingen en dreigingen in het vooruitzicht stellen, tegen louter een belijdenis der waarheid, dat ze op zulk een bijzondere wijze gepast zijn, om hart en consciëntie van Gods volk te onderzoeken.
Aldus is juist de tweeledige betekenis ervan hun wezenlijke schoonheid: omdat, daar ze zo na komen, ze de kinderen Gods dieper treffen, ze het stof en kaf der belijdenis meer wegziften, ze hen, in hun gevoelens, meer voor het oog brengen van een hart- doorzoekend God, en ze tenslotte aldus het werk der genade in hun consciëntie klaarder en zekerder doen zijn. Maar als u dit hoofdstuk nauwgezet leest, en als de Heere u verstand geeft, om de geestelijke betekenis ervan te verstaan, dan zult u opmerken, dat de apostel niet bedoelt, de Hebreeën in deze ontzagwekkende waarschuwingen te betrekken. Hij spreekt: ’’geliefden, wij verzekeren ons van u betere dingen, en met de zaligheid gevoegd, hoewel wij alzo spreken: En dan gaat hij voort zekere kenmerken te tekenen, welke zij bezaten, maar die nimmer werden gevonden in afvalligen, met al hun schitterende gaven. Hij geeft getuigenis van hun werk en arbeid der liefde: hij spreekt in de tekst van geloof en lankmoedigheid: en wat verder stellen wij vast, dat hij in hen het bezitten der hoop naspeurt: zodat zij, de genaden der liefde, des geloofs, der lijdzaamheid, en der hoop deelachtig zijnde, met al hun vreesachtigheid en wankelmoedigheid, in hart en consciëntie datgene bezaten, dat tot behoudenis was, en dat hen eeuwiglijk onderscheidde van die afvalligen, welke ’’zichzelven de Zoon van God wederom hadden gekruisigd, en openlijk te schande hadden gemaakt.”
Maar de apostel, de neigingen van het menselijk hart kennende: dat het ’’arglistig is, meer dan enig ding, en dodelijk is,” dat het geneigd is tot afvalligheid – dat, gelijk de zwaartekracht in de natuur, het hart des mensen zo op vallen is gericht, dat het moet vallen, tenzij dit wordt staande gehouden door de kracht Gods – de neigingen, de onveranderlijke neigingen van het menselijk hart van nature kennende, om van de levende God af te wijken, heeft deze zendbrief doorspekt met deze ernstvolle waarschuwingen: doch hij heeft tezelfdertijd kenmerken der genade gegeven, om het levende huisgezin Gods niet te ontmoedigen: nabij genoeg om tot onderzoek des harten te brengen, doch klaar genoeg om niet in de wanhoop te drijven: op zulk een klare wijze de grens trekkende, als iedere predikant dat behoorde te doen, om niet iemand moedeloos te maken, die bemoediging nodig heeft, en nochtans niemand te bemoedigen, die geen bemoediging behoeft. Maar opmerkende, dat zij in deze vreesachtige, wankelmoedige toestand verkeerden, geeft hij hun de lering, die ik vanavond zal trachten te verklaren:
”Opdat gij niet traag wordt, maar navolgers zijt dergenen, die door geloof en lankmoedigheid de beloftenissen beërven.” Ik zal, voor zover de Heere me ertoe in staat zal stellen, trachten de zin en mening des Geestes te verklaren onder twee hoofdpunten. Ik zal niet lang stilstaan bij het eerste gedeelte van de tekst, maar ik zal me bijna uitsluitend bepalen tot het laatste gedeelte, en in de eerste plaats aantonen: wat de beloften zijn’, en in de tweede plaats: hoe Gods volk deze door geloof en lankmoedigheid beërft.
I. Maar wij zullen eerst de lering wat beschouwen, die de Heilige Geest hier geschonken heeft: ’’opdat gij niet traag wordt.” Het volk des Heeren wordt ijverig gemaakt, wanneer het Hem behaagt met kracht in hun hart te werken. Wanneer Hij Zijn werkingen onderbreekt, wanneer Hij niet de bedauwing en de zalving des Geestes schenkt, vallen zij terug in hun eigen gevallen vleselijke natuur. Welnu, de Heere doet beproevingen over Zijn volk komen, teneinde hen op te wekken. Hij weet, dat ”de hand des vlijtigen rijk maakt: maar de ziel des luiaards begerig is, doch er is niets.” Wij kunnen van onszelf geen vlijt voortbrengen. Wij mogen het proberen: wij mogen het namaken: wij mogen vol zijn van vleselijke ijver: maar geestelijke vlijt is even onderscheiden van natuurlijke vlijt als Christus van belial. Maar, wanneer de Heere Zijn volk ijverig zou willen maken in alle goed woord en werk, dan is dit middellijk door beproevingen, bezoekingen, en droefenissen te zenden, om Zijn eigen gezegende genaden in hun hart op te wekken: en hen in staat te stellen vruchtbaar te zijn in de oefening van dat geloof, die hoop, en die liefde, welke de gave zijn van Zijn eigen Geest. En wanneer het de Heere aldus behaagt met kracht in ons hart te werken, dan kunnen wij evenmin traag zijn, als wij ijverig kunnen zijn, wanneer de Heere Zijn werkingen onderbreekt.
Wanneer het de Heere behaagt in ons hart te werken door Zijn eigen gezegende Geest, kunnen wij evenmin traag zijn, als wij ijverig, vurig, smekende, roepende, zoekende en pleitende kunnen zijn bij de Heere, wanneer Zijn genadewerkingen niet in ons hart en in onze consciëntie worden gevoeld. Maar, om tot het laatste deel van de tekst te komen. Er zijn beloften, welke God in Zijn Woord geschonken heeft: feitelijk zijn de Schriften ermede bezaaid. De sterren aan het firmament zijn nauwelijks overvloediger, en zij flonkeren nauwelijks met groter luister, dan de beloften, welke door geheel Gods Woord verspreid liggen: en hoewel de dag zal komen, wanneer de zon haar licht zal verbergen, en ster na ster zal worden gedoofd, zullen de beloften in gans hun heerlijke vervulling blinken met een onuitblusbaar schijnsel, want het Woord van God blijft in eeuwigheid.
