Dat gij strijdt voor het geloof, dat eenmaal den heiligen overgeleverd is. Judas vers 3
De lof van de eerste christelijke godsdienst, vinden wij dikwijls in geschriften vermeld, en daar schijnt een algemene overtuiging in de gemoederen van de mensen te zijn, dat de eerste christelijke godsdienst, nauwelijks met enige uitzondering, van een hoogst uitmuntende natuur was; en menigeen spreekt en schrijft alsof de kerken, vermeld in het Nieuwe Testament, enkel bestonden uit zulke voortreffelijke heiligen, als sinds die tijd nooit verschenen zijn en nooit weer verschijnen zullen. Vanwaar nu, hebben wij onze ontwijfelbare zekerheid van de natuur van de eerste christelijke godsdienst af te leiden? Ons enig zeker en onfeilbaar gezag moet het Woord van God zijn, waarmee ik in dit geval de brieven van het Nieuwe Testament bedoel. Maar wat besluiten wij uit deze brieven dan de verschrikkelijke werkelijkheid – dat hoewel vervolging in hun meest vreselijke gedaanten, hen in het aangezicht zag – er sommigen waren van het allerlaagste karakter, in kerken onmiddellijk door de apostelen gevormd!De heiligen onder hen waren inderdaad heiligen; “grote genade was over hen;” en hun werk des geloofs, arbeid van de liefde en verdraagzaamheid van de hoop (1 Thess. 1:8) vloeide rijkelijk over. Deze daadzaak kan niet ontkend worden; maar deze erkende waarheid schijnt een andere niet minder zekere daadzaak op de achtergrond verdrongen te hebben, namelijk, dat er ook welig onkruid onder de tarwe vermengd was, “Goddelozen, die eertijds tot ditzelve oordeel opgeschreven zijn”. En dat deze slechte karakters, in het brede beschreven in de tweede brief van de apostel Petrus en in deze brief van Judas, leden waren van deze eerste kerken. En zo schijnen de kerken van het Nieuwe Testament van nabij te hebben geleken op de vijgenkorven van Jeremia. “In de ene korf waren zeer goede vijgen, als de eerste rijpe vijgen zijn; maar in de andere korf waren zeer boze vijgen, die vanwege de boosheid niet konden gegeten worden.” (Jer.24: 9.)
Nu, het schijnt dat het onderscheidend oog van Judas deze leemten in de kerken zag: en dat zij niet beperkt waren tot een of twee kerken, maar over allen verspreid waren. Daarom schreef hij onder hemelse ingeving deze “Algemene Zendbrief,” zo genoemd, omdat het opschrift niet luidt aan een bijzondere kerk, zoals te Korinthe, Rome, Eféze of Thessalonika; maar gericht en uitgezonden aan het gehele lichaam van de Christenen, al de zichtbare kerken die bestonden. Zijn gemoed schijnt vervuld te zijn met twee voorname denkbeelden.
- Vooreerst “om hun te schrijven van de algemene zaligheid;” dat is, hun de heerlijkste waarheden van de zaligwording voor te stellen, gemeenschappelijk aan het gehele lichaam van de uitverkorenen.
- Ten tweede “hen te vermanen, dat ze zouden strijden voor het geloof dat eenmaal den heiligen overgeleverd is.” Maar hoe was hij in zijn geest zo gedrongen hun te vermanen dat zij zouden strijden? Omdat zijn onderscheidend oog een duistere wolk over de kerken zag komen. Het geloof, eenmaal aan de heiligen overgeleverd, was in gevaar; niet in enig eeuwig gevaar alsof het geloof van de uitverkorenen niet langer zou voortdurend, en God zou ophouden een kerk op aarde te hebben; maar in tijdelijk gevaar; en dat niet van buiten, meer van binnen; niet door openlijke vervolgers, maar door valse broeders.
De tijd laat mij niet toe geheel in deze brief te treden, noch deze vlekken in de eerste kerk, deze vlekken in hun liefdemaaltijden af te schetsen. En toch zou het goed zijn te pogen zo kort mogelijk een weinig licht over deze karakters te verspreiden, omdat dezelfde afschuwelijke karakters meer of min de meeste, zou niet alle, van de tegenwoordige gereformeerde kerken verwoesten; en zo enig licht over de tekst zelf verspreid mocht worden.
Het is dan nodig op te merken, dat deze karakters geen toevallige hoorders, buitenvoorhof aanbidders, slechts leden van de bijeenkomst, maar dat zij leden van de kerk waren. Ze waren onloochenbaar in de gemeenschap van de kerk; want zij waren gezeten onder de ordonnanties. “Dezen zijn vlekken in uw liefdemaaltijden, en als zij met u ter maaltijd zijn, weiden zij zichzelven zonder vrees.” Deze liefdemaaltijden waren weliswaar, niet hetzelfde als des Heeren Avondmaal, maar zij volgden altijd de ordonnantie, en geen een zat neer aan de een, die niet neer zat aan de andere. Zij waren dus in kerkelijke gemeenschap met de overigen. Zij worden gezegd; “bezijden ingekropen te zijn;” dat is, in de kerk, maar op een onderhandse, bedrieglijke, listige wijze. Maar naardien Judas hun karakters beschreven heeft, willen wij, onder Gods zegen, de beschrijving, welke hij gegeven heeft, een weinig toelichten.
