Leerrede over Amos 3:3. Zullen twee te zamen wandelen, tenzij dat zij bijeengekomen zijn?
De Heere spreekt in deze woorden, in de vorm van een vraag, een zeer gewichtige en volzinnige waarheid uit. “Zullen twee samen wandelen, zegt Hij, tenzij zij bijeen gekomen zijn?” En wat moet het onvermijdelijke antwoord hierop zijn? – Voorzeker niet, tenzij zij van hart overeenstemmen, hoe zullen zij in persoon samen wandelen? Maar zien wij deze overeenstemming als een wezenlijk feit, of als ene algemene zaak? Beschouwt de mens en zijn broeder; neemt de mensen gelijk zij bestaan in deze tegenwoordige wereld, kunnen wij dan zeggen, dat zij overeenkomende of bijeen gekomen zijnde, samen wandelen? Zelfs de natuurlijke gedaante van deze wereld, zowel in haren oorspronkelijke vorm als tegenwoordige gesteldheid, scheldt mensen en mensen ver van elkaar. Welke verheven bergen, diepe rivieren, wijde zeeën, barre woestijnen verwijderen de mensen op natuurlijk gebied van elkaar.Doch deze natuurlijke hefbomen van verdeling zijn niets bij hetgeen de mens zedelijkerwijs van elkaar afzonderen. Wat verschil is er in taal, zeden, gewoonten, woning, godsdienst, denkwijze enz., zodat, al ware de gehele aarde ene effen vlakte en vereniging gelijk als ons Koninkrijk, zo zou er nog afzondering en verdeling bestaan. En op staatkundig gebied, welke scheiding! Welke oorlog en geruchten van oorlog doen het vaste land schudden; en schoon sommige landen in enig opzicht nog verschoond bleven van ogenblikkelijk gevaar, wie weet hoe spoedig de vulkaan zal uitbreken, zodat haar brandende as en gloeiende lava ook onze stranden vernielt. Ook naar staat is de mens van zijn broeder gescheiden.
Rijken en armen; welopgevoeden en verwaarloosden; edelen en onedele; aanzienlijken, bekleed met purper en fijn linnen en allen dag vrolijk levende, en Lazarus aan zijn poort liggende, vol zweren, begerende de kruimels die van de beladen tafel vallen; ja, zijn de polen verder van elkaar verwijderd dan weelde en armoede; de fatsoenlijke van de met lompen bedekte; de bewoner van voorname grachten van de meest afgelegen heggen en wijken; “de wisselklederen en de mantels, en de hoedjes en de buidels,” der jeugd, rang en schoonheid, van tiet morsige, slijk, het vuil en uitgeteerde der verworpenen uit de maatschappij? Doch ook buiten deze uitersten, hoeveel verschil bestaat, er overal waar wij de mensen slechts gadeslaan in de, onderscheiden levensbetrekkingen. Wat geringe overeenkomst is er tussen de werkgever en de werkman, de heer en de knecht, de vrouw en de dienstmaagd! Welk een gedurig verschil tussen, grondeigenaar en arbeider: geen wil meerderen arbeid, deze meerdere bezoldiging!
Ook families zijn maar al te vaak zeer verdeeld: de vader tegen de zoon, de moeder tegen de dochter, de zuster tegen haar zuster; ja, wat erger is, man en vrouw tegen elkaar. In de Godsdiensten, wat sekten, partijen en verdeeldheden zijn er in de belijdende kerk; zodat zelfs in de Godsdienst, gelijk ze gewoonlijk beleden wordt, vrede, vereniging noch overeenstemming schijnt te wezen. En hoe vaak worden onze kerken, die de onderscheiden genadeleer des evangelies belijden, uiteengereten en gesplitst door strijd en verschil. Helaas, hoe weinig vereniging is ook daar! en zelfs bij de uitwendige schijn van vrede; wordt die inwendig vaak gemist door jaloezie, wantrouwen en hartverterende grieven. Ja, ook onder de gelovigen vindt men teer weinig broederlijke toegenegenheid, heilige vereniging of Christelijke gemeenschap; althans zij wordt weinig duidelijk gezien. Hoe spoedig acht men zich beledigd door een verkeerde blik, een haastig woord of een niet hartelijke handdruk.
Ziet, zo ontbreekt overal die vereniging., van welke onze tekstwoorden spreken. En. daardoor wordt de omvang des te groter: immers een blik op de wereld en op de kerk van. uit de hogen. geworpen, ontlokt de vraag als met ene stem des donders: “Zullen twee samen wandelen, tenzij zij bijéén gekomen zijn?”
En evenwel is dit het minste der zaak. Trouwens, het zou niet van zulk een duurzaam of hoog gewicht zijn, indien mensen en mensen alleen gescheiden waren, het zij zo, het zou slechts voor een tijd zijn; en wij moeten hoop voeden, dat de eeuwigheid deze verdeeldheden zou opheffen. en in een betere en luisterrijke wereld oplossen. Maar wij komen tot ene gewichtiger breuk, een wijder en noodlottiger scheiding dan wij tot hiertoe aanstipten. Er is ene vreselijke, noodlottige breuk tussen God en de mens, welke niet alleen. is voor de tijd, maar ook voor de eeuwigheid; niet ene zaak der aarde, maar van de. Hemel; niet slechts een dadelijk, een kort geschil, dat weinig dagen of jaren heerst en met dit voorbijgaande leven daar heen gaat; maar het gaat voort door al de rollende eeuwen.
