Zijn Biografie, Preken en Bijbels Dagboek

Geestelijke verlustiging en een goed vertrouwen

En verlustig u in den HEERE, zo zal EI ij u geven de begeerten uws harten. Wentel uwen weg op den HEERE, en vertrouw op Hem: Hij zal het maken: En zal uwe gerechtigheid doen voortkomen als het licht, en uw recht als den middag. Psalm 37 : 4-6

Het hart des mensen te doorzoeken en te kennen is het bijzondere voorrecht Gods. Als zodanig maakt Hij ook aanspraak hierop: want sprekende van ’s mensen hart zegt Hij: ’’arglistig is het hart, meer dan enig ding, ja dodelijk is het, wie zal het kennen?” En Hij voegt eraan toe: ”Ik, de HEERE, doorgrond het hart, en proef de nieren.” (Jer. 17:9, 10a) Wij vinden de psalmist een soortgelijke taal gebruiken: ’’HEERE, Gij doorgrondt en kent mij. Gij weet mijn zitten en mijn opstaan: Gij verstaat van verre mijn gedachten. Gij omringt mijn gaan en mijn liggen: en Gij zijt al mijn wegen gewend. Als er nog geen woord op mijn tong is: zie HEERE, Gij weet het alles.” (Ps. 139:1-4). Van deze kennis, welke God van het hart des mensen heeft, kunnen de diepste sporen, verspreid over de ganse Schrift der waarheid, worden gevonden. In de 37ste Psalm, bijvoorbeeld, is de grondigste kennis van ’s mensen hart vervat: en niet alleen maar de nauwste kennis aan alle verborgen werkingen ervan, doch ook aan het geneesmiddel, waarin God Zelf heeft voorzien om de kwaal te bestrijden.

Het is een grote geestelijke wapenkamer, waaruit de hemelse wapenen moeten worden gehaald, om tot het einde toe te strijden tegen de bijzondere boezemzonden van Gods volk. Het is een bewaarplaats van geneesmiddelen, die van tijd tot tijd moeten worden toegepast, op de knagende wonden, welke deze bijzondere boezemzonden voortdurend in de consciëntie teweegbrengen. Eén van die bijzondere boezemzonden is het verdrietig zijn over, en het afgunstig zijn op de voorspoed van de goddelozen, dat er ligt in het hart van iemand met genade. Asaf heeft dit op grondige wijze gevoeld: ja zelfs zo grondig, dat zijn voeten welhaast in alle opzichten waren uitgeschoten, door de kracht der verzoeking. Job heeft dit ervaren, zoals wij lezen in het 21ste hoofdstuk, toen hij zich zo gestoten had aan de voorspoed van de goddelozen. En al Gods volk, de één in een meerdere, en een ander in een mindere mate, gevoelen van tijd tot tijd de werkingen van deze geest van afgunstig en gemelijk murmureren, wanneer alle dingen tegen hen zijn, en ten gunste zijn van degenen, die zij als goddeloos kennen.

De Heere gaat in deze psalm hierop in, en voorziet in de geneesmiddelen hiervoor: en Hij voorziet niet alleen maar in deze geneesmiddelen voor Zijn volk in de letter der Waarheid, maar op Zijn eigen tijd en wijze, past Hij deze op een gezegende wijze aan hun ziel toe. U zult opmerken, dat er in de tekst een zeer nauwe en innige samenhang bestaat, tussen het gebod en de belofte. De Heere geeft twee geboden, en Hij verbindt er twee beloften aan. En het zal vanavond mijn pogen en streven zijn, zo God me de kracht en de bekwaamheid ertoe schenkt, niet alleen aan te tonen wat het gebod en de belofte is, maar ook de geestelijke en bevindelijke samenhang ertussen. Zodat, wanneer wij in staat worden gesteld (en God alleen kan ons in staat stellen) het gebod te vervullen, wij er zeker van zijn, de belofte in de bevinding van ons hart vervuld te krijgen. De tekst bestaat daarom, naar ik zojuist heb opgemerkt, uit twee onderscheiden stukken. In elk ervan komt er een gebod voor, en in elk ervan een belofte, en deze beide zijn nauw aan elkaar verbonden.

1. Het eerste gebod luidt aldus: ”En verlustig u in den HEERE” en de belofte aan dat gebod verbonden is: ”zo zal Hij u geven de begeerten uws harten.”

Er is een nauwe en innige samenhang tussen de verootmoedigende onderwijzingen Gods in het hart, en het ons verlustigen in Hem. Welke was de gestalte, en de geest, en welke was de bijzondere boezemzonde, die God de Heilige Geest in deze Psalm bestreed? Het was de afgunst op en de gemelijkheid over de voorspoed van de goddelozen, welke vaak werken in de boezem van een goed man. Met andere woorden, de persoon, aangeduid in deze Psalm was iemand, die wandelde op een pad van bijzondere beproeving, verzoeking en van twijfelmoedigheid: en één zijner bijzondere beproevingen twijfelmoedigheden, en verzoekingen was, dat alle dingen tegen hem waren, terwijl alle dingen ten gunste waren van de goddelozen. Nu zeg ik niet, dat dit volstrekt noodzakelijk was, om hem zich te doen verlustigen in de HEERE. Maar ik zeg wel, dat wij ons niet kunnen verlustigen in de HEERE, totdat wij hebben opgehouden ons te verlustigen in andere zaken: en daarom is het noodzakelijk, dat we geleid worden op een pad van beproeving, verzoeking, twijfelmoedigheid en strijd, en soms grote zielesmart te ondervinden vanwege de zonde, die op onze consciëntie is gelegd, om ertoe te worden gebracht, dit gebod geestelijk te vervullen. Het gebod is hier niet gegeven, alsof de mens in staat ware, dit in zijn eigen kracht en wijsheid te omhelzen en te gehoorzamen. Er is een voorafgaande onderwijzing van de gezegende Geest, alvorens iemand in zijn eigen ziel zich in een levende bevinding van het gebod kan verheugen. En de weg, langs welke God hem ertoe brengt dit te vervullen, is, door hem eerst te leiden op die paden van beproeving, twijfelmoedigheid en droefheid, welke de vijandschap, verdrietigheid en gemelijkheid van zijn opstandige hart verwekken. Bijvoorbeeld:

I. Van nature verlustigen wij ons in de wereld. Deze is ons element, ons thuis en hetgeen, waarmede ons vleselijke hart het innigst verbonden is. Wij moeten noodzakelijk worden losgemaakt van deze vleselijke verbintenis: wij hebben er behoefte aan, dat de wereld ons wordt bitter gemaakt. Welnu, juist de middelen, welke God gebruikt om de wereld voor ons bitter te doen zijn, zijn pijnlijke en smartelijke bedelingen, zoals onverwachte tegenslag in het lot, lichamelijke bezoekingen, bezoekingen in het huisgezin, of naar de ziel. Maar juist deze middelen, welke de Heere gebruikt, om onze vleselijke verbintenis met de wereld los te maken, werken op de gemelijkheid, en de verdrietigheid van onze verdorven natuur. Zodat wij denken, dat wij erg hard worden behandeld, met te worden gedwongen op dit pad der beproeving te wandelen, terwijl de goddelozen voorspoed hebben. En nochtans worden wij door deze pijnlijke bedelingen, uiteindelijk ertoe gebracht ons te verlustigen in Hem, Die ons de begeerten van ons hart zal geven.