Welnu, deze beloften kunnen wij in drie categorieën indelen. Er zijn beloften voor de tijd, geestelijke beloften, en beloften van gemengd karakter – hetgeen ik, wanneer ik een woord mag samenstellen: tijdelijk-geestelijk noemen moge.
De Heere heeft in Zijn Woord vele tijdelijke beloften geschonken: want Hij wist, dat Zijn volk deze altijd zou nodig hebben. Hij heeft ”de armen dezer wereld uitverkoren, om rijk te zijn in het geloof, en erfgenamen des Koninkrijks:” ”en hen uitverkoren hebbende in de smeltoven der bezoeking, om merendeels het pad der verdrukking te bewandelen, en om hart en zwaar gedrukt te worden met vele beproevingen in de voorzienigheid, heeft Hij beloften opgelegd, gepast voor die omstandigheden van beproeving, waarin Zijn eigen hand hen leidt. Een belofte als deze heeft bij voorbeeld een tijdelijk karakter: ’’zijn brood wordt hem gegeven: zijne wateren zijn gewis.” (Jes. 33:16)
Welnu, het ganse huisgezin des Heeren, voor zover zij in de verschillende beproevingen in de voorzienigheid zijn gebracht, zijn belanghebbenden bij deze belofte. Verder heeft de Heere gesproken: ’’maar zoekt eerst het koninkrijk Gods en Zijne gerechtigheid, en al deze dingen zullen u toegeworpen worden.” (Matth. 6:33) Dit zijn twee zoete beloften: één onvoorwaardelijke: ’’zijn brood wordt hem gegeven.” Hoe dit dan ook door natuur, zin, en rede moge worden bestreden: hoe ook de diepe armoede het arme kind van God in het aangezicht moge staren: hoe onbekwaam ook te vertellen, vanwaar de beloofde hulp komen zal: nochtans ’’zijn brood wordt hem gegeven: zijne wateren zijn gewis,” ’’voedsel en deksel,” zoals de apostel dit uitlegt. De andere is, ik wil niet zeggen voorwaardelijk, maar is gefundeerd op het werk des Geestes in het hart: ’’maar zoekt eerst het koninkrijk Gods en Zijne gerechtigheid.” Indien wij in staat worden gesteld eerst de zaligheid onzer ziel te zoeken, opdat wij Christus mogen kennen, en de kracht Zijner opstanding, dan zullen alle tijdelijke dingen als een bijgevoegde gave worden geschonken.
Doch er zijn, zoals ik heb gesproken, beloften van een gemengd karakter. Bij voorbeeld: ”en wij weten, dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede.” (Rom. 8 : 28) Die belofte draagt een gemengd karakter: want ’’alle dingen” sluit in dingen in de voorzienigheid, alswel geestelijke dingen. Als alle dingen moeten medewerken tot uw goed, dan zijn uw tijdelijke beproevingen in ’’alle dingen” begrepen. Iedere lichamelijke bezoeking, iedere moeite in het huisgezin, iedere zaak, die ons beproeft in de voorzienigheid, al hetgeen bitter en schrijnend is voor ons vlees, evenals iedere geestelijke zaak en iedere zaak der genade, is in die veelomvattende uitdrukking begrepen.
Een andere belofte van een gemengd karakter is: ”En roep Mij aan in de dag der benauwdheid: Ik zal er u uithelpen, en gij zult Mij eren.” (Ps. 50:15) De dag der benauwdheid is niet beperkt tot geestelijke benauwdheid, maar het sluit iedere aard van benauwdheid in. Zijt gij in tijdelijke benauwdheid? Is uw lichaam bezocht? Gaat gij gebukt onder omstandigheden? “Roep Mij aan in de dag der benauwdheid: Ik zal er u uithelpen, en gij zult Mij eren.” Zodat de belofte niet alleen maar tijdelijk, niet alleen maar geestelijk is, doch een gemengd karakter draagt, beide de tijdelijke en de geestelijke benauwdheid insluitende.
Maar andere beloften, die aan het volk des Heeren worden geschonken, zijn geheel geestelijk, en hebben betrekking op hun staat en toestand als levende zielen. Bijvoorbeeld:
1. Er is de belofte van het eeuwige leven. ”In de hoop des eeuwigen levens, welke God, Die niet liegen kan, beloofd heeft, vóór de tijden der eeuwen.” (Titus 1:2) Wat een zoet gevoel wordt er in de ziel verwekt (ik heb dit zelf gevoeld) door het zien op de onsterfelijkheid! Welk een zoete tekst is dat: “Die ons heeft zalig gemaakt, en geroepen met een heilige roeping: niet naar onze werken, maar naar Zijn eigen voornemen en genade, die ons gegeven is in Christus Jezus, vóór de tijden der eeuwen. Doch nu geopenbaard is door de verschijning van onze Zaligmaker Jezus Christus, Die de dood heeft te niet gedaan, en het leven en de onverderfelijkheid aan het licht gebracht door het Evangelie.” (2 Tim. 1:9-10)
Onze natuur deinst terug voor het verderf. Ik heb gelezen van een ongelovige, die op zijn sterfbed zelfs de voorkeur gaf aan een eeuwigheid van weedom boven het daadwerkelijke verderf – boven het ophouden te bestaan. Er ligt in de gedachten der mensen een hunkeren naar onsterfelijkheid. Er niet langer te zijn, ophouden te bestaan, is weerzinwekkend voor de gedachten van de mens. Maar als wij met het oog des geloofs kunnen doordringen tot in het Koninkrijk der gelukzaligheid, tot in het Heiligdom Gods, en geloven, dat ons een heerlijke onsterfelijkheid wacht, en als wij ons lichaam uit stof afleggen, en worden ontdaan van het omhulsel, dat de innerlijke mens der genade verbergt, dan zal onze verloste ziel opvaren om bij Jezus te zijn, om Hem te zien van aangezicht tot aangezicht, en om zich te baden in stromen van eindeloze gelukzaligheid, door de ontelbare eeuwen der eeuwigheid heen, dan is er iets in het gevoelen, dat onuitsprekelijk heerlijk is. In onsterfelijkheid, in een heerlijke onsterfelijkheid, een onsterfelijkheid der eeuwige gelukzaligheid ligt iets – als men dit gevoelt, ligt er in de gedachte iets: als er een vertrouwen in de ziel wordt verwekt, dat wij met onsterfelijkheid zullen worden bekleed – is er iets, dat het hart een vette maaltijd bereidt, dat alle zielsbegeerten bevredigt, dat de treurige ziel vervult, en dat metterdaad tot smeer en vettigheid wordt voor de gelovige, die niet alleen begeert te leven, die eeuwiglijk begeert te leven in de tegenwoordigheid zijns Heeren.