Zij worden dan gezegd, “te lasteren hetgeen zij niet weten; en hetgeen zij natuurlijk, als de onredelijke dieren, weten, in hetzelve verderven zij zich.” (vs. 19.) Daar waren dan dingen, welke zij niet wisten, en er waren dingen, welke zij wisten. Zij lasterden tegen het een, en zij verdierven zich in het ander Wat waren de dingen die zij niet wisten? Het werk van de Heilige Geest in het hart, de openbaringen van Gods tegenwoordigheid, de uitstorting van Zijn liefde in de ziel, de toepassing van het bloed der besprenging, zowel als de verzoekingen, moeilijkheden, bestrijdingen, oefeningen, twijfelingen, vrees en vuistslagen, die het deel zijn van Gods volk. Dit waren de dingen, die “zij niet wisten;” zij hadden er geen persoonlijke, inwendige. Goddelijke, ondervindelijke kennis aan; ze “lasterden” ze daarom, en noemden ze dolheid, zenuwachtigheid, dweperij, gejaagdheid, bedrog, zwaarmoedigheid, droefheid of welke slechte naam zij konden bedenken, waardoor zij een berisping konden werpen op de onderwijzingen Gods in de ziel. Maar wat waren de dingen welke “zij natuurlijk wisten?” De leerstellige waarheden, welke zij in hun oordeel hadden ontvangen, de heerlijke zaligmakende waarheden welke zij natuurlijk hadden geleerd, en daarom slechts natuurlijk kenden. Want wij moeten onthouden, dat het Arminianisme nog niet in de kerken ingekomen was, maar de zuivere waarheid nog door de Apostelen gepredikt werd. Maar “in hetzelve verdierven ze zich,” dat is, zij hielden de waarheid door ongerechtigheid ten onder, zondigden, opdat de genade te meerder zou worden, en “veranderde de genade van God in ontuchtigheid,” dat is, misbruikten de leer van de genade alsof zij de zonde aanmoedigde. En waarom? omdat ze nimmer de leer van de genade in zielsondervinding en persoonlijke ervaring kenden, maar hielden dezelve in een hard hart, een goddeloos gemoed en een verschroeid geweten.
Maar ze dragen zekere merktekenen met zich, welke Judas’ onderscheidend oog zag, en zijn duidelijke hand heeft afgemaaid.
- Zij waren “de weg van Kaïn ingegaan.” Wat was Kaïns zonde, hier genoemd Kaïns “weg?” Vijandschap jegens zijn broeder. En waarom? Omdat de Heere Abels offer had aangenomen, en het zijne verworpen. Zo is er in het hart van dode mondbelijders een diep gewortelde vijandschap, een inwendige moord, tegen het wezenlijk volk van God; en de wortel van deze vijandschap is, omdat God de een aanneemt en de andere verwerpt.
- Zij waren “door de verleiding des loons van Balaam heen gestort.” Wat was Balaams verleiding? Licht zonder leven, gaven zonder genade, slaafse vrees zonder geestelijke vrees, een gewilligheid om te vervloeken en een dwang om te zegenen; een zien maar nu niet, een aanschouwing maar niet nabij, een begeerte om de dood van de oprechten te sterven en een moordenaar met de Midianieten te zijn.
- “En zijn door de tegenspreking van Korach vergaan;” dat is, Korach, Dathan en Abiram (Num. 16.) En wat was deze tegenspreking? Een benijden van Mozes in het leger, en van Aaron, de heiligen des Heeren.” (Ps. 106:16.) Deze karakters, welke Judas veroordeelt, drongen zich zelden op deze wijze vooruit, om deel te hebben aan de voorrechten en bijzondere zegeningen van het volk van God, verhieven zich in de bediening, maakten een partij uit in de kerk, gedoogden geen scheiding van het kostelijke en het snode; maar verklaarden dat Mde gehele vergadering heilig was, iedereen van hen, en dat de Eleere onder hen was;” en bij gevolg dat een lid van de kerk te zijn, noodzakelijk was een kind van God te zijn. Maar zij waren hoogvliegende belijders, met al die vijandschap en goddeloosheid in hun hart; en Judas heeft verschillende beelden gebruikt, welke op groot uiterlijk voorkomen wijzen, maar allen ontbloot van wezenlijkheid.