Wel mag God van uit de Hemel, de plaats, Zijner woning, neerzien op het gelaat des aardrijks, en de sterveling in de oren fluisteren: “Zullen twee samen wandelen, tenzij zij overeengekomen zijn?” Kunnen Ik en gij samen wandelen in vriendschap: Ik zo heilig, gij onheilig; Ik rein, gij onrein; Ik luisterrijk in al de heerlijkheid van Mijn oneindige volmaaktheden, een ontoegankelijk licht bewonende, en gij een kind der zonde en der duisternis. walgelijk en vuil door al de bezoedelingen van uw zondige natuur en werkelijke misdaden?
Maar is er niet een weg waardoor God en mensen samen wandelen? Lezen wij niet in Gods Woord, dat Henoch met God wandelde?” (Gen. 5: 24); en wordt ons niet herinnerd, dat hij “vóór zijn wegneming, getuigenis had dat hij God behaagde?’ (Hebr. 11: 5). Hebben niet heilige mensen in verschillende eeuwen Henoch nagevolgd? “Noach wandelde met God” en waarom? “Omdat hij genade (of gunst) vond in de, ogen des Heeren.” (Gen. 6: 8, 9). Was niet Abraham Gods vriend? (2 Kron. 20: 7; Jak. 2: 23). Zag Mozes Gods aangezicht niet; en, sprak de Heere niet met hem, gelijk een man spreekt met zijn vriend? (Exod. 33: 11).
Ook lezen wij van Levi, dat hij met God wandelde in vrede en rechtmatigheid. (Mal. 2: 6, 7). Wij zien dus, dat er mensen geweest zijn, die, niet God, wandelden; en wandelden. zij niet God, zo was het iiit kracht van overeenkomst met Hem. Doch is er geen weg langs welke het nu voor anderen mogelijk is, zoals die vanouds, om met God te wandelen? Waren zij alleen de beweldadigden van het menselijk geslacht, en mag niemand buiten hen gemeenschap hebben met de Heere God, de Almachtige? Waartoe zouden wij heden in de naam des Heeren vergaderen, ware er geen middel om met Hem te kunnen wandelen; geen verzoening, door welke wij verenigd zouden kunnen worden met de Hemelse Majesteit? Laat ik met Gods zegen derhalve
I. Pogen aan te wijzen, welke de eerste oorzaak en de volgende uitwerkselen waren van die breuk, die eertijds plaats greep tussen de mens en zijn Maker: trouwens een breuk veronderstelt ene voorafgaande vriendschap;
II. Hoe die breuk geheeld werd, opdat God en de mens zouden verenigd worden;
III. Welke de gezegende vruchten en uitwerkselen zijn van liet helen dier breuk, dat nu door die overeenkomst God en de mens samen zouden wandelen.
1. In het begin, in de oorspronkelijke schepping der mensen, was er geen scheuring, noch verwijdering tussen de mens en zijn Maker. “God schiep de mens naar Zijn beeld en naar Zijn gelijkenis; en als God alles zag wat Hij gemaakt had, en het zeer goed was,” (Gen. 1: 31), zo kon Hij niet dan welgevallen hebben in de mens, als het maaksel Zijner handen. Toen kon de mens Gode ene zuivere gehoorzaamheid brengen, Hem aangenaam als de vrijwillige offerande, met een onschuldig hart en vlekkeloze handen gebracht. Ik heb wel eens gedacht, wat Adam niet gevoeld zal hebben toen hij uit zijn eerste slaap ontwaakte, rustig neerliggende op een bank van bloem en kruid! Zag hij opwaarts naar de Hemel, of rondom zich op de schone schepping; hoe zal hij zich verwonderd hebben wie Hij was, van waar hij kwam, en welke kracht hem had voortgebracht!
Want Adam werd niet als kind, maar als man geschapen, – een volwassen man, met alle lichaamskrachten en volmaakte vermogens der ziel, welke hem op het ogenblik zijner schepping gegeven waren, of hoe zou hij kunnen gemaakt zijn “naar het beeld en de gelijkenis Gods?” Een kind dat ziet, denkt noch spreekt, is niet de gelijkenis van Degene, Die ziet onder al de hemelen.” (Job 28: 24); “Wiens gedachte van het hart van geslachte tot geslachte zijn,” (Ps. 23: 11); en “Wiens stem is met kracht en met heerlijkheid;” (Ps. 29: 4). Ook liet God hem niet in onkunde aangaande zijn oorsprong, en van dat grote en heerlijke Wezen, dat hem de adem gaf. Uit Genesis bemerken wij, dat God zijn Maker gemeenschap met een mens Zijn schepsel had; want Hij wandelde met hem in de hof aan de wind des daags, als of God steeds nederdaalde en met Adam van aangezicht tot aangezicht sprak, in die zalige hof aan hem gegeven om te bewonen en te bewaren. Toen was er geen breuk, geen scheiding, geen verdeeldheid tussen God en de mens.
Maar de satan benijdde des mensen geluk, en ontwierp in ’t geheim zijn val. De mens in de nabijheid Gods te zien, uit welke hij gevallen was, dit was hem ondraaglijk. Bevreesd zijnde bij de man niet te zullen slagen, zoekt hij zijn hulp tegenover hem met snode, list en. helse vermomming te verstrikken; en in de diepten zijner onnaspeurlijke wijsheid liet God het toe, dat des satans poging gelukte. De vrouw werd verzocht en viel, en in haar val verleidde en trok zij de man met zich. Doch belde vielen vrij en moedwillig, openlijk rebellerende tegen het uitdrukkelijk gebod Gods, en vrijwillig der zonde de voorkeur gevend boven gehoorzamen. Ziedaar de breuk, God en de mens in strijd gekomen; en als met een dodelijke slag werd het schepsel van zijn Schepper afgescheiden. Alzo kwam “door één mens de zonde in de wereld, en door de zonde de dood, en de dood is doorgegaan tot alle mensen, in welke allen gezondigd hebben.” (Rom. 5:12).