2. Voorts is er de belofte van de vergeving der zonden. ”Ik zal ze dengenen vergeven, die Ik zal doen overblijven.” (Jer. 50:20) En bij al het volk des Heeren moet deze belofte in de tijd aan hun hart worden verzegeld, willen zij Christus ooit zien, zoals Hij is in de eeuwigheid. Nimmer verlaten zij deze wereld in een onverzoende staat: de vergeving der zonden wordt geschonken door de Heere van leven en heerlijkheid, Die is ’’verhoogd tot een Vorst en Zaligmaker, om Israël te geven bekering en vergeving der zonden.” (Hand. 5:31) En iedere van God geleerde ziel verkeert in één van deze beide toestanden: óf zich verheugende, óf zich verheugd hebbende in de gevoelde toepassing van het verzoenende bloed van Jezus, hem de vergeving zijner zonden schenkende, of anders hongerende, dorstende, smekende, pleitende, en verlangende de zoete gevoelens, welke de vergeving der zonde meebrengt, in zijn ziel te ondervinden.
3. Bewaring tot het einde toe is ook een belofte in het Woord der waarheid. ”Ik zal u niet begeven, en Ik zal u niet verlaten.” (Hebr. 13:5): ”Hij zal de voeten Zijner gunstgenoten bewaren:” (1 Sam. 2:9) ”Zie, Ik en de kinderen die Mij de HEERE gegeven heeft.” (Jes. 8:18) Het door iedere storm heenbrengen van de uitverkorenen: het eeuwiglijk voor de troon van de Almachtige stellen van al de verlosten, het verlossen uit iedere verzoeking, het ontkomen aan iedere strik, en de algehele verlossing van iedere vijand, dit alles ligt gewaarborgd voor de erfgenamen der belofte in het Woord der waarheid.
Hoe noodzakelijk is het voor het volk des Heeren deze belofte van bewaring tot het einde toe te ondervinden, als zij ontdekken welk een hart zij bezitten, en hoe zij voortdurend van de Heere afwijken: als zij opmerken, waarmede zij van binnen en van buiten hebben te worstelen: als zij weten, dat een altijd waakzame vijand voortdurend poogt hen te verstrikken, of hun ziel poogt aan te vallen: als zij de diepte van de verdorvenheid der natuur aanschouwen: als de verborgen boosheden van hun hart worden ontleed door het scherpe ontleedmes des Geestes, als zij zich door en door melaats gevoelen, en weten, dat zij geen macht en geen kracht bezitten om zichzelf voor vallen te behoeden!
Hoe zoet, hoe dierbaar, hoe gepast is het dan te geloven, dat zij staan opgetekend in het boek des Levens, dat hun namen in Jezus’ boezem zijn gegraveerd, en op Jezus’ schouder worden gedragen, dat Hij hen tot het einde toe zal bewaren, en hen door iedere storm zal thuisvoeren.
4. Toebrengingen van genade en kracht, naardat er behoefte aan is in overeenstemming met de woorden: ”uwe sterkte zal zijn gelijk uw dagen.” (Deut. 33:25) – is een andere belofte, welke zeer gepast is voor des Heeren arme, beproefde, en verzochte huisgezin. Reken erop, dat het huisgezin des Heeren door veel verdrukking ten hemel zal moeten gaan. Aldus spreekt het onfeilbare Woord der waarheid, en aldus spreekt de bevinding van iedere van God geleerde ziel. Welnu, in deze tijden van benauwdheid, in deze pijnlijke oefeningen, in deze verwarrende beproevingen, heeft het volk des Heeren behoefte aan kracht: en de Heere zendt deze beproevingen om hen te ontdoen en te ontledigen van de schepsels kracht. Zodanig is de eigengerechtigheid van ons hart – zodanig is de wettischheid dooreengevlochten met iedere vezel van onze natuurlijke geaardheid, dat wij onze eigengerechtigheid zullen aankleven, zolang als er een draad is om aan te kleven: wij zullen in onze eigen kracht staan blijven, zolang als er een punt is om op te blijven staan: wij zullen op onze eigen wijsheid steunen, zolang als er een greintje van overblijft. Dus, om deze farizeese zuurdesem uit te putten, ons hiervan te ontdoen, te ontbloten, en te reinigen, zendt de Heere beproevingen, verzoekingen, oefeningen, droefenissen, en twijfelmoedigheden.