- “Zij zijn waterloze wolken, die van de winden omgedreven worden.” Wat is een wolk? Een voorbode van regen, een verblijfplaats van vruchtbaar makende vochtigheid, in de lucht hangende, gereed om vettigheid neer te druppelen op de aarde. Somtijds zien we de aarde verschroeid en droog, gespleten en bruin. Wit zien naar de lucht, gelijk Elia’s dienaars of wij wolken kunnen zien opkomen om zich in regenstromen uit te gieten. O, daar zien wij er een zwanger met regen aan de horizon. Hij komt over onze hoofden. Maar, helaas! het is “een waterloze wolk,” een uiterlijk voorkomen zonder wezenlijkheid, de zon bedekkende, maar de enige zaak missende die de wolk begeerlijk of schatbaar maakt. Geen dauw, noch regen, noch vochtigheid. Zo zijn deze dorre hoogvliegende belijders. Trots in hun eisen, maar al hun omgang ontbloot van dauw of smaak, zich hoog in de lucht verheffende, de zon bedekkende, de hemel verbergende, meer geen regendruppels latende vallen, geen vruchtbaarheid voortbrengende. Maar in plaats van stil zegeningen neer te doen druppen, rondom voerende winden van dwaling, vlagen van drift en de stormen van hun eigen lusten.
- “Als bomen in het afgaan van de herfst.” De uitverkorenen zijn bomen, gelijk de Geest zegt, “eikenbomen der gerechtigheid, een planting des Heeren, opdat Hij verheerlijkt worde.” (Jes. 61: 3.) Deze ook, zijn bomen, maar “onvruchtbare bomen” inwendig of uitwendig, “de Geest niet hebbende” (vs. 19), en daarom ontbloot zijn heerlijke vruchten. Maar vruchten hebben zij, zodanig als het is “in het afgaan van de herfst,” dat is, juist hun natuurlijke vruchten van ijver, bestendigheid, gulheid en eenvoudigheid zijn uitgedroogd, het sap weg, en de droge huid slechts overblijvende. “Tweemaal gestorven,” dood in zonden, en dood in een belijdenis; “ontworteld,” zodat een doorziend kind van God bemerkt dat de wortel van hun godsdienst in het vlees is, en zij zichzelf ontwortelen en de wijngaard, op Gods eigen tijd, voor zijn ogen uitroeien.
- “Wilde baren der zee.” De zee draagt op haar wijde boezem de voortbrengselen van alle gewesten, en haar golven brengen de geladen schepen in de haven. Maar deze woeden en schuimen tegen Gods nooddruftig volk en dreigen hen te doden, liever dan ze te dragen, immers zich hoogverheffende tegen de onderwijzingen van de Heilige Geest in de harten van de uitverkorenen, schuimen zij voor onderscheidende ogen slechts hun eigen schande op.
- “Dwalende sterren.” Geen vaste sterren om de zeeman te geleiden, niet de poolster, om hem de koers te wijzen, maar sterren die door de lucht dwalen en daarom slechts bedriegen in plaats van onderwijzen, hem blootstellende aan de zandbanken, in plaats van hem in de begeerde haven te leiden.
- Maar deze personen hebben geen twijfel over hun staat, want “hun mond spreekt zeer opgeblazen dingen, verwonderende zich over de personen om des voordeels wil.” Zij zijn niet geplaagd als andere mensen. Daarom, “als zij ter maaltijd zijn, weiden zij zichzelf zonder vrees.” Zij weiden zich in de letter van de waarheid, met de leer van de genade in hun hoofd, en de diepste verborgenheden van levende Godvrucht in een dichtgeschroeid geweten houdende. Daarom “weiden zij zichzelf zonder vrees.” Geen goddelijke vrees, geen bevend ontzag, geen plechtige arbeid, geen heilige bekommering, noch begeerte om oprecht te zijn, noch vrees om verkeerd te zijn, geen twijfel of het vrij staat te naderen, geen zuchten onder inwendige huichelarij en verwaandheid, geen roepen ter middernacht tot een hartdoorzoekend God om de grond van hun hart te zien, geen vurige worstelingen om oprecht en getrouw voor Hem te zijn, geen schuld of zelfveroordeling, geen zelfverfoeiing over onwaardig; komen. O noodlottig teken! O, afschuwelijk merk! ontbloot te zijn van dat hetwelk het “beginsel van de wijsheid is,” en hetwelk God legt in de harten van Zijn volk, opdat zij niet van Hem zouden afwijken.