Sinds dien tijd was er immer strijd tussen God en de mens, tussen de Schepper en het schepsel Zijner handen. Deze strijd of breuk nu, bestaat zelfs in de natuur der dingen. Inderdaad, zij zou verhinderd kunnen geworden zijn, indien God het gewild d had; maar nu ze eenmaal plaats had, zijn haar gevolgen door geen macht te keren. Het zou onbestaanbaar zijn met de reinheid en volmaaktheid van Gods bestuur en bestaan, dat de mens tegen Hem gezondigd zou hebben, zonder dat dit ene breuk zou veroorzaken. Er is ene natuurlijke, volstrekte onbestaanbaarheid tussen wat heilig en onheilig, rechtvaardig en onrechtvaardig, rein en onrein is. Zelfs in liet natuurlijke ontdekken wij overal, hetgeen ook noodzakelijk zo moet zijn, ene breuk, ene verwijdering tussen goed en kwaad, tussen wat rein en wat vuil is.
Trouwens, buiten haar zou reinheid onreinheid worden, zonde zou verward worden met heiligheid, en God zelf zou ophouden God te zijn. Omdat dus de, grote en heerlijke Jehovah is, die Hij is, heilig, rein en rechtvaardig, zo moet er noodzakelijk verwijdering zijn tussen God en mens. En deze breuk, wel ver van nauwer te worden, wordt gaandeweg wijder en wijder. Hoe reiner God is en hoe onreiner de mens zich maakt of openbaart, des te wijder wordt de breuk. Dit werd duidelijk in de zondvloed, in de verdelging van Sodom en Gomorra, en in de verwoesting van Jeruzalem. Hoe groter de zonde is, des te wijder wordt de breuk; en omdat, de natuur der zonde zeer aanwassende is, gelijk een vuur brandende naarmate de brandstof vermeerdert, alzo is, er geen hoop, dat deze kloof ooit uit zichzelf zal gesloten worden.
Ja, ook al de uitvindingen, wijsheid en scherpzinnigheid van engelen en mensen samen, kunnen niets ter heling van die breuk bijbrengen. De mensen denken, door de verblinding van hun verstand, dat de zonde een nietig ding is, ene zaak van weinig belang; waarom zij met vele woorden haar natuur verloochenen en haar karakter zoeken te veranderen. De satan zoekt de zonde te verkleinen, en overreedt de mensen, dat het zulk een kwaad en vreselijk ding niet is, als het Woord van God haar verklaart te zijn: althans, dat zij zich niet zozeer behoeven te kwellen omtrent de gevolgen, omdat God zeer barmhartig is, en altijd ene oprechte bekering aanneemt. En de, mens vleit zich, en door verblinding en zelfbedrog voegt hij ongerechtigheid tot ongerechtigheid; maar bij liet einde zal hij tot zijn schaamte en schade ontwaren, dat woorden geen zaken konden veranderen; dat de toorn Gods tegen de zonde brandt tot de onderste hel; dat de gerechtigheid Gods gewapend is tegen de overtreding, en elke ongerechtigheid en ongehoorzaamheid rechtvaardige vergelding geschiedt.
Als, een bewijs hiervan zien wij hoe de maatschappij zich gewapend heeft tegen geweld en goddeloosheid. Hoe verheft zij het zwaard tegen de misdadiger, de dief of moordenaar! Elke politiedienaar dien wij ontmoeten is ons ene getuigenis van de opgeheven hand der wet, en zegt ons zelfs door zijn kledij: ik zal het recht verdedigen, elke misdaad tegengaan en de overtreder gevangen nemen. Indien dit ook zo niet was, hoe zouden wij ons rustig op onze legerstede kunnen neer vleien? Dieven en rovers mogen zeggen, dat het hard is hun huisbraak en moord en roverij en brandstichting te verbieden; dat velen van hun rijkdom en overvloed wel iets kunnen missen; en waarom zij in een vrij land. ook niet mogen doen hetgeen zij willen; of, wat de politie met hen te maken heeft? Maar de maatschappij weet het, dat zij alzo niet kan bestaan, en dat daarom óf zij óf de misdadiger moet opgeruimd worden. Der maatschappij is het als ingeschapen, dat de gerechtigheid haren loop moet hebben; en hoe ook de dief de misdaad onder de dieven mag verschonen, de wet houdt haar strenge eisen vast, en als ene aardse plaatsbekleder Gods, draagt “de macht het zwaard niet tevergeefs” (Rom. 1,3: 4). Alzo met de wet Gods.
De zondaren mogen zeggen: waarom mogen wij niet drinken, gelijk wij willen; of aan onze lusten toegeven, welke van onze natuur zijn aangeboren en daaruit ontspringen? Is dronken zijn, wellustig zijn, zonde! En zou ik om zulke weinige ongebondenheden naar de hel varen? Maar de moordenaar mocht met gelijk recht zeggen: waarom zou ik gehangen worden; ik sloeg hem in mijn drift, schoon ik hem niet wilde doden? Doch de dwaasheid van deze verontschuldiging maakt zich zelf openbaar, en de wet is doof voor al zulke beuzelachtige pleitredenen. En evenwel zien wij overal de zondaren zich verzetten tegen de rechtvaardigheid Gods, gelijk de schuldigen zich verharden tegen het recht der mensen. En wie zal de overhand hebben? Gij zegt: de wet! – God zegt hetzelfde; Hij kan niet leven tenzij de wet heerst.