2. Voorts hangen wij sterk het verbond der werken aan. Ons van nature godsdienstige hart, is er voortdurend op gezet iets te doen, waardoor wij geloven de gunste Gods te kunnen winnen. Welnu, wanneer iedere poging om onze eigengerechtigheid op te richten volkomen is verijdeld, wanneer onze besluiten gebleken zijn zo zwak te zijn als water, wanneer al onze pogingen om iets te doen, dat naar wij geloven Gode welbehagelijk is, blijken volkomen ongegrond te zijn, en de verdorvenheden van ons hart meer en meer openbaar worden, in iedere poging om te doen, hetgeen naar wij geloven Gode zal behagen, dan doet dit het zelfmedelijden, de murmurering, de gemelijkheid, en de opstandigheid onzer natuur opwellen.

3. Verder verlustigen wij ons in de zonde. Deze is juist het element onzer natuur: en zelfs nadat de Heere ons heeft geroepen door Zijn genade, en heeft levendgemaakt door Zijn Geest, is daar dezelfde liefde tot de zonde in het vleselijke hart, als er tevoren was. Wij verlustigen ons erin: wij zouden ons erin willen wentelen, er volop van willen genieten, en erin willen zwemmen, zoals een walvis zwemt in de wateren der zee. Maar de Heere zal ons nimmer toestaan die boosheden te doen, die wij zouden willen doen: Hij belet ons hierin te wandelen, door de schuld ervan op de consciëntie te leggen: door scherpe overtuigingen in onze ziel teweeg te brengen, door ons, bij ogenblikken, onszelf te doen verfoeien in stof en as, juist vanwege onze zondigheid en dwaasheid, door te maken, dat wij ons beschaamd gevoelen over onszelf, en door ons te bedekken met beschaamdheid der aangezichten, vanwege ons vleselijke hart, dat zich zo verlustigt in de goddeloosheid.

4. Van nature zijn wij geneigd tot afgodendienst. Het eigen ik is het voorname oogmerk van al onze zinnelijke en vleselijke godsdienst. Onze eigen verheerlijking, ons eigen vermaak, ons eigen genoegen, en onze eigen voldoening, of iets, waardoor het eigen ik gevleid, bewonderd, aangebeden wordt, en waarin dit zich moge verlustigen, is het voorname doel en oogmerk van de natuurlijke godsdienst van de mens.

Aan al deze zaken, dus, welke wezenlijk boos zijn, welke een rein, en heilig God moet haten met een volkomen haat, moeten wij worden gespeend en op een afdoende wijze worden losgemaakt. Dit kunnen wij niet leren door de Schriften te lezen, of door de bevinding van anderen te horen. Wij mogen nauwgezet zijn in de beschouwing: maar de bevinding ervan moet door Gods eigen hand in onze consciëntie worden gewerkt.

Maar zolang als wij hulde brengen aan het eigen ik, en wij dit aanbidden: zolang wij de wereld liefhebben, zolang wij ons in de zonde verlustigen: zolang wij afgoden oprichten in de geheelde binnenkameren, is er geen ons verlustigen in den Heere. Dit kan ook niet. Wij kunnen ons niet verlustigen in de HEERE, totdat wij zijn gereinigd van de schepselsliefde, totdat de afgodendienst van ons hart niet alleen maar ontdekt is, maar ook wordt gehaat en verafschuwd, totdat wij door pijnlijke verzoekingen, scherpe oefeningen, pijnlijke twijfelmoedigheden en verscheidene droe- fenissen in deze toestand zijn gebracht, dat wij de zonde, het eigen ik en de wereld moe zijn. Totdat wij ertoe worden gebracht onszelf te verfoeien, zijn wij niet op die plaats gebracht, waar niemand anders dan God Zelf de ziel kan troosten, goedgunstig zijn kan, of waarlijk gelukkig kan maken. Hoelang u dit moeitevolle pad zult bewandelen, hoe zwaar uw beproevingen, of wat de duur ervan zal zijn, hoe diep u zult moeten wegzinken, of hoe smartelijk uw bezoekingen naar het lichaam of de ziel zijn mogen, heeft God niet nader aangegeven, en wij kunnen dit niet.

Doch deze moeten hun werk doen, totdat ze deze uitkomst hebben teweeggebracht: dat ze ons gespeend, losgemaakt, en volkomen gescheiden hebben van al hetgeen wij van nature liefhebben, van al hetgeen wij op een afgodische wijze aankleven, en van al hetgeen wij op een afgodische wijze nazwerven. Wanneer zij dit niet hebben gedaan, dan moeten ze voortduren, totdat ze dat gevolg bewerkstelligen. De last moet op de rug worden gelegd, de bezoeking moet de geest beproeven, twijfelmoedigheden moeten de voet belemmeren, totdat wij op deze plaats zijn gebracht, dat niemand dan de Heere Zelf, met een proeve Zijner stervende liefde, ons hart kan vertroosten, of ons die innerlijke vrede en blijdschap kan schenken, waarnaar onze ziel geleerd is te hunkeren. Merk dan de samenhang op tussen de werkingen der gemelijkheid, opstandigheid en verdrietelijkheid in het hart van de gelovige, en het gebod: ’’verlustig u in den HEERE.”

Men moge spreken: ”wat, hier is iemand, die vol is van verdrietelijkheid, opstand, vijandschap en gemelijkheid, en God zegt hem: zich in den HEERE te verlustigen.”

Hij zou het gaarne doen, maar kan het niet. Dit is de staat en toestand van velen van des Heeren volk: zij bezitten godsdienst genoeg om hen ellendig te doen zijn, maar niet genoeg om hen gelukkig te doen zijn: genade genoeg, om de wereld onsmakelijk te doen zijn, maar niet genoeg om de Heere van leven en heerlijkheid dierbaar te doen zijn: godsdienst genoeg om hen te bewaren voor vallen in de zonde, maar niet genoeg om de onweerstaanbare afgodendienst van het vleselijke hart te verbreken.