Nu, wij hebben geen reden om te geloven, dat deze personen leefden in hetgeen men noemt openbare zonde en goddeloosheid. Ware het zo geweest, zij zouden uit de kerk geworpen zijn; maar het is klaarblijkelijk dat zij, toen Judas schreef, nog in de kerkgemeenschap waren. Hun zonden waren voortgezet in het verborgen. Maar Judas’ scherp oog, verlicht door de heiligen Geest, zag door al hun veinzerij, en drong door tot hun wezenlijk karakter, door al hun verschillende reeksen van kleding, sluiers hoofddeksels en mantels Hij zag dan, dat het geloof in gevaar was, en bemerkende, dat deze donkere wolk over de kerken trok, schreef hij deze brief om te vermanen, “de geroepenen, die door God de Vader geheiligd waren en door Jezus Christus bewaard, om te strijden voor het geloof, dat eenmaal de heiligen overgeleverd is. En zijn de tijden nu minder gevaarlijk? Moeten niet de kerken, in welke de menigte van Gods volk is, verkeren onder dezelfde karakters, welke Judas hier beschrijft? De kinderen Gods worden dan gelijk geroepen, “om te strijden voor het geloof, dat eenmaal de heiligen overgeleverd is.”
Zo veel tot inleiding, lang genoeg inderdaad, maar misschien niet onnodig, uit aanmerking van het licht, dat het over onze tekst moge verspreiden.
En nu komen wij tot onze tekst, en het eerste woord, dat onze aandacht schijnt te vereisen, is de uitdrukking: “geloof;” want op dat woord, als op een spil, schijnt de gehele tekst te draaien.
Ik denk, we moeten twee dingen door deze uitdrukking verstaan: “Het geloof, dat eenmaal de heiligen overgeleverd is”
- Vooreerst, de leer door de apostelen gepredikt, en
- Ten tweede, het inwendig geloof, waardoor deze leer met het hart geloofd wordt tot rechtvaardigheid en met de mond beleden tot zaligheid.
1. De leer door de apostelen gepredikt
De leer van de genade was aan de heiligen overgeleverd, door de Heere en Zijn Apostelen, zij was aan de heiligen toevertrouwd als aan een levende bewaarplaats, en door deze was zij overhandigd aan hen, die navolgers wat ren in het koninkrijk en de lijdzaamheid van Jezus Christus. Dit schijnt de voornaamste en eerste mening van de tekst te zijn Maar daarover zal ik deze morgen niet uitweiden, meer zal mij bepalen tot hetgeen ik beschouw de tweede en niet minder belangrijke zin te zijn “het geloof, hetwelk woont in het hart van het ware volk van God.”
Welnu, het geloof onderzoekende waarvan gesproken wordt, zal het best zijn te zien wat het niet is, voordat wij zien wat het wel is.
Het geloof dan, dat aan de harten van de heiligen overgeleverd is, door de mond van de Heere, is niet in het minste opziet of de minste trap de vrucht of het voortbrengsel van het schepsel. “Opdat uw geloof niet zou zijn in wijsheid van de mensen, maar in de kracht Gods.” (1 Kor. 2: 5.) Het is een geloof, dat niet door mensen geleerd wordt, noch voortgebracht kan worden door de inspanning van krachten en pogingen van het vlees. Het kan niet uit de Schriften gelepeld worden door sterke studie; neen, al de inspanningen van het schepsel kan geen grein daarvan in het hart voortbrengen. Natuurlijk geloof, geloof door overlevering van de Schriften, het ontvangende als een Goddelijke ontdekking, op het gezag van anderen, en een blote verstandelijke kennis van teksten en plaatsen, leerstellingen en verborgenheden, alles schiet oneindig te kort bij het gezegende geloof, hetwelk God aan Zijn uitverkorenen meedeelt.
Het geloof aan de heiligen overgeleverd staat geheel en alleen in de macht van God. Hij is de Beginner en Voleinder van het in de ziel, wij hebben geen Jota meer noch minder, dan het Hem behaagt mee te delen. Deze hemelse genade wordt door God de Heilige Geest in de ziel gestort uit de volheid des Zoons Gods. “Wij zijn het leem en Hij is Pottenbakker; en voor zover wij vaten van de barmhartigheid zijn, zijn wij het werk Zijner Hand.” Dit geloof dan, kan slechts gemend worden door een inwendige ondervindelijke bezitting, en alle beschrijving er van moet te kort schieten bij hetgeen het wezenlijk in zielsondervinding is. Dit geloof nu, wordt in de ziel ontvangen wanneer de Heilige Geest haar eerst wederbaart tot een geestelijk en eeuwig leven; en het werk en bediening van dit geloof is om deze waarheden, welke de Heilige Geest in het geweten doet wonen te omhelzen en te verwezenlijken. Want het is de “vaste grond der dingen die men hoopt.”
Die almachtige Onderwijzer werpt een Goddelijk licht op zekere ontlede waarheden, en brengt ze uit het woord in het hart, waar zij bevestigd en ingeprent worden door een almachtige kracht. En de bezigheid en bediening van het geloot is te werken op en ernstig om te gaan, met deze waarheden, welke de Heilige Geest aanbrengt en bekend maakt. Het geloof dus, moet niet voortzeilen op de letter van Gods woord, die ongemeen grote en onpeilbare oceaan van de waarheid. Het geloof blijft thuis, en doet zoals Maria deed, “overleggende al deze dingen in haar hart.” Al wat komt met licht, leven en kracht, al wat door het geweten is bevolen, al wat ondervindelijk in het hart gebracht wordt, het geloof gaat er mee om. Wat waarheid het ook is, welke met Goddelijke kracht in de ziel komt, is voedsel van het geloof, en waar geloof kan door niets anders gevoed worden.