Hij moet leven als de grote en heerlijke God, Die te rein van ogen is, dan dat Hij het kwade kan aanschouwen, of de ongerechtigheid zien en toelaten. Alzo zien wij de eeuwige gerechtigheid Gods, de heiligheid van Zijn rechtvaardig karakter, de innerlijke reinheid van Zijn wezen, alle gewapend tegen de zonde en de zondaar. En wij weten wie in deze strijd het onderspit moet delven. Geen stem uit de Hemel behoeft dit ons te zeggen. De dief mag de dadelijke gevangenneming ontgaan, en. de moordenaar zijn eigen dood sterven; maar alzo niet met de zondaar. Er is een oog dat hem in de donkerste schaduw gadeslaat, er is een hand, die hem ter bestemder tijd kan en zal arresteren en recht doen. De lankmoedigheid Gods mag dien tijd uitstellen, niettemin als hij sterft zonder geloof en bekering, zal op een zekere dag de bliksem Zijns toorns en wraak hem treffen en in de verdiende hel doen neerdalen.
Wij zijn allen zondaars voor God. Wij mogen onszelf zoeken te rechtvaardigen of de zaak te bemantelen, het blijft een verschrikkelijk feit, ene vreselijke waarheid, die door list, noch arbeid, voornemen. noch geweld door ons te veranderen is. Wij zijn dus de mens gelijk, die ene vreselijke misdaad pleegde; hij mag beproeven zijn consciëntie te begoochelen, de daad te vergoelijken, de omstandigheden te verzachten, of zich tegen de gevolgen harden; nochtans blijft het een vreselijk feit: de misdaad is gepleegd, het bloed is vergoten; en schoon het moordtuig verscholen ligt onder boom of struik, evenwel alle mond roept om wraak.
Alzo is het in geestelijken zin met elk van ons. Wij hebben allen tegen God gezondigd; wij hebben talloze malen Zijn wet verbroken, onszelf onder Zijn rechtvaardig vloekvonnis gebracht, en door aangeboren en dadelijke zonden aan de ontzaggelijke vloek der wet blootgesteld. De zaak te bemantelen maakt de daad zelf piet ongedaan: zij blijft evenzeer ene vreselijke wezenlijkheid; en gelijk de, misdaad uitwendig ene, breuk maakt tussen maatschappij en misdadiger, alzo heeft de zonde, God en mens gescheiden, en tenzij die breuk wordt geheeld, kunnen God en wij niet samen wandelen. En zou deze zake van weinig gewicht, van geen gevolg zijn, hoort slechts: Indien God en wij niet verenigd worden, wij zullen eeuwig gescheiden blijven; en hoe: God. in de hoogste hemelen, wij in de benedenste hel.
Bent u geen zondaar? Welnu, dan geldt deze ontzaggelijke waarheid voor u niet. Maar ik vraag dat uw consciëntie het u nog duidelijker en beslister zal zeggen, dan ik het vermag, dat ook uw naam hier getekend staat, dat er ook tussen u en God ene breuk bestaat, welke geheeld moet worden, zult gij met God wandelen.
II. Doch ik ga een stap verder op dit veld van hemelse waarheid; en wijs, aan, hoe er verzoening gebracht werd, in welke overeenkomst verlorenen en schuldigen, met God kunnen wandelen. En welke tijding kan een diep overtuigde in zonde, de schuldige misdadige onder het vreselijk vonnis der wet; de ellendige, die ganselijk getroffen ligt onder het besef van inwendige veroordeling – ik zeg, wat kan die zondaar aangenamer en gepaster zijn dan de boodschap uit des Heeren mond te, horen, dat er genade, bij Hem is, dat Hij vredesonderhandelingen biedt aan de rebellen en vijanden, en de verstotenen niet eeuwig en ganselijk verstoten wil, (2 Sam. 14:14); ja, dat er een overeenkomst getroffen is, waardoor God en mensen in vriendschap samen kunnen wandelen.
Gij kunt dat Evangelie, reeds zo vaak hebben gehoord, dat deze boodschap van barmhartigheid schier een ijdel woord in uw oren werd; gij kunt Evangelisch verhard zijn, zodat gij geen behoefte daaraan gevoelt, of met een ijdel, vermetel vertrouwen in de letter zonder de levende bevinding van haar kracht u kunt vergenoegen; nochtans uw zorgeloosheid of vermetelheid ontneemt die tijding haar innerlijke weldaad niet; en het blijft mijn, roeping u die te verkondigen, hetzij zij u een reuk des levens ten leven, of een reuk des doods ten dode worde bevonden. Het blijft mijn bediening de Evangeliebazuin te blazen met geen onzeker geluid, de waarheid getrouw en vrijmoedig te spreken, en haar toepassing aan de Heere over te laten.
En dan, welk een wondervolle weg! God zelf heeft van eeuwigheid een plan beraamd, om de breuk te helen, opdat, de zondige mens met zijn beledigden Maker mocht worden verzoend; zonder dat een Zijner heerlijke volmaaktheden zou worden verduisterd. En wat plan was dat? Hoort het, gij Hemelen! En juich, gij aarde! De Zoon van God; Zijn natuurlijke, Zijn eigen Zoon, even gelijk en even eeuwig met de Vader, zou in vereniging met Zijn Godheid ene reine, vlekkeloze menselijke natuur aannemen; want het was noodzakelijk, dat Hij vlees en bloed deelachtig werd, gelijk de kinderen des vleses en des bloeds deelachtig zijn. (Hebr. 2: 14). Christus kwam Gods wil te doen, gelijk wij lezen: Toen zeide Ik: zie, Ik kom; in de rol des boeks, het boek van Gods eeuwige besluiten, is van Mij geschreven. Ik heb lust, o Mijn God! om Uw welbehagen te doen.” (Ps. 40: 7, 8).