Wat is de uitwerking ervan? Ons onze zwakheid te doen leren, en ons op die enige plaats te brengen, waar God en de zondaar elkaar ontmoeten – de plaats van de hulpeloosheid van het schepsel. Merkt u niet op, hoe dit werd betoond in de bevinding van de apostel Paulus? Hoe, nadat hij was opgetrokken geweest tot in de derde hemel, onuitsprekelijke woorden had gehoord, en zijn ziel vervoerd werd van de allergelukzaligste openbaringen, hij een doorn in het vlees had, een engel des satans, dat hij hem met vuisten slaan zou? Waarom was dit? Om hem zijn zwakheid te leren, was het niet zo? Toen hem daarom zijn zwakheid erdoor werd geleerd, ondervond hij, dat de kracht van Christus in die zwakheid werd volbracht, overeenkomstig des Heeren eigen oplossing van dat allerpijnlijkste raadsel van Paulus’ hart. Toen kon hij deze wonderschone woorden gebruiken: ”zo zal ik dan veel liever roemen in mijne zwakheden, opdat de kracht van Christus in mij wone. Daarom heb ik een welbehagen in zwakheden, in smaadheden, in noden, in vervolgingen, in benauwdheden, om Christus’ wil: want als ik zwak ben, dan ben ik machtig.” (2 Cor. 12:9, 10) Toen hij voelde, dat juist naar de mate al zijn eigen kracht uitgeput raakte, achteruit ging, en tot volslagen zwakheid werd, de kracht van de Heere van leven en heerlijkheid in zijn ziel volbracht werd, kon hij een welbehagen hebben in zijn ellende, in zijn zwakheid, in zijn nietigheid, door te voelen, dat de zaligheid en zoetigheid van de kracht van Christus in hem volbracht werd.
Teneinde ons bijgevolg op deze plaats te brengen, bevindelijk te kennen – en er is geen andere kennis, die en lor waard is – te kennen in onze ziel (en er is geen andere kennis, die in de dag des oordeels zal standhouden) – teneinde op bevindelijke wijze de kracht van Christus te kennen, en te gevoelen, dat deze meer is dan een leerstuk, een begrip, of een bespiegeling – deze te kennen als een eeuwige wezenlijkheid, geproefd door het inwendig gehemelte onzer ziel, ontdekt door het oog van het levende geloof in de consciëntie, en even daadwerkelijk gevoeld als iets, dat wij op tastbare wijze kunnen aan- raken – om deze bevinding met Goddelijke kracht in ons hart gewerkt te hebben, moeten wij op deze plaats worden gebracht – onze eigen volslagen zwakheid te gevoelen. Welnu, als wij hier zijn gebracht, dan zijn wij juist in de toestand gebracht, welke overeenstemt met de belofte. Om een bekend beeld te gebruiken, de belofte en onze toestand is als het tapgat voor de tap. Het tapgat is niets zonder de tap – de tap is niets zonder het tapgat: maar als het tapgat en de tap tesamenkomen, en in elkaar passen, dan is er een nauwe verbinding.
Aldus is het geestelijk. Hier is de belofte – dat is de tap: maar ik heb geen plaats in mijn hart voor die belofte om ingang te vinden, er is geen vereniging – het is gelijk aan het plaatsen van de tap tegen een plank of een muur – er is geen vereniging. Er moet een uitholling worden gemaakt – iets, waar de tap ingang kan vinden, voordat er een vereniging is. Aldus is het geestelijkerwijs. Ik moet zulk een genadewerk in mijn consciëntie hebben, en op die bijzondere plaats in de levende bevinding worden gebracht, waarvoor de belofte gepast is: en als de Heilige Geest deze belofte in mijn hart brengt, dan brengt Hij de tap er niet alleen maar in, doch bevestigt deze op een zekere en vaste wijze door Zijn eigen hemelse zalving. Maar de tijd zou me ontbreken om nog wat meer aren bijeen te rapen van de rijke oogst van beloften in Gods Woord. Ik zou de rijke beloften in de Bijbel niet meer kunnen bijeenbrengen, dan ik de opbrengst van een geheel korenveld op mijn nek zou kunnen dragen. Ik moet daarom overgaan tot het tweede gedeelte van mijn verhandeling, hetgeen is aan te tonen, hoe het volk des Heeren de beloften komt te beërven.
II. Laten wij het woord ’’beërven” een weinig onderzoeken. Ik houd ervan, zo de Heere me wijsheid schenkt, door te dringen tot beneden het oppervlak, tot beneden de letter, in de ader der bevinding beneden. Beschouw dan het woord ’’beërven”. Het is een bekend beeld, genomen uit het erfdom, het recht en de aanspraak, welke de zoon heeft op het bezit van zijn vader. Welnu, erving zonder bezit is niet meer dan een naam. Soms horen wij van vermoedelijke erfgenamen, en van rechtmatige erfgenamen. Maar de vermoedelijke erfgenaam is erg onderscheiden van de rechtmatige erfgenaam te zijn. De vermoedelijke erfgenaam kan volkomen worden uitgesloten van het bezit door het verschijnen van de rechtmatige erfgenaam. Veel mensen hebben, wat ik mag noemen, een vermoedelijke erfenis. Zij zijn niet de kinderen van de hemelse Vader, doch zij staan in zulk een betrekking tot God als de Damaskener Eliëzer stond tot Abraham. Wij horen de klacht van de vader der gelovigen: ’’Heere, HEERE! wat zult Gij mij geven, daar in zonder kinderen heenga? en de bezorger van mijn huis is deze Damaskener Eliëzer” (Gen. 15:2)
Wie was Eliëzer? Hij was Abrahams dienstknecht, een getrouwe dienstknecht: doch hij was niet voortgekomen uit Abrahams lendenen. Maar toen de Heere Izak aan Abraham schonk, de erfgenaam der belofte, wat werd er toen van de Damaskener Eliëzer? Had hij enig recht, enige aanspraak, enige erfenis toen de zoon kwam? Neen: wij lezen ’’doch Abraham gaf aan Izak al wat hij had,” (Gen. 25:5) terwijl Eliëzer niets anders had dan het loon van een dienstknecht, want hij had niets meer, waarop hij aanspraak kon maken. Welnu, dit is precies het onderscheid tussen de dienstknechten in Gods huis, en de zonen in Gods huis. Naambelijders, die niet geboren zijn uit de Geest, zijn geen erfgenamen Gods, en medeerfgenamen van Christus, doch louter dienstknechten. Maar de waarachtiggeboren zonen zijn kinderen van de levende Clod, leden van hel lichaam van Christus, ranken van de ware Wijnstok, schapen van de goede Herder, de vrouw van de Bruidegom, de bruid des Lams. Dit zijn de erfgenamen, de ware erfgenamen, omdat zij erfgenamen zijn door geboorte.