De HEERE, Die dus al hun beproevingen aanschouwt, verwekt in hun hart de kracht om het gebod te vervullen: zich in de HEERE te verlustigen. Maar hoe doet de HEERE dit? Wij zijn volkomen zonder kracht, algeheel onbekwaam ons te verlustigen in de HEERE. Het is even onmogelijk voor een gevallen zondaar, zich te verlustigen in de volmaaktheden van JEHOVAH, als het onmogelijk is voor hem, een nieuwe zon te scheppen, en deze aan het firmament te plaatsen. Het is altijd, en moet altijd een bijzonder werk der genade en van de werking van God de Heilige Geest in hart en consciëntie van de uitverkoren zondaar zijn. Doch er is een tijd en plaats, waarop de Heere Zijn dierbare huisgezin in staat stelt dit gebod te vervullen: ’’verlustig u in den HEERE.” Hoe brengt Hij dan de vervulling van dit gebod tot stand ? Door Zichzelf met meer of minder klaarheid en kracht aan hun ziel te openbaren. In de Heere van leven en heerlijkheid liggen oneindige schatten van beminnelijkheid en schoonheid: en wanneer deze aan de ziel worden geopenbaard, dan spruit de verlustiging in deze heerlijke volmaaktheden ogenblikkelijk in het hart uit.

Soms behaagt het de Heere de ogen van ons verstand te verlichten, en dan ontvangen wij een blik op Zijn onvergelijkelijke volmaaktheid, schoonheid en beminnelijkheid door het oog van het levende geloof. Wij aanschouwen een onbeschrijflijke heerlijkheid in Zijn eeuwige Godheid: wij zien een onbeschrijflijke beminnelijkheid in Zijn reine en vlekkeloze mensheid: en wij zien een onbeschrijflijke schoonheid in de vereniging van de Godheid, en de mensheid in één heerlijke IMMANUEL. Ik heb, naar ik geloof, met het oog des geloofs, die ’’volkomenheid der schoonheid” gezien, welke de tong der mensen nimmer kan uitdrukken: de schoonheid, beminnelijkheid, genade, en de heerlijkheid van de Heere Jezus Christus. Wanneer er enige ontdekking van Zijn schoonheid, en heerlijkheid is aan het oog des verstands en enig aannemen ervan door het levende geloof in het hart, dan gaat dit de beschrijving ervan door de tong der mensen, of engelen volstrekt te boven.

Maar wanneer wij, door het geloof, een blik ontvangen op de onvergelijkelijke volkomenheid, heerlijkheid, schoonheid en beminnelijkheid van de Heere Jezus Christus, dan is het en dan alleen, dat wij in staat worden gesteld, ons in Hem te verlustigen. Er ligt in de ziel een ingetogen verlustiging in de schoonheid van de HEERE van leven en heerlijkheid: er zijn tedere liefdesuitgangen des harten naar Hem, als ”Die gans begeerlijk is:” en er is een uitvloeien van de verborgen zielsbegeerten naar Hem, zoals Hij gezeten is op de troon in heerlijkheid, macht en majesteit aan de rechterhand des Vaders.

Welnu, wanneer wij dit ooit hebben aanschouwd, dan hebben wij het gebod vervuld: ”en verlustig u in den HEERE.” Maar deze verlustiging ligt niet in uw godsdienst, niet in uw eigen werken, neen noch ook ik uw eigen bevinding, maar ”in den HEERE”: uw gedachten, begeerten, overdenkingen, en uw liefde, alle gericht en gezet op de Heere van leven en heerlijkheid.

Welnu, wanneer wij in staat worden gesteld, ons aldus in de HEERE Ie verlustigen, dan is dit soms door overdenking. Er is een zoete overdenking der ziel van Zijn heerlijke deugden. Iedere Goddelijke eigenschap, welke uitblinkt in de Persoon van IMMANUEL wordt aangenomen door het geloof: en niet zodra neemt het geloof dit aan, of de hoop in de ziel ankert erin, en de liefde in het hart vloeit ernaar uit. Soms in het lezen van de Schrift’, deze wordt ons ontsloten met zoetigheid en zalving. Wij zien en gevoelen een onbeschrijflijke schoonheid in die teksten, welke spreken van de Heere van leven en heerlijkheid. Het geloof wordt ontstoken: de ziel gelooft, oprecht en kinderlijk van geest, hetgeen ze leest: en de genegenheden vloeien uit naar datgene, dat op zulk een zoete en gepaste wijze wordt bekendgemaakt.

Soms is er in het verborgen gebed een naderen tot de HEERE: een ons verlustigen in Hem, als geheel schoon, heerlijk en gans begeerlijk. En soms, zonder enige bijzondere middelen, voor men het weet, zet zich het hart op de wagenen van het vrijwillige volk, opgenomen in een gelovige bewondering en aanbidding van de Heere van leven en heerlijkheid. Welnu, als dit in de ziel wordt ervaren, dan is dit een vervulling van de beloften: ”uwe ogen zullen de Koning zien in Zijn schoonheid: zij zullen een vergelegen land zien” (Jes. 33:17): ”te dien dage zal des HEEREN SPRUIT zijn tot sieraad en tot heerlijkheid, en de vrucht der aarde tot voortreffelijkheid en tot versiering dengenen, die het ontkomen zullen in Israël” (Jes. 4:2). Dan kan de ziel, tot op zekere hoogte, zich verplaatsen in de woorden van de Bruid, toen zij sprak: ’’mijn Liefste is blank en rood: Hij draagt de banier boven tienduizend”, ”ja, Hij is gans begeerlijk.”

II. Maar ik ga over tot het overwegen van de samenhang der belofte met het gebod. U zult opmerken, dat de Heere een gebod heeft gegeven: ”En verlustig u in den HEERE:” en Hij heeft er ten nauwste een belofte aan verbonden: ”zo zal Hij u geven de begeerten uws harten.” Welnu, als wij in staat worden gesteld (en alleen God kan ons ertoe in staat stellen), ons in den HEERE te verlustigen met een kinderlijke oprechtheid en genegenheid, dan zal de HEERE om Zijn eigen Naams wil, om Zijn eigen goedertierenheids wil, de belofte vervullen, die zo nauw verbonden is aan het gebod. En niet alleen dat. Deze zijn niet alleen verbonden door de plechtige verklaring van JEHOVAH, maar ook  door een samenhang in tijd.