Maar hier zijn dikwijls vele van Gods kinderen twijfelmoedig. Zij lezen in het woord wat geloof is, en wat het geloof uitwerkt: zoals bijvoorbeeld, dat het bergen verzet, door de liefde werkt, de wereld overwint, het hart reinigt, en vergezeld wordt van
liefde, blijdschap en vrede. Zulk een geloof kunnen velen van Gods kinderen niet in hun harten vinden. Nog eens, zij zien heerlijke waarheden in de letter van het Woord vermeld. Zij zien daar van Jezus gesproken als een groot en heerlijke Zaligmaker. De zekerheid van de kerk in haar verbondshoofd, de gewichtige waarheden van verkiezing en voorverordinering, de zekerheid van het zalig worden van de uitverkorenen, de gezegende onderwijzingen van de Heilige Geest in de harten van Gods volk; deze en andere Goddelijke waarheden zien velen van Gods wedergeboren kinderen duidelijk in de Schrift geschreven. Maar zij kunnen niet tot dezelve geen, om ze als zeker en eeuwig voor de hunnen verwezenlijkt te hebben. Zij geloven dat zij waar zijn; maar zij kunnen ze niet voor zichzelf geloven, om er zich in te verblijden als met kracht aan hun hart verzegeld. Nu hier worden zij in verlegenheid gebracht; en gevoelende, dat hun geloof hun lasten niet verlicht, de schuld niet verwijdert, het geweten met bevredigt, en de dood niet overwint, besluiten zo, omdat zij dit geloof hebben, dat zij geen geloof hebben.
Maar is dit het noodwendige en schriftuurlijke besluit? Indien het geloof zich slechts kan voeden en verwezenlijken in waarheden welke de Heilige Geest aanbrengt, zo zal het eerst beginnend geloof werkzaam zijn met hetgeen er in het begin aangebracht wordt. Nu, wat is een gezond begin? De vreze des Heeren, Want daarvan wordt gezegd dat het is, “het beginsel der wijsheid.” (Ps. 111: 10). Maar de vrees Gods kan niet bestaan zonder de kennis van God, want wij kunnen hem niet vrezen, die wij niet kennen. Daarom zegt de Heere Jezus: “Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus die Gij gezonden hebt.” Het geloof dan, in zijn vroege kindse toestand, werkt op en is verbonden met deze inwendige kennis van God, welke ontstaat door hetgeen de Heilige Geest van Hem op het geweten ontdekt heeft. Maar deze kennis van God omvat de kennis van hetgeen God is, van Zijn heiligheid, zuiverheid, macht, rechtvaardigheid, zijn haten van de zonde, en eeuwige toom en mishagen tegen de overtreders. En als wij slechts het licht zien in Gods licht, wanneer Hij onze verborgen zonden stelt in het licht van Zijn aanschijn, dan begint het geloof te werken op en werkt met deze eeuwige wezenlijkheden. Aldus wordt de ziel overtuigd van zonde, bekend gemaakt met de geestelijkheid van Gods wet, en voor Zijn rechtbank beschuldigd als een overtreder. Onder deze ontdekking werkt de zonde en het bederf, verzoekingen bezetten de ziel, twijfelingen en vrees verrijzen, en schulden verdoemenis worden krachtig gevoeld.
Maar waar is het geloof in al deze tijd? Wel uit het gezicht naar niet uit het hart; neen, ijverig aan het werk, en werkende op deze gewichtige wezenlijkheden, zoals de Heilige Geest ze aanbrengt. Maar hoe blijkt het geloof? door het gevoel. Ware er geen geloof, dan zou er geen gevoel zijn. Maar de tegenwoordigheid van het gevoel toont de aanwezigheid van het geloof. Daarom, zelf de schuld die de ziel gevoelt, de ernstige bezorgdheid welke zij betoont om de toekomende toorn te ontvlieden, het zuchten en kermen om genade, het worstelen naar licht en vrijheid, gelijk de zuigeling uit de gevangenis van de moederschoot, diezelfde twijfelingen en vrezen die haar voortgang verhinderen, en al de talrijke en verschillende beproevingen welke de wedergeborene ziel wachten, allen, allen openbaren het aanwezen van het geloof. Eeuwige wezenlijkheden worden er in geloofd, en door dit geloof ontstaan al deze inwendige oefeningen.