Doch, er is een in het bezit gesteld worden van de erfenis. De apostel, in de zendbrief aan de Galaten, spreekt: ’’doch ik zeg, zo lange tijd als de erfgenaam een kind is, zo verschilt hij niets van een dienstknecht, hoewel hij een heer is van alles.” (Gal. 4 : 1) Er is dus een zodanige zaak, dat een kind van God een erfgenaam is, en dat het nochtans in zijn gevoelens op geen enkele wijze verschilt van een dienstknecht: met andere woorden, nog niet in een gevoelige genieting der erfenis gebracht, niet in staat God ”Abba Vader” te noemen, niet in staat de Geest der aanneming in zijn hart te gevoelen, niet in staat met een heilige gemeenzaamheid aan Zijn hemelse voetbank te komen. Dit komt, omdat de geest der dienstbaarheid en der onderworpenheid in hem werkt tot de dood: de volmaakte liefde is nog niet uitgestort in zijn hart, om de vrees buiten te drijven, welke pijn heeft. Maar de apostel verklaart in de tekst, hoe wij ertoe komen de beloften te beërven. Hier staan ze in Gods Woord. Doch zal het staan ervan in Gods Woord mij er een aanspraak op geven? Zou ik niet een dwaas zijn, indien, als ik het land zou doortrekken op de snelle wijze, waarop reizigers dit tegenwoordig doen, ik aanspraak zou maken op al de verschillende landerijen, welke mij onder ogen zouden komen?
Ik herinner me nog goed, toen ik een jongen was, dat er een vrouw was, die iedere dag voor de bank op en neer placht te wandelen – wellicht herinneren sommigen van u haar – gekleed in weduwendracht: en ik meen, dat zij deze waanvoorstelling in haar gedachten had, dat al het geld op de bank haar toebehoorde. Dat was haar krankzinnigheid. Zijn degenen een jota minder krankzinnig, die denken, omdat de beloften in het Woord van God staan, dat zij er aanspraak op hebben? Laat er iemand morgen de bank binnengaan, en aanspraak maken op het geld: degene, die hierop aanspraak maakt, zou als een krankzinnige door de politie worden gegrepen. Niet een zier minder krankzinnig zijn, geestelijkerwijs, degenen, die, welk oordeel dan ook over hen mocht worden uitgesproken, door een commissie van krankzinnigheid, zonder recht het erop wagen aanspraak te maken op de schatten, opgelegd in het Woord der waarheid Gods. Er zijn dus twee zaken, die noodzakelijk moeten worden gewerkt in iemands consciëntie door de Geest Gods, alvorens hij de beloften beërft: één zaak is, de genade des geloofs – de andere zaak is: de genade der lijdzaamheid. ’’Opdat gij niet traag wordt, maar navolgers zijt dergenen” – tredende in hun voetstappen, op de goede oude paden, die werden opgeworpen door de gelovigen van de oude dag, de geloofshelden van het Oude Testament, die de strijd gestreden hebben, de overwinnig behaald hebben, en die thans de kroon dragen – ’’opdat gij niet traag wordt, maar navolgers zijt dergenen, die door geloof en lankmoedigheid de beloftenissen beërven.” Deze beide gaven en genaden des Geestes zijn dan ook volstrekt onmisbaar, opdat wij in het gevoelen der ziel, en door persoonlijke bevinding in het bezit en tot de genieting der beloften uit Gods Woord mogen komen.
De eerste is het geloof. Er zijn twee soorten geloof. Er is natuurlijk geloof, en geestelijk geloof: er is tijdgeloof, en geloof, dat het werk Gods in het hart is, dat de gehele pelgrimsreis door van de begenadigde gelovige duurt, totdat hij in de heerlijkheid is aangeland. Er is een geloof, dat bergen kan verzetten, maar dat totaal niet verbonden is met de zustergenaden hoop en liefde. Er is een geloof, dat grote dingen kan doen in het oog van de mens: en nochtans is het slechts een misleiding van satan, louter een ademtocht der natuur. Welnu, dat geloof kan ons nimmer in het bezit stellen van de beloften. De beloften zijn van een geestelijke aard: zij moeten daarom worden aangegrepen door een geestelijke hand. Een dode hand kan niet omgaan met het Woord van God, om leven en kracht in de ziel te brengen. In de oudheid placht men een stuk gelds in de handen te stoppen van de dode lichamen, om tolgeld te betalen aan Charon bij het komen aan de helse gewesten. Maar welk gevoel had die koude hand van dat stoffelijk omhulsel van het geld, dat haar was toevertrouwd? Aldus is het geestelijkerwijs. Indien mijn hand een dode hand is – indien mijn geloof, met andere woorden, niet van een Goddelijke werking is – kan ik dan omgaan met de levende woorden van de levende God? Ik heb geestelijke handen nodig om met geestelijke zaken om te gaan.