God bereidde Zijn geliefde zoon een lichaam, gelijk de apostel zegt, verg. Ps. 40: 6). “Slachtoffer of offerande hebt Gij niet gewild; maar Gij hebt Mij het lichaam toebereid.” (Hebr. 10: 5). Dit was de reine, heilige en onverdorven mensheid, aangenomen uit de maagd Maria, als ene bloedige offerande aan het kruis, opgeofferd, maar nu verheven aan de rechterhand Gods in de hemel. De mens had gezondigd, was van God vervreemd en in en met de ongerechtigheid bedolven; zou de breuk derhalve geheeld worden, zo moest God met de mens verzoend en vlees en bloed verteerd worden, opdat in die natuur voor de zonde verzoeking geschiedde, de gerechtigheid voldaan, de wet gehoorzaamd en haar straf en vloek vernietigd werd. Dit machtig werk kon niemand volbrengen dan de Zoon Gods; maar ook niet, anders dan door mens te worden. Als God kon Christus niet lijden, bloedstorten en sterven; ook niet de toorn Gods dragen, de vloek der wet lijden of gehoorzaamheid oefenen. Evenwel moest er ter vervulling der wet gehoorzaamheid zijn, ter uitdoving van Gods toorn moest er geleden worden, tot ene waardige offerande moest bloed gestort worden, en het voornaamste gedeelte van een offerande de, dood zijnde, zo moest ook die ondergaan worden.
Indien de Borg en Plaatsbekleder de plaats van schuldenaar en misdadige inneemt, Hij moet ook de straf der misdaad dragen. 0, wondervol toneel! De Zoon van God neemt onze natuur aan en als Godmens brengt Hij Gode ene waardige, aangename gehoorzaamheid; ene gehoorzaamheid, gelijk de wet eist, volkomen in gedachten, woorden en werken. Gerechtigheid eiste een slachtoffer; zij moest die eisen om en naar haar natuur, of van de misdadige, of van iemand in zijn plaats. En ziet, de, gezegende Heere biedt zich der gerechtigheid aan, dat zij zich aan Hem wreekt; dat de wet in Hem volkomen gehoorzaamheid erlangde; haar vloek Hem zou treffen; dat de heiligheid Gods in Hem vond een vlekkeloze reinheid in ziel en lichaam, met hart, mond en leven; volmaakte liefde Gods en der mensen. Hij zegt: hier ben Ik; Ik heb lust om Uw wil te doen, o God! En Uw wet in haar lengte, breedte en geestelijkheid, in haar heiligheid, reinheid en kracht, is in Mijn hart. Zo werd door de plaatsbekleding van Gods Zoon in onze natuur ene gehoorzaamheid Gode gebracht, waardoor Zijn volmaaktheden werden verheerlijkt, Zijn deugden als ’t ware samen verenigd, gerechtigheid genoeg gedaan, de wet vervuld, en der heiligheid Gods voldoening gegeven. Zo kwam er plaats voor barmhartigheid en liefde, genade en ontferming over gevallen mensen, door des Verlossers verdienstelijk lijden en sterven.
Tot heling der breuk was er geen andere weg mogelijk; maar ook deze was werkdadig genoeg. De meeste mensen gevoelen wellicht dat zij zondaars zijn tegenover God. Hunne consciëntie klaagt hen aan, en zij kunnen de waarheid niet loochenen van het oordeel, dat zo krachtig daar tegen heil uitgesproken wordt. Zij gevoelen zich met God niet bevriend; zij vrezen Hem als hun vijand. En als dan ouderdom, ziekte of dood komt, en zij leren bekennen, dat zij voor Hem moeten verschijnen, dan zijn zij vaak beroerd en angstig. Maar hoe zullen zij die breuk helen? Hoe zullen zij der gerechtigheid Gods voldoen? Genade verwerven? Ach, zij weten het niet! Wat doen zij? Zij nemen de toevlucht tot menig eigengerechtig zelfbedrog, zoeken liet geroep hunner consciëntie te bevredigen met goede voornemens en andere bedriegerijen, en dringen zichzelf op, dat zij hoop op de Hemel hebben. Maar helaas, dal, bed is te kort, dat deksel is smal. Zij zullen met schaamte ontwaren, dat deze werken des vleses de breuk niet, geheeld, de zonden niet uitgewist, Gods gerechtigheid niet voldaan en de wet niet vervuld hebben; aan liefde en barmhartigheid, vergeving, vrede en zaligheid geen plaats gaven tot hun hart, noch bij de dood opening der hemelse heerlijkheid.
III. Wij willen nu overwegen, welke de vruchten en uitwerkselen zijn van dit helen der breuk, van deze gemaakte overeenkomst; en hoe uit kracht van deze bevrediging het kind der genade met God komt te wandelen. Hij was als alle anderen. dood in zonden en misdaden, en van nature een kind des toorns als, zij, (Efeze 2: 1, 3); en hij zou met hen zijn omgekomen in de zonden, of ook zijn eigen gerechtigheid pogen op te richten, ware de Heere niet tussenbeiden gekomen. Doch de Rere had voornemens van genade en liefde jegens heil, en derhalve duldde Hij niet, dat zijn ziel in zonde en ongerechtigheid omkwam. En. om hem in persoonlijke, inwendige bevindelijke verzoening met Hem te stellen, zonder welke hij niet met God kan wandelen in heilige gemeenschap, ontdekt Hij de zondaar aan zijn staat en toestand van nature. Hij geeft hem Goddelijk licht, en nieuw hemels leven in het hart, waardoor hij uitgaat uit zijn doodstaat van zonde en ongerechtigheid. Hij ontwaakt als het ware uit een diepe slaap; en zijn, ogen opheffende, ziet hij de beledigde Majesteit des hemels. Hij gevoelt en bevindt iets, wat hij tevoren niet gevoelde dat hij ene onsterfelijke ziel heeft, wiens bestemde staat eindelijk eeuwig wel of eeuwig wee zal zijn.