Ik zal mijn bedoeling duidelijk maken. Wanneer wij in staat worden gesteld, ons in de HEERE te verlustigen, dan geeft Hij ons onmiddellijk de begeerten onzes harten. Het gebod en de belofte zijn zo nauw verbonden, er bestaat tussen beide zulk een nauwe samenhang, dat ze even nauw in tijd aan elkaar zijn verbonden, in de genieting bij ogenblikken, als ze aan elkander verbonden zijn in het Woord der waarheid. Wanneer wij in staat worden gesteld ons in de HEERE te verlustigen, dan vloeit de begeerte van het hart ogenblikkelijk uit tot Hem, in Wien wij in staat worden gesteld ons te verlustigen. Er zijn tijden, vele tijden (o, wat zijn deze toch talrijk!), wanneer wij ons niet verlustigen in den HEERE: wanneer wij ons nauwelijks kunnen herinneren, dat wij ooit enige verlustiging hebben ondervonden: wanneer ons hart een troosteloze woestenij is, waar niets anders groeit dan doornen en distelen: en wanneer wij geen begeerten naar Hem hebben. Doch als wij in staat worden gesteld ons in de HEERE te verlustigen, dan spruiten onmiddellijk de begeerten uit.

Diezelfde Geest, Die de kracht verwekt en Die de geestesgesteldheid geeft, ons in de HEERE te verlustigen, stelt ons, op hetzelfde ogenblik en door dezelfde werking, in staat, begeerten te gevoelen, ja, zelfs om uiting te geven aan deze begeerten, om deze uit te gieten, uit te spreiden, en ze in alle ootmoed en oprechtheid aan de Goddelijke genadetroon neer te leggen. En wat zijn deze begeerten? Laten we trachten er een paar van te noemen. I. Eén begeerte is: die gezegende HEERE, in Wien wij ons op het ogenblik verlustigen, in onze armen te sluiten.

Wij zien Hem, zittende boven in de hemel in heerlijkheid en schoonheid: en onze begeerte is onze armen uit te strekken en Hem in ons hart te brengen en dat Hij met Goddelijke zalving en kracht in onze ziel zou willen komen. Wij verlangen wat meer, dan ons in Hem te verlustigen: wij verlangen ons in Hem te verblijden. Het is niet genoegzaam Zijn schoonheid van verre te beschouwen. Het is niet genoegzaam, dat de genegenheden des harten zijn uitgehaald tot die schoonheid.

Dat geeft ons geen voldoening: niets dan een persoonlijke genieting van die schoonheid, geopenbaard en uitgestort in het hart geeft ons voldoening. Maar als wij in staat worden gesteld ons in de HEERE te verlustigen,
daar gaat de begeerte ernaar uit, dat de HEERE Zich met kracht zou willen openbaren, met een heerlijke majesteit zou willen afdalen en dat Hij, op een zoete wijze, in ons hart ”de Hope der heerlijkheid” zou willen zijn. Dit nu is de begeerte des harten: en de HEERE geeft de begeerte, als Hij ons in staat stelt, het gebod te vervullen. Om aan die gezegende boezem te worden gebracht, waaruit alle genade vloeit en waarin alle genegenheid en liefde tesamenkomt, is de begeerte des harten, als wij in staat worden gesteld ons in de HEERE te verlustigen: niet van verre te verkeren, maar nabij te worden gebracht: en hoe meer we nabij worden gebracht, hoe meer nabij wij begeren te worden gebracht.

Wanneer ik een toelichting mag gebruiken, het is zoiets als de beweging der aarde in de richting van de zon. Filosofen vertellen ons dat, zo de aarde zich zou voortbewegen naar de zon, deze er zich ieder ogenblik sneller zou heenbewegen, totdat deze tenslotte geheel zou worden opgeslokt en zijn eigen bestaan erin zou verliezen. Aldus is het geestelijk. Als de Zonne der gerechtigheid een ziel tot Zich doet naderen, des te meer ze dan wordt nabij gebracht, des te meer nabij ze begeert te worden gebracht, zodat niets haar waarlijk kan bevredigen en verzadigen, dan dat ze geheel wordt opgenomen en verslonden in Zijn onbegrensde genade en heerlijkheid.

2. Een andere begeerte des harten is: Zijn beeld gelijkvormig te worden. Wanneer wij ons verlustigen in de HEERE en dan in staat worden gesteld. Hem de begeerten onzes harten te vertellen, dan is één begeerte, dat Hij ons Zijn eigen beeld zou willen opdrukken, en dat Hij ons aan Zijn eigen beeld gelijkvormig zou willen maken.

Wij zien Zijn zachtmoedigheid, minzaamheid, tederheid en erbarmen. Wij zien Hem ’’heilig, onnozel, onbesmet, afgescheiden van de zondaren, en hoger dan de hemelen geworden.” Wij zien in Hem al hetgeen volmaakt, heilig, rein en gezegend is. Welnu, wij kunnen ons niet in de HEERE verlustigen, tenzij er enig medegevoel en enige gemeenschap tussen Hem en ons is. Kan onreinheid zich verlustigen in reinheid? Kan zonde zich verlustigen in heiligheid? Kan het vleselijke liefhebben, hetgeen geestelijk is? Ónmogelijk. Maar, als wij onder de gevoelens verkeren, welke ik heb getekend (en ik hoop, dat ik er iets van ken, of ik zou er niet uit kunnen spreken, zoals ik dat doe), dan wordt die vertedering des harten, die geestelijk-gezindheid, die hemels-gezind- heid, die teerheid van consciëntie, die heilige liefde, genadiglijk in de ziel gewerkt en voortgebracht, waardoor wij begeren de geest, de gelijkenis en het beeld van Christus op ons gestempeld te krijgen. En als de Heere ons dit maar zou willen toestaan, dan zouden wij nimmer meer wensen te zondigen, nimmer meer iets willen denken, dat Gode oneer aandoet, nimmer iets willen spreken, dat de Geest bedroeft, nimmer iets willen doen, dat de Heere eeuwiglijk haat.

 

3. Nog een begeerte van ons hart is, losgemaakt en gespeend te worden van de tijdelijke en zinnelijke dingen, de wereld onder de voet te hebben gebracht en het lichaam der zonde en des doods te hebben overwonnen: dat wij niet zullen leven onder de heerschappij van enige zonde, maar deze tenonder mogen brengen.

4. Weer een andere begeerte is het bloed der besprenging in zijn volle kracht op onze consciëntie te ontvangen’, de zoete kracht ervan te gevoelen, alle zonde en schuld teniet doende: dit zo toegepast te hebben gekregen door de Heilige Geest, dit zo op geestelijke wijze te hebben aangenomen, leren kennen en te hebben gevoeld, dat vrees, schrik en duisternis van de ziel mogen wegvlieden en zich in hun holen mogen verbergen, zoals de onreine vogels van Abrahams offerande werden verdreven.