Ik heb geestelijke ogen nodig om geestelijke voorwerpen waar te nemen. Ik heb geestelijke oren nodig om geestelijke klanken te horen. Ik heb geestelijke voeten nodig om geestelijke paden te bewandelen. Ik heb een geestelijk hart nodig om de waarheid, zoals die in Jezus is, te omhelzen en lief te hebben. Dus ’’zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen.” Wij kunnen ons zonder geloof niet een enkel deel der Waarheid Gods, in onze eigen bevinding, toeëigenen: en als wij ons deze waarheid daar niet toeëigenen, dan is het niet meer dan een naam, een begrip, niet meer dan een beschouwing. Het is de voorname taak van het geloof aan te nemen, hetgeen God schenkt, het aan te nemen als van God, het aan te nemen in eenvoudigheid, oprechtheid, ootmoed, tederheid, verslagenheid, hoop, en in vertrouwen. Zien wij dit niet verklaard en bewaarheid in de bevinding der gelovigen? Beschouw het geloof van Abraham. Hij wordt in de Schrift vermeld als het voorbeeld van hen, die geloven, als de vader der gelovigen. Was het geloof van Abraham niet vertrouwende op het Woord van God? Sprak God niet tot hem: ”zie nu op naar de hemel, en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt: en Hij zeide tot hem: zo zal uw zaad zijn!” (Gen. 15:5) Werd die belofte in Abrahams ziel niet aangegrepen door de hand van het levende geloof: en werd dat hem niet tot rechtvaardigheid gerekend? Welnu, u zult opmerken, dat het geloof van Abraham nimmer omzwierf (zal ik het woord gebruiken?) in algemeenheden. Het geloof van Abraham was niet als een schuit, welke is prijsgegeven aan de wijde oceaan zonder zeil, roer, of kompas. Het had een zeker punt in het oog: het zag op één voorwerp, en dan ook alleen op één voorwerp. Het was als een goed uitgerust schip op zee, op weg naar een bestemmingshaven, daarheen varende op een goede kaart, gestuurd volgens een zekere vooraf bepaalde koers. Het geloof van Abraham was niet hier en daar omdolende, zoals een schip zonder mast, door losse algemeenheden: maar het rustte op het Woord van God, dat in zijn hart was gebracht. Hij vertrouwde en steunde op dat woord, en voelde in zijn ziel de zoete bevinding ervan.
God eerde dat geloof: God kroonde dat geloof, door hem de vervulling der belofte te geven, welke Hij Zelf hem had geschonken. Een ander kenmerk van Abrahams geloof was, dat het zwaar beproefd werd. Hij wachtte vierentwintig jaar op de vervulling der belofte, temidden van het ongeloof van zijn vleselijk hart, en van iedere andere belemmering, welke zich voordeed op de weg. Welnu, als ik wandel in de voetstappen van onze vader: (en indien wij niet wandelen in de voetstappen van onze vader Abraham, dan mogen wij ons gelovigen noemen, doch wij noemen ons tevergeefs zo) – ik herhaal, als wij in de voetstappen wandelen van onze vader Abraham, dan zal ons geloof van precies dezelfde natuur zijn, als dat van onze vader Abraham was. Het zal niet even sterk zijn. De Heere schonk hem dit als een voorbeeld. Daarom was het geloof van Abraham buitengewoon sterk: en het geloof van Abraham werd op buitengewone wijze beproefd, omdat dit zo sterk was. Wij zullen dus niet zulk een sterk geloof hebben.
Ik geloof, dat het offeren van Izak op het altaar de grootste daad des geloofs was, welke de wereld ooit heeft aanschouwd, of zal aanschouwen, met één uitzondering, en dat is, het geloof van de Heere van leven en heerlijkheid aan het kruis – het geloof van Jezus Christus in Zijn menselijke natuur. Dat was voorwaar het grootste geloof, dat de wereld ooit aanschouwde, of zal aanschouwen. Maar hierop volgend, het type en zinnebeeld ervan – het offeren van Izak door zijn vader – schijnt de grootste daad des geloofs te zijn, waarvan de wereld ooit getuige was, of ooit getuige zal zijn. Uw geloof zal dus niet even sterk zijn, als het geloof van Abraham was, maar toch zult u in dezelfde voetstappen wandelen als Abraham: en als dit het geval is, dan zal uw geloof op dezelfde wijze omgaan met het Woord van God, als het geloof van Abraham met het Woord van God omging. Bepaalde het geloof van Abraham zich niet tot een zekere duidelijk omschreven belofte, kleefde het deze niet aan, klemde het zich niet eraan vast, steunde het niet erop, vertrouwde het niet erop, waagde het geloof het niet op de getrouwheid ervan. Ons geloof, indien dit als dat van Abraham is, zal hieraan precies gelijk zijn.
De Heere sprak, in de dagen van ouds, tot zijn bittere vijanden, de farizeeën: ’’Mijn Woord heeft in u geen plaats.” Dat was het kenmerk van het niet-wedergeboren zijn. Om mijn eerdere toelichting te gebruiken: er was geen tapgat voor te tap, geen ontledigd, verbroken, ootmoedig, teder hart voor het Woord van God om ingang te vinden. En de apostel, sprekende van de oudtestamentische Hebreeën – degenen onder hen, die niet het volk des Heeren waren – zegt: ”het woord der prediking deed hun geen nut:” en hij vertelt ons waarom niet – omdat ”het met het geloof niet gemengd was, in degenen, die het gehoord hebben.” Met andere woorden, zij hoorden het gepredikte Evangelie: maar, daar het geloof er niet mede vermengd was, om dit tot een levende wezenlijkheid te doen worden, om zich ermede te vermengen, en om dit aan te nemen in geheel haar gezegende volheid, deed het hun ziel geen nut. Als ons geloof dus is als dat van Abraham, dan zal het niet omgaan met losse algemeenheden. Wij zullen niet een hoofdstuk uit Gods Woord lezen, en geloof verkrijgen op ieder vers: doch wij zullen eenvoudigweg geloven, hetgeen wij in hart en consciëntie aannemen. Spreekt God tot onze ziel? Fluistert Hij enige woorden tot de consciëntie? Past Hij een belofte toe met Zijn eigen Goddelijke reuk en zalving? Ziet ons oog, hoort ons oor, gevoelt ons hart enig gedeelte van Gods Woord? Is het zoet en aangenaam ? Drupt het als honig en honigzeem? Gaat er dauw, reuk, zalving, en kracht mede gepaard? Onmiddellijk als dat plaats heeft, springt het geloof in de ziel op, omhelst en eigent dit, vermengt zich ermede, dringt door tot de schoonheid ervan, en wordt uiteindelijk vereerd met de volle genieting ervan.