Temidden dier nieuwe en strijdige, gewaarwordingen, ziet hij niet alleen rondom zich, maar nu op zichzelf in plaats van, gelijk tevoren, op anderen. Door vermeerderd licht ziet hij de staat, in welke hij door zijn ongerechtigheid gebracht is. De Heilige Geest gaal voort met werken; de eeuwige wezenlijkheden drukken zijn consciëntie te zwaarder, zijn zonden worden hem vuiler, en de toekomst hoe langer hoe vreselijker; zijn eigengerechtige verdediging houdt op, en zijn mond wordt gesloten; (Rom. 3: 19) hij wordt schuldig voor God, en als overtreder der wet verdoemelijk en ellendig. Door deze onderwijzing leert hij, hetzij langzaam of binnenkort, welke breuk de zonde tussen hem en God maakte. De kloof tussen God en zijn ziel bemerkt hij wijd en diep te zijn, ja onoverkomelijk, tenzij God tot hem of hij tot God langs enige weg komt.
Maar hoe zal hij tot God gaan? Hoe zal hij over die kloof komen, uit welke de sulfervlammen der hel hem tegenflikkeren? Zal hij ene, brug maken van werken en plichtplegingen? Waarmee zal hij God verzoenen’ Hij weet het niet, en toch zijn zijn pogingen vele. Hij verlaat zijn oude gewoonten en gezelschap; verloochent zijn liefste lusten; gaat ter kerk, bidt, leest, ja doet alles om zijn consciëntie van schuld te ontlasten. Hij hijgt naar vergeving, vrede en verzoening, maar hoe ze te verwerven, dat weet hij niet. Alzo gaat hij voort in zijn consciëntie geoefend, in de ziel geplaagd, in het gemoed gedrukt, hetzij door onwetendheid van de weg der zaligheid, door ongeloof of verzoekingen van de satan, waardoor bij belet wordt, het Evangelie in zijn liefde en kracht aan te nemen. Doch Jehovah de Heilige Geest neemt te Zijner tijd de sluier van zijn oog en hart weg, en vertoont hem de weg der zaligheid door het verzoenende bloed en toegerekende gerechtigheid van de Heere Jezus Christus.
Ik zeg niet, dat ieder gelovige terstond een volle ontdekking van de Heere Jezus krijgt, en met het geloofsoog zijner ziel Hem toeëigenend ziet en omhelst als zijn Borg; in geen geval. Dit mag sommigen van het volk van de Heere te beurt vallen, doch geenszins allen. Evenwel, zij allen hebben verlichte ogen des verstands, en een geest der wijsheid en der openbaring in Christus kennis; om te weten de hoop Zijner roeping die hem trok uit de duisternis tot Zijn licht. (Efeze 1: 17,18). Allen erlangen, op Gods tijd en wijze, door de verzoenende, offerande van Gods Zoon, genoegzame sterkte tot bekering van zonden, tot verzaking van eigengerechtigheid en tot het werpen van hun vermoeide, schuldige, naakte ziel op het volbrachte werk van Christus, Of, waar is anders de overeenkomst van onze tekst?
Doch velen van degenen, die God in waarheid vrezen, zijn in een staat, dat zij ernstig begeren met God te wandelen. Zij hebben lang genoeg met ene zondige wereld, met Farizeeën en wetgeleerden, met de bedriegerijen en dwaasheden van hun eigen hart gewandeld; zij willen nu met God wandelen. Zij begeren de gemeenschap met de God van alle genade,; zij verlangen naar verzoening, vergeving en vrede in hun geweten.
Zij willen vrienden in plaats van vijanden Gods worden; ten elke prijs moet de last der zonden van hun consciëntie, de pijn en foltering uit hun ziel genomen, en zij ene getuigenis hebben, dat de Heere hun God is. Doch van waar dit hijgen en begeren naar verzoening, vergeving en vrede; dit zuchten der ziel, dat de Heere hen genadig mocht zijn en hen zegenen niet ene ontdekking Zijner vergevende liefde? anders dan van de Geest Gods, die voor ons en in ons bidt met onuitsprekelijke zuchtingen. Uw begeren naar verzoening, vrede en zaligheid wijst aan het werk des Geestes; zij zijn getuigenissen van Goddelijk licht, tekenen en bewijzen van inwendig Goddelijk leven. De Heere zal u duidelijk maken de weg (Ier verzoening. Het kan zijn, dat gij te veel ziet op de wet, of steunt op eigengerechtigheid, en uw oog afkeert van het enige Voorwerp van des zondaars geloof, naardien gij zelf nog iets meent te doen.
Nee, dit eigent God niet door Zijn Geest. Daarom blijft gij ver van rust en vrede. Doch ook in de ogenblikken der diepste benauwdheid en hopeloosheid, weet de Heere tot uw ziel te komen met ene genadige en liefelijke belofte, niet de toepassing van verzoenend bloed en de ontdekking Zijner liefde. Dan zult gij de weg der zaligheid. zien, en uw deel daaraan; de Zoon van God omhelzen als uw Borg, en vergeving, vrede en zaligheid zal in uw ziel dalen uit Gods eigen mond. En daar wordt overeenstemming met God geboren; en waarin? Toen gij de zonde liefhad en leefde in eigen zelfvertrouwen, was er tussen u en God geen gemeenschap; Hij kan met dubbelhartige niet wandelen, noch een huichelachtig hart dulden. Maar nu gij de Heere Jezus Christus hebt leren schatten als de voornaamste onder de vele duizenden en gans begeerlijk;” nu bent gij in het hoogste denkbeeld met God eens geworden, eens in Zijn geliefde zoon; en zo begint gij met Hem te wandelen als één van hart en één van zin.