5. Ook een begeerte des harten is te schuilen onder Zijn heerlijke gerechtigheid. Wanneer wij ons verlustigen in de HEERE, dan zien wij Zijn gerechtigheid: maar Zijn gerechtigheid met een ingetogen verlustiging te zien, is niet hetzelfde als de zoete genieting Ie gevoelen van die heerlijke gerechtigheid, welke onze ziel heeft aangenomen. Men kan zich in de gerechtigheid, als een mantel verlustigen: maar dit is een zaak, die onderscheiden is van, dat de mantel ons wordt aangedaan en toegerekend, gepast en volkomen in al zijn delen. Maar als de ziel zich verlustigt in des HEEREN vlekkeloze gerechtigheid, dan gaat haar begeerte uit naar deze gerechtigheid, om er in alle opzichten in gehuld en mede bekleed Ie worden, om de zoetigheid ervan te gevoelen en de krachtdadigheid ervan te kennen, opdat ze witter en blinkender voor God moge staan, dan de engelen des lichts. Doch menigvuldig, ja talrijk zijn de begeerten, welke de ziel gevoelt, wanneer ze in staat wordt gesteld zich in de HEERE te verlustigen.

Een ieder heeft zijn bijzondere beproevingen, welke hij dan voor de troon kan neerleggen: elk heeft zijn bijzondere smarten, waarover hij dan zijn hart kan uitstorten: een ieder heeft een smeekbede, welke dan met meer kracht op zijn hart ligt, dan enig andere. En wanneer hij zich in de HEERE verlustigt, dan wordt hij in staat gesteld, de HEERE die begeerte mede te delen. Er zijn tijden, dat wij begeerten in ons hart hebben liggen, doch wij kunnen er geen uiting aan geven. Soms werkt het ongeloof in ons: soms zelfmedelijden, gemelijkheid en murmurering: dan moedeloosheid en opstand: dan weer een koude, verdoofde geest, welke ieder zielsvermogen doet bevriezen. Wij kunnen ook begeerten in ons hart woelende hebben en diep in onze boezem werkende hebben: maar deze fladderen daar heen en weer, zonder enige kracht om zich uit het hart, waarin deze liggen, te verheffen. Doch als wij in staat worden gesteld, ons in de HEERE te verlustigen, dan komen ze aanmarcheren.

Evenwel zal dit misschien niet eenmaal jaarlijks, of heel zelden in een mensenleven zijn. Dit is geen feestmaal voor iedere dag, geen genieting voor iedere week of maand: neen, dit zijn merendeels heel zeldzame zaken: zo zeldzaam, dat, als ze voorbij zijn, wij er als aangename herinneringen op terugblikken. Doch het is bij deze gelegenheden, wanneer wij begeerten hebben, dat wij in staat worden gesteld deze voor de troon der genade neer te leggen. Welnu, wanneer wij ooit in staat zijn gesteld in de diepten der ziel, in de uitgangen des harten naar God, als wij op ons bed liggen, aan onze haard zijn gezeten, bezig zijn met de dingen des levens, of op één van die gezette ogenblikken, als geen oog ons zag, of geen oor ons hoorde, dan het oog of oor van de Almachtige: wanneer wij ooit in staat zijn gesteld, ons in Hem te verlustigen en zoete liefdesuitgangen naar Hem, Die oneindig, onuitsprekelijk en onbegrijpelijk heerlijk is, te hebben: als onze verlustigingen Hem, Die gans begeerlijk en alleen gewenst is, ooit tot middelpunt hebben gehad, dan zal God ons iedere begeerte van ons hart geven. Op deze ogenblikken spreekt Hij van binnen: ”doe uwen mond wijd open, en Ik zal hem vervullen:” ”eis u een teken, eis beneden in de diepte, of eis boven uit de hoogte.”En het behaagt de Heere, om zo te zeggen, dat Zijn dierbare volk, op zulke ogenblikken, hun mond wijd zou openen, iedere gedachte vertellende, en iedere verborgen begeerte uitende aan Zijn genadetroon.

 

III. Maar wij gaan over tot het overdenken van het andere gebod, vervat in de tekst en de belofte, welke hieraan is verbonden. Ik zie een grote schoonheid, heerlijkheid en zoetigheid in de samenhang van deze beide geboden en van deze beide beloften. Ik zal verklaren hoe. Er kunnen er hier enigen zijn van Gods volk (wellicht velen), die zich niet in alle opzichten kunnen toeëigenen, wat het is zich in den HEERE te verlustigen. Zij hebben er behoefte aan, dat in een meerdere mate te doen, als waartoe ze tot nog toe in staat zijn gesteld. Zij hebben blijken, schijnsels, getuigenissen, hoopgevingen en tekenen ontvangen, maar wat aangaat een tijd van een ingetogen verlustiging in den HEERE, kunnen zij niet op een klare en stellige wijze zeggen, dat zulks hun bevinding is geweest. Wel, snijdt de Heere dezulken af? Handelt de Heere met hen, zoals menig hovaardig belijder heden ten dage doet, hen als niets onder de voet tredende? Neemt Hij Zijn zwakke schapen en bevende lammeren en werpt Hij deze over de omheining? Zo handelt God niet met Zijn kleinen. De medelijdende boezem van Jezus is even onderscheiden van de houding van zulke belijders, als de hemel is van de hel. Hij kent de staat en omstandigheden van Zijn volk.

Hij aanschouwt de verborgen uitgangen huns harten. Hij kent al hun tijden van moedeloosheid, vreze en bekommernis. En daarom geeft Hij hun een gebod en verbindt Hij aan dat gebod een belofte, even gepast als de andere: ’’wentel uwen weg op den HEERE.” Sommigen mogen hier zeggen: ”O, dat ik mij kon verlustigen in de HEERE! Doch mijn hart is verhard: mijn pad is verward, mijn geest twijfelmoedig en bezwaard, en mijn ziel is duister: ik gevoel mijn hulpeloosheid: ik weet, dat ik me niet kan verlustigen in den HEERE: maar het is mijn smart en druk, dat ik dit niet kan.” Welnu, moet u daarom worden afgesneden? Neen: staat er niet: ’’wentel uwen weg op den HEERE”? Wat is ’’uwen weg”? Wel, het is uw weg van twijfelmoedigheid, uw weg van verwarring, uw weg van moedeloosheid, uw weg van twijfel en oefening, ieder gevoel, dat u in uw ziel hebt, omdat u zich niet verlustigen kunt in de HEERE: dit is ”uw weg”. ’’Maar,” zo zeggen sommigen van u, ”als ik mijn aandeel duidelijk zien kon: als ik zou kunnen voelen, dat het bloed der besprenging was toegepast, als ik me zou kunnen verheugen in de zoete verzekering, dat ik behouden ben en als ik de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat, zou kunnen smaken, wat zou ik dan gelukkig zijn!”