Ik wil trachten dit met een beeld toe te lichten. Mijn oog is geformeerd om voorwerpen te zien, mijn oor is geformeerd om voorwerpen te horen, mijn hand is geformeerd om voorwerpen aan te raken. Welnu, terwijl mijn oog ziet, mijn oor hoort, mijn hand aanraakt, worden er zekere gevoelens in me teweeggebracht. Deze gevoelens brengen denkbeelden voort. Wanneer ik uitzie over een oneindige ruimte, dan zie ik niets – mijn oog vangt geen voorwerp op. In het stille nachtelijke uur, als alles stil is, dan hoort mijn oor niets. Als ik mijn hand in de lucht steek, dan raak ik niets aan. Moet niet het oog, moet niet het oor, moet niet de hand een voorwerp hebben, alvorens ieder zintuig kan werkzaam zijn? Aldus is het geestelijkerwijs. Het geloof is het oog der ziel: het geloof is het oor der ziel: het geloof is de hand der ziel: want het geloof ziet, hoort en tast. Welnu, als er geen voorwerp is, dan kan het geloof niets meer zien, dan het oog zien kan: kan het geloof niets meer horen, dan het oor kan horen: kan het geloof niets meer tasten, dan de hand kan tasten. Doch wanneer er een voorwerp nadert, dan ziet het oog, hoort het oor, tast de hand, en wordt er gevoel verwekt. Aldus, wanneer Christus verschijnt. Zijn bloed in de consciëntie wordt gevoeld, Zijn liefde in het hart wordt ontvangen, en Zijn gerechtigheid wordt geopenbaard, wordt het geloof in de ziel opgewekt.
Maar als deze voorwerpen des geloofs niet worden geopenbaard, dan kunnen wij deze niet meer waarnemen, dan wij de sterren kunnen aanraken. Indien deze voorwerpen verborgen of afwezig zijn, ofschoon ik het geloof als een genade in mijn ziel moge hebben, zal dit stil en slapende liggen, totdat het voorwerp eraan verschijnt. Welnu, hetgeen de Heere met kracht in uw hart brengt, al hetgeen u ziet van de schoonheid en heerlijkheid in Jezus – al hetgeen, waarnaar uw ziel uitgaat in tedere liefde, als naar de levende God – al hetgeen uw consciëntie omhelst – al hetgeen bemoedigt, vertedert, doordringt, vernieuwt, verootmoedigt, doet wegsmelten uit het Woord Gods – neemt het geloof aan, vermengt zich ermede, voedt zich ermede, verblijdt zich erin, verandert het in voedsel, verwerkt het, en doet het uitlopen op de vruchten en genaden des Geestes. Het Woord van God is, indien ik de toelichting mag gebruiken, als voedsel: maar hebben wij geen maag nodig om dit te ontvangen? U moogt het Woord van God in een geestelijk dode maag brengen, zoals men oudtijds geld in de hand van de dode stopte, en het verderft daar met het verdorven dode lichaam. Aldus doet het Woord van God, gebracht in de maag van een dode, zijn verdorvenheid slechts toenemen, de leerstukken van het Evangelie in ongebondenheid verkerende.
Die goede leerstukken, welke in een levende maag in goed voedsel veranderen, en het gehele lichaam voeden, zijn in een dode maag, gelijk aan goed voedsel in een dood lichaam, dat verderft en vergaat in het verdorven en vergane lichaam. Wij hebben dus behoefte aan het levende geloof in de ziel, teneinde dit geestelijke voedsel aan te nemen. Welnu, aldus komt het, dat wij velen van het volk des Heeren aantreffen, die twijfelende, vrezende, twijfelmoedig, geoefend, verzocht zijn, en het levende geloof bezitten, terwijl velen, die menen, dat zij een groot geloof hebben, nog niet een enkele korrel bezitten. Dit is hetgeen hen in de laagte houdt, dat zij niet durven zeggen te zijn, hetgeen zij niet zijn. Zij durven geen aanspraak maken op iets, dat God niet schenkt. Zij kunnen zich alleen voeden aan zulke zaken, als de Heere in hun hart brengt. Maar vermetele belijders kunnen troost halen uit iedere belofte en uit ieder leerstuk, zonder iets te kennen van de gezegende schenking ervan door God de Heilige Geest. Zodat, als wij letten op wat het geloof is, en wat het geloof doet, wij in het hart van een arme, bevende zondaar, die zichzelf wellicht vrijwel zal afsnijden, als niet één korrel des geloofs in zijn ziel bezittende, de genade Gods vaak levendig werkzaam zullen vinden, terwijl anderen, met klinkende namen, grote aanmatiging, en met een sterk vertrouwen, dood zijn in ongehoorzaamheid en ongeloof.
2. Doch er is nog een weg aangewezen, en wel nauw verbonden met de andere, door welke wij erfgenamen der beloften worden: lankmoedigheid. Wat is lankmoedigheid? Het betekent wachten, lijdzaamheid. Was niet dit het geval met Abraham? ”En alzo lankmoediglijk verwacht hebbende, heeft hij de belofte verkregen.” Welnu, mijne vrienden, waar de Heere dan ook geloof geschonken heeft, daar beproeft Hij dat geloof. Wat spreekt de apostel Petrus? ’’Opdat de beproeving uws geloofs, die veel kostelijker is dan van het goud, hetwelk vergaat en door het vuur beproefd wordt, bevonden worde te zijn tot lof, en eer, en heerlijkheid, in de openbaring van Jezus Christus (1 Petr. 1:7) Het is ”de beproeving des geloofs,” niet het geloof zelf, welke ’’kostelijk” is. De beproeving des geloofs is in hoge mate kostelijk. Waar dan ook het ware geloof in de ziel ligt, daar moet dit worden beproefd. Deze beproeving is de beproeving der lijdzaamheid. Het is de beproeving des geloofs, welke de wezenlijkheid ervan aantoont. Het is het vuur, dat de droesem wegbrandt: de wan, welke het kaf uitzift: het water, dat de vermetelheid smoort.