Nu, na enige tijd, zo zal er verandering komen. De Heilige Geest houdt Jezus in het Woord omhoog als een passende en heerlijke Zaligmaker, en brengt in het hart enige smaak van Zijn persoon, van Zijn werk en dierbaar bloed. Het geloof zoals voorheen, ziet, verwezenlijkt en voedt zich met dit hemels voedsel. Wat de Heilige Geest ontdekt, omhelst het geloof, het is er mee werkzaam, en werkt er op. De volmaakte liefde is nog niet komen uitdrijven, alle “vrees, welke pijn heeft” Maar een mate van vrede wordt in het geloven gevoeld, en het geloof heeft somwijlen iets meer van een vertroostende natuur om zich mee te voeden.
Het is gewoonlijk in deze tijd, dat wij blootgesteld zijn aan en verlegen gemaakt worden door de satan, valse belijders, en het bedrog van ons eigen hart. Aan de ene zijde van de weg des levens is wanhoop, en aan de andere zijde is vermetelheid, twee diepe grachten, in de een of in de andere van welke wij geneigd zijn te vallen. De ziel dan opgeblazen wordende door beschouwingen van Christus loopt dikwijls vurig voorwaarts, en aldus wordt zij voortgeduwd verder dan haar wezenlijke ondervinding. Stoute belijders die altijd op de rots zijn, predikers uitschreeuwende tegen twijfelingen vrees, en de bedrieglijkheid van het eigen hart drijft het onbedachtzame kind van God vooruit, in hoofd kennis buiten hart kennis. Men wordt niet graag door belijders beroken en belikt, met een wantrouwend oog beschouwd, en behandeld als een zuigeling, een zwakke bloed, een beginner en dat al iemands godsdienst in twijfel getrokken wordt door zodanigen welke geen twijfel hebben aan hun eigen. Het vlees wordt hierdoor gekweld, gedrukt, verstoord en gedood.
Zo enige grond hebbende om op te kunnen gaan, beweegt zich het ongeoefende, en mogelijk ongeballaste vat van de barmhartigheid, tenzij genoegzaam weerhouden wordende voort in de letter van Gods Woord, om te zeilen op die wijde en onbegrensde zee, zonder enige kaart, enig kompas of roer. Maar zo iemand gaat buiten Gods onderwijzing, waar zal hij niet gaan, tenzij de Heem hem terugbrengt? Welnu, de aankomeling gaat, tamelijk stout en tamelijk vast. Ontvangen licht en leven, met stralen van hoop en vertroosting geven hem enigen toegang tot de leer van de genade, in welke hij daarom stoutmoedig stapt. Twijfelingen en vrees beginnen zich te verwijderen, beproevingen en bestrijdingen verliezen hun scherpe kant, en een tijdelijke rust en vertroosting worden gevoeld. Als hij nu enige troost en gerustheid vindt maakt hem dit te stouter om met vertrouwen en zekerheid verder en verder te gaan, meer en meer voortgetrokken van de letter van de waarheid. Nu, indien de Heilige Geest hem niet bewaart, hij zou vooruitsnellen met al het drieste vertrouwen van een dode belijder.
Maar de Heere heeft hem nimmer verlaten, en zal hem nimmer verlaten; ook was hij niet wezenlijk op zijn gemak met al zijn vals vertrouwen. Een ware beproeving, een machtige verzoeking, een ziekbed, zo een als ik geloof dat tien jaren tevoren voor mij nuttig zou geweest zijn, de dood nabij, de hel in het gezicht, begint dit valse vertrouwen neer te werpen. De ziel verliest al haar ingebeelde schatten en gewaande bezittingen, en zinkt in armoede en tot de bedelstaf. De valse hoop begint te verdwijnen, de vermolmde steunsels worden neergestoten, en de schuilplaats van de leugen wordt ontdekt. Hoog vertrouwen vlucht weg, en de ziel stort neer in de donkerheid, en wel nabij de wanhoop. Maar waarom dit alles? Wat doet de Heere nu? Wel, Hij leert de ziel wat geloof is, door haar te leren wat het geloof niet is. Hij had stenen gemaakt en leem verzameld, om een Babel mee op te bouwen, om de toekomende toorn te ontvlieden; de ark met
Uzza aanrakende, in dezelve oneerbiedig inziende met de mannen van Beth-Shemes Het geloof komt nu terug tot zijn ware oude werk, thuis te wachten en de dingen te overleggen, welke het inwendig gevoelt. Onze godsdienst wordt nu gewogen, en veel, mogelijk alles van onze bevindingen wordt vals bevonden. Het grootste gedeelte er van was vleselijk, en meer of minder vermetelheid. De ziel wordt dan gedreven tot onderhandeling met God, in een hoek gedreven, waar geen ontkoming is. Voorheen, toen de ziel in een gemakkelijke, ruime, onverschillige weg was, toen was er weinig of geen werk met God. Daar waren wel gebedstijden, ogenblikken van berouw en verbrijzeling, maar geen nauwe omgang met een hartdoorzoekende Jehovah. Hiskia was een goed man, en had een aannemelijk paaslam geofferd, zo ook antwoord ontvangen op zijn gebed, en een treffende bevrijding ondervonden, toen hij eens “zijn aangezicht had omkeerde naar de wand, en bad tot de Heere, en weende gans zeer.” Maar nooit had hij nauwe omgang met God, totdat hij het oordeel des doods in zijn ziel had. Dit wierp al zijn godsdienst neer; ontnam hem de vleselijke hoop, en dreef hem in een hoek. Maar waar is het geloof nu? Wel, werkzaam met de volmaaktheden van God, Zijn majesteit, Zijn hartdoorzoekend oog en Zijn onveranderlijke voornemens; en kermende, zuchtende en klagende om blijken van genade.