De bekommernis en de droefenis, welke u gevoelt, omdat u deze zoete gevoelens in uw hart niet kunt eigenen, zijn uw ”weg”: dat is het pad, waarop u wandelt. En dit is hetgeen u zo beproeft. Het is uw weg van twijfelmoedigheid, van verwarring, van verstrikt te zijn, dat de smart en ellende van uw hart is. Welnu, de tekst luidt: ’’wentel uwen weg op den HEERE.” Maar God moet evenzeer in ons werken, de kracht om onze weg op de HEERE te wentelen, als Hij in ons het vermogen moet werken, om ons in Hem te verlustigen. Het zijn beide werken des geloofs. De geringere daad des geloofs ’’onze weg op den HEERE te wentelen”, is evenzeer een werk van het levende geloof, als de grotere geloofsdaad: ”ons in den HEERE te verlustigen.”

Het vordert dezelfde kracht, die hemel en aarde heeft gemaakt, om een levende ziel in staat te stellen haar weg op de HEERE te wentelen. Maar er zijn tijden en ogenblikken, wanneer de HEERE de ziel in staat stel het gebod te vervullen: haar weg op Hem te wentelen. Doch wat is het begrip, vervat in het woord ’’wentelen”? (Eng.Vert.: ’’betrouwen” – VERT.) Het wil zeggen, dat iemand zijn last neemt, en deze ootmoedig nederlegt aan de voeten des HEEREN: met onze zaak tot de HEERE komen, en deze in de hand des HEEREN te geven: in welke toestand, onder welke beproeving, in welke bevinding dan ook, deze te nemen en aan des HEEREN voeten neder te leggen: dit is het wentelen van onze weg op de HEERE. Maar alvorens wij dit kunnen doen, moeten wij worden losgemaakt en gespeend van te vertrouwen op het schepsel. Hoe geneigd zijn we dit te doen, onze bevinding te meten aan die van anderen: zich te verlaten op de goede mening van mensen, of van een predikant, te trachten de goedkeuring van een kerk te winnen: het één of ander te doen, dat onderscheiden is van de goedkeuring Gods in de ziel: het één of ander, dat onderscheiden is van het getuigenis des Geestes in het hart!

Welnu, de reden, de voorname reden, waarom de Heere Zijn volk aldus oefent met twijfelmoedigheden, en beproevingen, hen besloten doet zijn, de weg voor hen duister maakt, is om hen van het schepsel af te brengen, en hen op deze plaats te brengen: ’’niemand dan de Heere Zelf kan mijn ziel behouden, mijn zonden vergeven, mijn smart verlichten en mij datgene schenken, dat me alleen kan overtuigen, dat ik de Zijne ben.” Als dit dan ook in de ziel wordt gewerkt (en merendeels wordt het daar gewerkt door een reeks van pijnlijke teleurstellingen), dan wordt ze in staat gesteld haar weg op de HEERE te wentelen, haar zaak aan Zijn genadetroon neder te leggen. Dit is een werk en een oefening van het levende geloof. Hoe velen van het volk des Heeren zijn er, die een weg hebben, welke zij bewandelen en welke zij menen, dat in alle opzichten een bijzondere weg is!

Hun pad, zo klagen zij, is zulk een vreemd, zulk een smal, zulk een moeilijk, zulk een verwarrend pad, dat zij niet kunnen geloven, dat enig kind van God deze weg ooit volgde. Welnu, wat ook de weg moge zijn, het gebod luidt: ’’wentel uwen weg op den HEERE.” Zijt gij duister? Wentel uw duisternis op Hem. Zijt gij ongelovig? Wentel uw ongeloof op Hem. Wordt gij verzocht? Wentel uw verzoeking op Hem. Wordt gij geoefend? Wentel uw oefeningen op Hem. Zijt gij twijfelmoedig en verward wat aangaat welke richting u moet kiezen? Wentel uw twijfelmoedigheid en uw verwarring op de HEERE, in de werken van het oprechte geloof, in het uitgieten van uw geestelijke begeerte, in de uitgangen der hoop, en der liefde van het hart naar God. Maar sommigen mogen spreken: ’’waarom plaatst u een onmogelijkheid voor ons?” Het is zo: doch God werkt deze onmogelijkheden. Wat onmogelijk is bij de mens, is mogelijk bij God, want “bij God zijn alle dingen mogelijk.”

Ja, ik wil u nog wat vertellen: wanneer u nimmer uw weg op de HEERE hebt gewenteld, dan bent u geen christen: dan bent u niets anders, dan een opgesierde belijder: u hebt nimmer de onderwijzingen des Geestes in uw consciëntie gehad, nóch de werkingen en oefeningen van het levende geloof in uw ziel. U moge de leerstukken juist kennen: u moge zuivere beginselen, een gezonde belijdenis, en beschouwing hebben: maar u hebt nimmer de werking van God de Heilige Geest in uw consciëntie gevoeld, wanneer u nimmer uw weg op de HEERE hebt gewenteld.

Ik ken, evenals u, de moeilijkheid van zijn weg op de HEERE te wentelen: de werkingen van het ongeloof, de verzoekingen van satan, de kwellingen van de vijand uwer ziel: de ontrouw en de twijfelzucht, de twijfel en vreze van een twijfelmoedige geest. Maar ik weet ook, wat het is die weg op Hem te wentelen. Wij moeten beide kanten kennen. Wij moeten niet de zwakheden, de zonden, het ongeloof van Gods kinderen nemen, en omdat wij die hebben, hetgeen met alle mensen het geval is, de gevolgtrekking maken, dat wij de andere kant bezitten. Wij moeten beide zijden van de zaak kennen.

Wij moeten de onmogelijkheid kennen, en wij moeten de mogelijkheid kennen. Wij moeten de moeilijkheid kennen, en wij moeten de gemakkelijkheid kennen. Wij moeten dat ontbreken van kracht kennen, en wij moeten de mededeling van kracht kennen. Wij moeten weten, wat het is te roepen onder een last, en wij moeten weten wat het is, die last aan de voeten des HEEREN neder te leggen. En dit onze weg te wentelen op den HEERE, is een even gewichtvolle oefening van het levende geloof in de ziel (ofschoon niet zo duidelijk, niet zo zoet, niet zo voldoening gevend), is evenzeer een daad en werking van God de Heilige Geest, als ons te verlustigen in de HEERE.