Zo lang gij op uzelf zaagt, werd liet verzoenend bloed door u gering geschat, versmaad; gij zaagt daarin kracht noch deugd. Of gij had tussen uzelf en dat bloed uw vertrouwen gedeeld. Maar door ’s Geestes onderwijzing hebt gij beginnen te zien op Christus bloed, op Zijn dierbare offerande alleen, en steunt, op Zijn volkomen gehoorzaamheid en op niets anders. God en gij zijn het. eens geworden. Gij beiden ziet met eenzelfde oog, gevoelt met eenzelfde hart, bemint met ene zelfde genegenheid. Hij heeft Christus lief, en gij hebt Hem lief. Hij eert en verhoogt Christus en gij doet hetzelfde, door Hem op de troon van uw genegenheden te plaatsen.
Alzo ten aanzien van de bijzondere onderwijzingen des Heiligen Geestes in het hart.
Zolang gij wijs meende te worden door eigen oefeningen, was gij ver van God; maar toen het bij u tot een roepen kwam: “0 God! dat Uw Heilige Geest mijn Onderwijzer zij, dat Hij mij hemels lere en vorme door Zijn kracht, als enkel Zijner handen werk” – toen werd u het met God eens.
Ook alzo met de gedachten en uitgangen tot de eeuwige dingen. Eens was er een tijd toen de wereld in uw hart de voornaamste plaats had, en zo was het niet in Gods hart, en zo waren gij en God ver van elkaar verwijderd. Maar nu bent gij door genade met het eeuwige verenigd, en het daarin met God eens geworden, omdat ook die dingen bij Hem oneindig zwaar wegen. Er was een tijd, dat het zin- en zienlijke u beminnelijk, uw element en leven was. Doch God verschilde in deze zaak van u: Hij zag dat de wereld vol kwaad was, en gij zaagt haar aan vol goed. Hij zag ze onder de vloek, en gij had haar zegeningen en gunst lief; zocht dwaas wat God vervloekte: gij was het dus niet eens. Gij ziet dus, dat om met God eens te zijn, wij Gods gedachten in onze harten moeten hebben. Gods weg en liefde in onze ziel: want “Mijn gedachten zijn niet uw gedachten, noch uw wegen Mijn wegen, zegt de Heere.” Doch zij moeten de onze worden; en wanneer dat geschiedt, wij de zin van Christus leren delen, en als met Gods ogen zien, dan zijn wij het met God eens geworden en kunnen samen wandelen. En wat is dat wandelen anders dan de genieting van gemeenschap, vereniging en vriendschap?
“Henoch, hij wandelde met God;” dat is: hij liep als ’t ware naast Hem, sprak met Hem, en God stortte Zijn liefde, in zijn oor en hart; en Henoch stamelde, gelijk een kind, zijn liefde en genegenheid uit tot God. Alzo wandelden zij driehonderd jaren samen. En wanneer wij met God zijn één geworden. dan worden wij aan Zijn opgerichte genadetroon in de Verlosser geleid tot gemeenschap met Hem. Met verlichte ogen voor Gods waarheid, een gevoelig hart en door de kracht Gods, en uitgehaalde genegenheden tot de dingen Gods, ontmoeten wij de genadetroon. Zij is besprengd met bloed, en verbergt de verbroken tafelen der wet voor het gezicht. Daar ontmoet God de mens in genadige vriendschap, en de mens stort zijn ziel voor Hem uit, met opening zijner benauwdheden, beproevingen en verzoekingen. En nu en dan geeft Hij hem ene genadige belofte, past hem toe ene heilige waarheid, en bemoedigt hem te geloven in Zijn lieve Zoon, en steeds te hopen op Zijn genade.
Maar voornamelijk is de wandeling met God door geloof en niet door aanschouwen. Abraham wandelde in deze weg. Ongeloof scheidt de ziel van God af, er kan tussen God en liet ongeloof geen gemeenschap bestaan; maar een, gelovig hart heeft gemeenschap niet Hem en Christus. En dit geschiedt door het geloof; ja, naarmate de, sterkte of zwakheid van het geloof, is uw wandel niet God. Door het geloof het verzoenend bloed ziende, kunt gij niet God wandelen, uw hart voor Hem uitstorten, de innerlijke beweging uws gemoeds Hem bekend maken, en tot Hem gaan om vrede en vertroosting. Doch wanneer uw geloof zwak is. wanneer liet zucht onder beproevingen, en de belofte laat glippen, dan is de gemeenschap met God afgebroken; want het geloof houdt het oog op de verzoening, wil zaligheid van de zonde in de weg waar de zonde wordt vergeven, overwonnen en ten ondergebracht. Alzo is het geloof, en naarmate van ons geloof wandelen wij met God.