Het is niet het vallen op de knieën, noch enkel gebeden te uiten, dat de nauwe gemeenschap met God uitmaakt. Nee daar zijn, geloof ik, enige van deze engten nodig totdat de ziel ontbloot en neergelegd wordt. Nu komt hij als een zondaar, gereed om verloren te gaan; als een arme balling, aan wie genade inwendig ontdekt moet worden. Gelijk de arme vrouw bezocht met de vloed des bloeds, trachtte de zoom van Jezus kleed aan te raken. In deze toestand leert de ziel wat geloof is. Hiskia werd gebracht om te gevoelen, dat men “bij deze dingen leeft, en in dit alles was het leven van zijn geest.” Onder deze scherpe beproevingen leren wij wat geloof is, en wat het geloof niet is; wat het geloof werkt en wat het geloof niet werkt. Het schuim en tin wordt weggedaan in deze oven, en in dezelve leert het geloof wezenlijke maat en staat, zijn ware werk en bezigheid. De ziel wordt in het vuur onderwezen, om te zoeken en te verzoeken om persoonlijke genadeblijken, zij wordt afgebracht van de blote letter van de Schrik, en verlangt naar de onderwijzingen van de Heilige Geest, als de Schriften met kracht toepassende. Wat zij nu daarvoor ontvangt, ze ontvangt het als een vrije gift, om welke zij moest zuchten, bedelen en klagen. Haar geloof kan slechts staan in de kracht van God, en is geheel en al hulpeloos zonder Hem. En als de Heere genadig hulp en kracht zendt, sterkte en gevoel, en trekt de genegenheden tot zich, dan weet de ziel wat geloof is, zowel bij zijn aanwezen als bij zijn gemis; zowel wat het kan doen, als wat het niet kan doen.
Aldus naar de gegeven maat wordt het hart gezuiverd, de liefde tot de wereld uitgeworpen, vleselijke godsdienst onttroond, en Christus gemaakt alles in allen. Daar is nu een oprechte bekendheid met de waarheid, en de arme, nooddruftige, naakte en hulpeloze ziel rust en vertrouwt op Christus alleen. Dit geloof, overeenkomstig zijn onderscheiden maat in een ieder, was eens aan de heiligen overgeleverd, niet alleen door de prediking van Christus en Zijn apostelen, maar overgeleverd in hun harten.
Voor dit geloof dan, moeten wij strijden, als een blijvende wezenlijkheid, een scheiding makende weg tussen verwaandheid en wanhoop. Een geloof, hetwelk geheel en alleen staat in de onderwijzing en leidingen en aanvoeringen van de heilige Trooster; en ontvangen slechts in zo’n maat, en op zulke tijden als Hij het uitstort in het hart.
Maar waarom er ernstig voor te strijden? Waarom geen vrede in de kerken, waarom niet bokken en schapen in één verblijf gesteld, en gepreekt en gesproken, zodat men een goede naam onder de belijders heeft? Waarom niet al wie belijdt “broeder” genoemd, en houden de dingen rustig en genoeglijk? Omdat wij min of meer de natuur van dit geloof in onze eigen zielen ondervonden hebben en gezien de verleiding en de gevaren van alle namaaksels, zo moeten wij er ernstig voor strijden. En wat dan? Wel, het gevolg is dikwijls verdeeldheid, beroeringen zwarigheden. Strijden moeten wij daarom, voor dit geloof, niet bitter, noch verstoord, maar ernstig en toegenegen; er voor stribbelen als een zaak van oneindig aanbelang, als de enige zaak waard om er voor te strijden; er voor strijden door lachen en zuur zien, hetzij men het wil horen of het nalaten.