IV. Doch de tekst voegt eraan toe: “en vertrouw op Hem” hetgeen een verdere uitbreiding, een vollediger uitwerking is, van wat het zeggen wil, onze weg op de HEERE te wentelen. Er is dit onderscheid tussen beide: vertrouwen is een werk des geloofs, dat verder gaat. Ik wil mijn bedoeling toelichten met een vergelijking. Stel, u hebt een som gelds in handen: en om verschillende redenen, wenst u dit niet in uw huis te bewaren. U hebt een vriend, een betrouwbare vriend: u gaat naar hem toe, en zegt: ’’wilt u zorgdragen over deze kleine som gelds, welke ik bezit?” Welnu, het hem in handen geven van deze som, betekent uw geld aan hem te betrouwen. Het is het aan zijn zorg en bewaring betrouwen van hetgeen dierbaar en kostelijk is voor u. Nadat u het geld hebt achtergelaten, bekruipt u wellicht een zekere vrees: ’’veronderstel, dat hij het geld zou besteden: veronderstel, dat hij het niet zou .teruggeven, wanneer ik het nodig heb: veronderstel, dat hij het zou aanwenden voor zijn eigen doeleinden: hoe loopt het dan met mij af? Wat moet er dan van mijn verplichtingen terechtkomen?”

Maar wanneer, nadat u het geld aan uw vriend hebt betrouwd, u een onvoorwaardelijk vertrouwen gevoelt, dat, wanneer u om het geld vraagt, dit zal worden teruggegeven, dan vertrouwt u op hem. Eerst gelooft u, dan betrouwt u, en vervolgens vertrouwt u. Als u niet geloofde, dat uw vriend betrouwbaar zou zijn, dan zoudt u het hem niet betrouwen. Nadat u het hem hebt betrouwd, moge er twijfel in uw gemoed oprijzen, of hij wel waarlijk betrouwbaar is: maar wanneer uw vertrouwen in hem zo gefundeerd is, dat u er zeker van bent, dat hij het geld zal teruggeven, wanneer hieraan behoefte is, dan kunt u op hem vertrouwen, dat, wanneer u erom gaat, hij het in z’n geheel en eerlijk in uw hand zal weergeven. Beschouw dit eens geestelijk. Onze ”weg” is, hetgeen ons het meest dierbaar is. Niets kan voor een mens zo dierbaar zijn, als de weg, waarlangs de Heere hem leidt. Zijn bevinding is alles in allen. Wanneer dat in orde is, dan is alles in orde: als dat verkeerd is, dan is alles verkeerd. Wanneer hij hiervan afstand doet, dan doet hij afstand van al hetgeen hij voor dierbaar houdt. Wanneer hij dan ook gelooft, door de werkingen van het levende geloof in de ziel, dat de Heere Jezus is geopenbaard, dat hij zijn weg op Hem behoorde te wentelen: dat Hij, als God, almachtige kracht bezit, als Mens een liefdevolle, medelijdende boezem: dat Hij als Godmens ”God boven allen te prijzen in der eeuwigheid is:” wanneer hij door de werking van dit geloof, zijn weg op den HEERE wentelt, dan legt hij zijn ziel in Zijn handen, legt hij al zijn moeilijkheden, twijfelmoedigheden, oefeningen in Zijn handen, ja zelfs in Zijn boezem.

Maar er moge twijfel, vrees en verdenking oprijzen: ”wil de HEERE mij horen? Wil Hij aan mij verschijnen? Is Hij al hetgeen ik geloof, dat Hij is?” Het ongeloof zal werken: twijfel, verdenking en vrees mogen oprijzen: ”Is de HEERE hetgeen ik geloof, dat Hij is? Ben ik hetgeen ik geloofde te zijn?” Doch als wij in staat worden gesteld te gevoelen, dat Hij zal bewaren, hetgeen wij Hem hebben betrouwd, en dat Hij in staat en gewillig is ons, die hebben betrouwd, te bewaren, dan worden wij in staat gesteld te vertrouwen, evenals te betrouwen.

V. Nu volgt de belofte: “Hij zal het maken: en zal uwe gerechtigheid doen voortkomen als het licht, en uw recht als de middag.” ”Hij zal het maken.” Wat? De zaak, welke het diepst in uw hart ligt: “uw weg”. Ligt niet uw weg het diepst in uw ziel: het pad, waarlangs God u heeft geleid: het pad, waarlangs God u thans leidt: uw pad van verzoeking, beproeving, en twijfelmoedigheid: uw vroegere of huidige bevinding: het geval en de toestand, waarin u thans verkeert? U moogt bekommerd zijn in uw ziel, twijfelende in uw gemoed, vrezende in uw hart, bedroefd in uw gevoelens: u moogt wegzinken tot op het laagste punt, waarop een kind van God kan wegzinken: nochtans die weg, waarin u zo diep bent weggezonken, wanneer de HEERE u van tijd tot tijd in staat stelt het op de HEERE te wentelen, en op Hem te vertrouwen, dan zal Hij het maken boven hetgeen uw hart begeert.

Aanschouw de uitgangen van uw hart naar God: beschouw uw kwellingen, verzoekingen, en oefeningen: beschouw hetgeen door uw geest zwerft, hetgeen heen en weer wordt geslingerd op de golven van uw benauwde boezem: hetgeen u het liefst is, en wat u het zwaarst weegt, laat een eerlijke consciëntie spreken. Dat, wat dit ook zijn moge, vertelt de HEERE u, en soms stelt Hij u in staat, het op Hem te wentelen, het in Zijn handen te leggen, het aan Hem te vertrouwen. Welnu, wat het dan ook zijn moge, dat aldus op hem wordt gewenteld, en waarvoor aldus op Hem wordt vertrouwd, de Heere heeft in Zijn onfeilbaar Woord der waarheid verklaard, dat ”Hij het zal maken:” Hij zal het vervullen, wanneer Zijn tijd is gekomen. Gaat het in duisternis gehuld? Verheffen er zich bergen van moeilijkheden in de weg van de vervulling ervan? Het doet er niet toe: God zal het maken ondanks alles, over bergen en door moeilijkheden, in weerwil van en temidden van alle beletselen, die het omringen. Hij ”zal het maken:” hetgeen het zwaarst op uw hart ligt, hetgeen u het liefst is, en hetgeen u in de werken van het levende geloof, soms in staat wordt gesteld, in handen van de HEERE God Almachtig te leggen. Doch teneinde de zaak te verduidelijken, heeft God de Heilige Geest er door de pen van de psalmist deze verklaring aan toegevoegd: “En zal uwe gerechtigheid doen voortkomen als het licht, en uw recht als den middag.”

Het woord ’’gerechtigheid” in de Schrift heeft meer dan één betekenis. Ik wil de tijd niet gebruiken, daar deze doorgaat, om de verschillende opvattingen te verklaren: maar zal slechts op twee ervan uw aandacht vestigen.