Maar er is geen bewaring van het geloof tenzij door gebed en werkzaamheid. Als het gebed afneemt, dan vermindert ook de kracht van het geloof. Ja, gij kunt het gebed verzuimen, totdat alle geloof uit uw binnenste verdwenen schijnt, en het is als of er nimmer enig werk Gods in uw hart bestond. Ook door waakzaamheid wordt de liefde Gods onderhouden. Tenzij gij waakt tegen uw boezemzonden, tegen de strikken op uw weg, tegen de dagelijkse verzoekingen en de kracht of list van onvermoeide vijanden, gij zult zeker vallen; en door dat vallen zult gij schuld en slavernij, duisterheid en benauwdheid op uw gemoed brengen, en alle vriendelijke omgang met God voor enen tijd derven. Gij moet dus bidden en waken; want zonder waken is het gebed van weinig kracht.
Dan is er ook het lezen van Gods Woord. in de Heilige Schrift is de zin Gods geopenbaard. Daar zijn de beloften, de ontdekking der genade, en de bekendmaking van Gods gezegende waarheid. Verzuimen wij haar gebruik; of lezen wij ze zorgeloos en ongelovig, zij zal ons geen nut doen. Zij moet gelezen worden niet een gelovig hart en oog, aangenomen als de openbaring Gods, en gemengd met geloof, of zij zal ons teil oordeel zijn. Het leven Gods is een zeer diep, verborgen en heilig ding in de ziel. Het is waar, God zal het onderhouden; Hij zal voleindigen hetgeen Hij gewrocht heeft; doch tenzij wij lezen en bidden, waken en strijden, vooral tegen boezemzonden, in een gedurig zoeken van des Heeren aangezicht, de sterkte van onze geloof zal zeer afnemen; en dan is er geen troostvol wandelen met God.
Is het uw ernstige begeerte met God te wandelen om een geestelijk bewijs te hebben, dat gij een der Zijnen bent, dat Hij uw Hemelse Vader en Vriend is, en gij bij uw sterven in Zijn eeuwige tegenwoordigheid zult ingaan? Gevoelt gij, dat de zonde ene ontzaggelijke breuk tussen u en God maakt? En was dit u ooit ene zaak van diepe en angstvallige onrust, om die breuk te helen? Was het, u ene diepe onderzoeking van het hart. Zaagt gij ooit met het oog des geloofs een weg van herstelling, dat er een Middelaar is tussen God en mensen, een Voorspraak aan de rechterhand des Vaders, Jezus Christus de Rechtvaardige? Ziet gij thans met een verlicht oog en een door Goddelijke kracht geroerd hart, de schoonheid en zaligheid van deze gewichtige wezenlijkheden? Heeft dat uw hart opgetrokken in geloof, liefde en hoop tot God? Of is het u van weinig belang een vriend of een vijand Gods te zijn?
Hetzij de Hemel uw zalig thuis, of de hel uw vreselijk verblijf zal wezen? Elke dag kort de spanbreed des levens in, en bij sommigen ligt de sneeuw op het hoofd, ten teken van de naderende winter, zodat de grote Rechter voor u althans nabij is. Wat dan? Zijn er geen angstige vragen in uw binnenste hoe de zaken staan tussen u en God: of gij verzoend, nabijgebracht bent, vergeving en zaligheid hebt? Of dat gij veellicht nog in uw zonden bent, onder haar gewicht en ontzaggelijken last, blootgesteld aan de toorn Gods en de vloek der rechtvaardige wet? Gij zegt: ik ben belangstellende; de dingen der eeuwigheid drukken zwaar op mij. Laat ons de zekere vruchten en uitwerkselen beschouwen. Wanneer gij hongerig, dorstig en arm bent, dan zoekt gij de noodzakelijke behoeftigheden voor uw gebrek. Of kent gij die oefening, die onrust niet? Hoe, geen zuchten noch roepen om barmhartigheid tot de genadetroon? Maar u is veellicht iets meegedeeld; gij hebt Jezus aanschouwd, barmhartigheid bekend, en enigszins vrede en zaligheid in uw ziel gesmaakt.
Doch gij bent afgeweken; uw gemoed is in het afdwalen van God koud geworden, uw gemoedsgestalte zorgeloos, uw ziel in liet donker. Wat dan? Zult gij het opgeven en uw belijdenis als een molensteen aan uw hals gedaan worden, om in de benedenste hel te zinken? Niet alzo! Er is nog ene fontein geopend tegen de zonde en onreinheid; er is nog een voorsprekende Hogepriester, een eeuwig levende Middelaar, een bloed des vredes. Daar moet gij komen: het altaar, waar gij eertijds stond en verzoenend bloed vond; die fontein, welke u eens rein wies, moet u weer reinigen, opdat de breuk geheeld, vergeving en vrede gesmaakt worde, en uw ziel bij vernieuwing met God mag wandelen. En gij zult voor de toekomst zorgvuldiger, waakzamer, meer biddende wandelen. Gelijk een gebrand kind het vuur vreest, alzo zullen uw afwijkingen u geestelijk ten goede werken; en gij zult daardoor leren te ootmoediger met God te wandelen, en tederder voor uzelf.
In deze vergadering kunnen maar twee klassen van mensen zijn, zij die met God wandelen, en die met Hem niet zijn overeen gekomen. Zij, die nog niet eens met God geworden zijn, moeten. verzoening leren vinden voor hun dood, of zij zullen neerploffen, om niet weer op te staan. Doch er zijn ook hier van degenen, die met God verenigd zijn, door de Zoon Zijner liefde. De Heere zal Zijn werk volmaken; wat Zijn hand begon, voleindigt Hij. En gelijk de zaligheid geheel uit genade is, alzo opent zij een weg van ontkoming voor elke zondaar, die gevoelig in zijn consciëntie veroordeeld wordt door de wet; en ontdekt een middel, waardoor God hen niet alleen kan behouden, maar ook eeuwige heerlijkheid zal ontvangen in de Zoon Zijner liefde.
Amen.