Judas zegt niet: strijdt voor de kerkorde. Ofschoon een goede zaak op haar plaats; noch voor leerstellingen, hoewel waar en schatbaar; noch voor uw eigen naam, ofschoon persoonlijk dierbaar, maar “voor het geloof dat eenmaal de heiligen overgeleverd is.” Omdat het ons gemaakt heeft, elk naar onze mat, tot nieuwe schepselen, een uitwerksel in onze zielen voortbrengende, en aan het bezit daarvan hangt onze hoop voor de eeuwigheid; omdat het het grote keerpunt is tussen zondaar en heilige, tussen leven en dood. Al het volk van God wedergeboren tot een geestelijk leven hebben geloof, de zwakste zowel als de sterkste; de zuigeling van gisteren, zowel als de heilige van vijftig jaren ondervinding. Elet geloof verschilt in uitgebreidheid, niet in soort. De strijd daarom, voor het goddelijk geloof, is te omvatten al het wedergeboren geslacht, en te verwerpen alle dode belijders. Daarom, als wij er voor strijden, dan moeten wij zijn bestrijders niet voor een uur wijken. Wij moeten geen valste wapenstilstand maken, geen geveinsde schikkingen, geen vermolmde verbonden en geven geen kwartier aan enig geloof dat niet staat in de kracht van God de Heilige Geest. Wij moeten niemand toestaan een grein wezenlijke godsdienst te bezitten, die het niet bezit. Mijn geweten zou mij veroordelen als ik er niet ernstig voor streed, maar mijn geweten zou mij evenzeer veroordelen indien ik er verbitterd voor streed.
Ik geloof dat ik in deze geest tot u ben gekomen. Ik gevoel dat ik hier niet gekomen ben om enig mensen tegen te staan, of iemand met minachting te behandelen, te dienen tot iemands hoogmoed, om iemand te verheffen, of iemand te vernederen. Zover ik mijn eigen beweegredenen ken (en onze harten zijn zo bedrieglijk, dat het moeilijk is ze geheel te kennen), dan ben ik hier gekomen met een begeerte tot de eer van God. Een vlies zal komen over het oog, wanneer wij denken en menen, dat het het oprechtste is; maar ik heb gevoeld, dat er in deze stad voor bevindelijke waarheid, een deur geopend, een kerk gebouwd en een kansel opgericht zijnde, ik, getroost en nauwgezet van geweten er in kon gaan om “ernstig te strijden voor het geloof dat eenmaal de heiligen overgeleverd is.” God wil geen andere grond erkennen en zegenen, en geen andere prediking dan die, welke strijdt voor het geloof dat Hij zelf eens heeft overgeleverd. Ik wens er ernstig voor te strijden, eenvoudig, geheel en toegenegen; en mogen wij altoos ervoor strijden, nabij en van ver in onze woorden en daden, zowel als in ons leven, gedrag en onze omgang.
In deze gemengde vergadering zullen mensen vergaderd zijn uit verschillende beweegredenen. Sommigen om een nieuwe prediker te horen, sommigen om iets op te zamelen van de predikstoel, opdat zij iets mogen wegdragen om mij schuldig te maken voor een woord; sommigen om de nieuwe kerk te zien, en sommigen om te horen wat de Heere tot hun ziel spreekt. Tot hen wenste ik tenslotte mij te wenden. Indien u iets van dit geestelijk geloof hebt, zo zult gij overvloed van verzoekingen met het hebben. De Heere zegt: (Openb. 3: 18), “Ik raad u dat u van Mij koopt goud.” Maar welk goud? “beproefd in het vuur,” geen ander. Daarom, waar ook de Heere geloof geeft, zo geeft Hij ook verzoekingen om het te beproeven, “opdat de beproeving uws geloofs, die veel kostelijker is dan van het goud, hetwelk vergaat en door het vuur beproefd wordt.” (1 Pet. 1, 7). Aldus worden wij beproefd met ongeloof, ontrouwheid, twijfelingen, vragen en vrees; beproevingen aangaande de Voorzienigheid; beproevingen door de lichamelijke smarten; beproevingen door de vijandschap van de wereld, de tegenstand van vleselijke belijders, het bedrog van valse vrienden, maar het meest van alles door onze eigen vreselijk bedorven harten. En echter met al deze beproevingen, sommigen meer er sommigen minder, al degenen die iets hebben van dit hemels geloof, willen en moeten er ernstig voor strijden, als de enige zaak die de ziel onder beproevingen staande houdt en als gevoelende dat dit geloof alleen “zal bevonden worden tot prijs, en eer, en roem bij de verschijning van Jezus Christus. Gij daarom, in wiens hart God dit geloof gewerkt heeft, zult een kruis te dragen hebben. U die het niet hebt, en slechts strijdt voor leerstellingen, een naam om te leven, voor kerkgebruiken, vormen, en plechtigheden, van menselijke uitvindingen, en een uitwendige godsdienst, zult geprezen worden door de wereld, en ontmoet, noch uitwendige noch inwendige tegenstand. Maar mogen wij, die wensen God te vrezen, gewillig zijn, deze dingen te verduren, “ontvangende het einde van ons geloof, de zaligheid onzer zielen.”
Amen.