De ene opvatting is ”de gerechtigheid Gods”, welke allen, die geloven, wordt toegerekend en aangedaan: de andere is: rechtschapenheid, oprechtheid, en eerlijkheid van hart in het kind van God, als deel uitmakende van zijn nieuwe natuur. Welnu, beide deze verschillende soorten van gerechtigheid, zal God doen voortkomen als het licht.

Ik heb getracht aan te tonen, dat het gebod: ’’wentel uwen weg op den HEERE,” een gebod is, gepast voor de geoefende, beproefde, verzochte, en bedroefde.

Welnu, hebt u er geen behoefte aan, dat uw gerechtigheid wordt voortgebracht als het licht, dat u de gerechtigheid van Christus moge aanschouwen, en dat u moge zien, dat u deze deelachtig bent, even klaar, duidelijk en tastbaar als het daglicht? En wanneer u uwen weg op de HEERE hebt gewenteld, uw weg van twijfel en vreze, dan zal Hij eenmaal een klare ontdekking van deze gerechtigheid in uw hart schenken. Hetgeen de eeuwige God heeft gesproken, dat zal Hij vervullen. ”Hij zal uw gerechtigheid doen voortkomen als het licht, en uw recht als de middag.”

Deze zal schitteren voor uw ogen, flonkeren in uw hart, en zal openbaar komen in de gelukkige bevinding van uw ziel, zoals het daglicht, wanneer dit opgaat om de aarde te verblijden. Maar er is nog een opvatting: de rechtschapenheid, de oprechtheid, en de onkreukbaarheid van een mensenhart jegens God. Hiervan wordt veel gesproken in de Schriften van het Oude Testament: de oprechtheid en rechtschapenheid van een mensenhart. Het is voor ons een smartelijk gevoel (en nochtans moeten we de bevinding ervan hebben), dat onze beweegredenen worden misverstaan en dat de dingen, die wij doen en de dingen, die wij vanuit zuivere beweegredenen spreken (en voor zover deze voortvloeien uit de nieuwe mens der genade, zijn deze zuiver), voor onedele zaken worden gehouden.

Weinig zaken zijn meer kastijdend of meer beproevend voor me, dan dat mijn woorden en werken de snoodste oogmerken worden toegeschreven, zoals, dat ze louter gesproken en gedaan zijn, om het eigen ik te verheffen en te verheerlijken, wanneer deze gedachten mij verre zijn.

Welnu, wij zullen allen onder deze beschuldiging moeten liggen, opdat de hovaardij moge worden gedood. Wij zouden roemen in onze zuivere beweegredenen, in onze onkreukbaarheid, wanneer onze broeders, de ware broeders in de belijdenis, deze zouden bewonderen. Wij zouden roemen in de mens, en Gode de eer roven. Daarom laat Hij toe, dat uw beweegredenen, gedachten en werken, alle zouden worden misvat, en voor onedele beweegredenen zouden worden gehouden.

Doch de tijd zal komen, wanneer de Heere uw gerechtigheid (voor zover u gehandeld hebt uit enig oogpunt van zuivere en oprechte beweegredenen), zal doen voortkomen als het licht. Het zal schijnen in de ogen der mensen. Voor degenen, die geestelijk onderscheid kennen, zal dit even helder zijn, als het licht der zon, welke op heldere wijze schijnt in de heerlijkheid, die haar van nature eigen is.

Welnu, die moge uw deel zijn. U hebt waarlijk gehandeld uit beweegredenen, die in het oog van een hart-doorzoekend God oprecht en zuiver zijn. U verkeert nu onder een misvatting. Het is nutteloos, dat u probeert deze weg te nemen: uw pogingen deze uit de weg te ruimen, zullen het nog slechts erger maken.

Doch eens zal de HEERE uw gerechtigheid, de zuiverheid van uw beweegredenen, de oprechtheid van uw handelingen, als het licht doen voortkomen, zodat de mensen genoodzaakt zullen worden te erkennen, dat u in uw oogmerk eerlijk en oprecht was.

“En uw recht als den middag.” Het woord ’’recht” betekent hier zaak: de zaak, die beslist moet worden door de rechter; de zaak, waarom het gaat: die een mensenziel twijfelmoedig doet zijn, de grote beproeving in kwestie. Iedereen heeft een zaak, een proces, iets, dat moet worden beslist: een zaak, waarvoor hij vertrouwt op God om hem uitkomst te geven. Welnu, wanneer u in staat wordt gesteld, uw weg op de HEERE te wentelen en op Hem te vertrouwen, dan zal Hij gewisselijk deze beloften vervullen. Hij zal uw toegerekende gerechtigheid doen voortkomen, als het licht om uw ziel te verblijden met Zijn schijnsels.
Hij zal uw rechtschapenheid en uw oprechtheid doen voortkomen, om te schijnen en te schitteren voor het oog uwer gelovige broederen. Ook zal Hij uw recht: de onderhavige zaak, de beproeving in kwestie, de zaak, welke uw hart het meest terneergebogen doet zijn: de zaak, welke het zwaarst op uw consciëntie ligt: zal Hij uw recht als de middag doen voortkomen. U zult de satan verslagen, de zonden vergeven, uw vijanden beschaamd, uw zaak even klaar aan het licht gebracht zien, als u ooit de middagzon haar baan hebt zien volgen in haar helderheid, en haar stralen van heerlijkheid, en glans van zich hebt zien werpen om de wereld te verlichten. Amen.
Zijn Biografie, Preken en Bijbels Dagboek

Welkom op deze website. Hier vindt u de Bijbelse dagboeken 'Korenaren uit de volle oogst' 'Door Baca's Vallei' en '365 Dagen Met Philpot' van J.C. Philpot.

J.C. Philpot

Philpot werd geboren in Ripple in het Engelse graafschap Kent, iets ten noorden van Dover. Hij studeerde in Londen en in Oxford en werd op 26-jarige leeftijd in Stadhampton bevestigd tot predikant van de Kerk van Engeland.

Na een lange 'worsteling' onttrok Philpot zich in 1835 aan de staatskerk. Hij schrijft daarover in één van zijn preken: Ik verlaat de Kerk van Engeland omdat ik in haar nauwelijks een merkteken van de ware kerk bespeuren kan. Hij sloot zich aan de baptistengemeenten, die later de Gospel Standard Strict Baptists zouden worden genoemd. Philpot was een van de eerste redacteuren van het kerkblad The Gospel Standard.

In 1838 werd Philpot predikant van de Strict Baptist-gemeenten Stamford en Oakham. Zijn laatste levensjaren bracht hij door in de Londense buitenwijk Croydon. Hij stierf eind 1869. Joseph Charles Philpot ligt begraven op de Algemene Begraafplaats aan de Queens Road in Croydon.

Steun ons met een Donatie

Translate