Welnu, de lijdzaamheid is noodzakelijk om de echtheid en de wezenlijkheid van het geloof te beproeven. Gewoonlijk – ik mag wel zeggen onveranderlijk – brengt de Heere Zijn oogmerken niet meteen tot stand. Hij werkt doorgaans – ik zou haast wel kunnen zeggen onveranderlijk – trapsgewijze. Is dit niet het geval bij de schepping? Zien wij de eik in zijn volle reusachtige afmetingen op één dag verrijzen? Wordt niet een nietige eikel aan de grond toevertrouwd: en is niet de reusachtige eik, wiens kolossale takken wij bewonderen, het gewas van een eeuw? Mannen en vrouwen groeien jaren op tot hun volle lengte. Aldus is het geestelijkerwijs. ”Wie gelooft, die zal niet haasten.” Het geloof in de ziel is merendeels traag in de aanwas: want de Heere zorgt ervoor, dat iedere stap op de weg zal worden beproefd door de twijfelmoedigheden en de moeilijkheden, welke het omringen. En Hij heeft dit bepaald, opdat het een middel zijn moge, om het geloof der uitverkorenen Gods te onderscheiden van het geloof dergenen, die maar een naam hebben van te leven en dood zijn. Zij vallen af en keren zich af van het geloof. Gelijk de ’’steenachtige grond” – hoorders, geloven zij voor een tijd, doch in de verzoeking vallen zij af. De verschillende belemmeringen van de natuur, zin en rede, de zonde, de duivel, en de wereld worden hen de baas: aldus keren zij weder, vaak geven zij alle belijdenis van godsdienst op, en sterven zij in hun zonden. Maar het volk des Heeren kan zo niet sterven. Hun geloof is van een duurzame aard, omdat, hetgeen God doet, Hij voor eeuwig doet.
Aldus trotseert hun geloof iedere storm en houdt het eeuwig stand. Dit is dus het nut, het doel der lijdzaamheid – dat ze de ziel in staat stelt, niet slechts te pleiten, te smeken, en te roepen, maar ook te wachten. Het werk ervan is te geloven tegen ongeloof, te hopen tegen moedeloosheid, te vertrouwen op God, ondanks de natuur, zin, en rede – te vertrouwen op God in de donkerheid, te hopen op God, als de hoop welhaast is vergaan, als de golven en baren der wanhoop tegen het hoofd beuken. Aldus is er aan de ene zijde behoefte aan lijdzaamheid, en aan de andere zijde aan geloof, om de beloften te beërven. Het geloof is noodzakelijk, als de hand der ziel om ze aan te grijpen: de lijdzaamheid is nodig om op de vervulling ervan te wachten. Het geloof is noodzakelijk om ons in de ziel het bezit en de genieting van de heerlijke wezenlijkheden der Waarheid Gods te schenken, de lijdzaamheid is nodig om onszelf en anderen te bewijzen, dat wij waarlijk het geloof der uitverkorenen Gods deelachtig zijn. Welnu, dit is de wijze, waarop we de beloften beërven. O, hoe onderscheiden van de weg der overleggingen van de mens! O, hoe onderscheiden van wat gewoonlijk gepredikt wordt, als de weg om in het bezit ervan te geraken! De mensen zouden gaarne proberen ons te leren, dat al hetgeen wij hebben te doen is het Woord Gods aan te nemen, deze en die belofte te lezen, en deze blindelings te geloven, er aanspraak op te maken, en zich erin te verheugen.
Was dat het geloof van Abraham? Was dat het geloof van David? Werd hij niet gejaagd over de bergen, met zijn leven in zijn hand? Was dat het geloof van Jezus, Die gehoorzaamheid geleerd* heeft uit het lijden? Was dat het geloof van de geloofshelden van ouds – ’’degenen, die koninkrijken hebben overwonnen, gerechtigheid hebben geoefend” enz.?
Was het geloof van hen, wie Johannes met palmtakken in de hand zag, van deze gemakkelijke, slordige aard? Gingen zij niet door zeeën van verdrukking, totdat zij aan dat gezegende land kwamen, waar zij de palmtakken der overwinning in de hand hebben, en de liederen der overwinning in de mond? Zullen u en ik langs een gemakkelijke weg ten hemel gaan, terwijl zij hun weg gingen langs een oneffen pad? Wel, wanneer schaamte de hemel zou kunnen binnenkomen, dan zouden wij rood worden en van schaamte ons hoofd buigen, als wij naast de helden zouden staan, die geleden hebben, en zeeën van ellende zijn doorgegaan. Men kan niet ten hemel gaan zonder verdrukking. Ik bepaal niet (wie kan dit bepalen?) hoe lang de beproeving, de ellende, of de verzoeking zal duren. Maar als wij niet een pad van beproeving, verdrukking, verzoeking, oefening en droefheid bewandelen, wat kennen wij dan van de beloften? Wat kennen wij dan van de zoete genieting der beloften? Wij moeten deze beërven door geloof en lankmoedigheid: en vertrouw erop, wanneer u deze hier ooit zult genieten in hun zoetigheid, en hoopt de gezegende vervulling ervan hierna te genieten in de gewesten der eeuwige gelukzaligheid, dan moeten wij ’’navolgers zijn dergenen, die door geloof en lankmoedigheid deze heerlijke beloftenissen beërven.” Amen.