Zijn Biografie, Preken en Bijbels Dagboek

De kinderen Gods, hun zegeningen en hun voorrechten

JC Philpot

Ziet, hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft, namelijk dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden. Daarom kent ons de wereld niet, omdat zij Hem niet kent. 1 Joh. 3:1.

Het leven van Johannes, de geliefde discipel, werd, door de bijzondere wijsheid en goedheid Gods, verlengd boven het tijdperk dat aan zijn medeapostelen werd toegewezen.

De kerkelijke geschiedenis deelt ons mee dat hij bijna honderd jaren oud werd, en Jerome, een van de oude kerkvaders verhaalt, gelijk door Milner meegedeeld wordt, een aangename gebeurtenis van hem op dit vergevorderde tijdperk zijns levens, welke zozeer in overeenstemming is met zijn algemeen karakter, dat zij ons voorkomt ons vertrouwen meer waardig te zijn dan de meeste der in omloop zijnde overleveringen aangaande hem. Zij is deze.

Toen hij te oud en te zwak was om te lopen, werd hij naar de Christelijke vergaderingen te Efeze gedragen, en daar bepaalde hij zich bij die weinige woorden van vermaning: “Mijn kinderkens, hebt elkaar lief”. Maar ik merkte aan, dat het de bijzondere wijsheid en goedheid Gods was, dat zijn leven zo lang gespaard werd; en ik zal u nu mijn reden meedelen waarom ik dit besluit vorm. Toen de satan bevond, dat hij de gemeente van Christus niet met geweld kon omverwerpen, wijzigde hij zijn plan, en zocht haar door verraad om te keren. Hij verwekte daarom in bijna alle streken waar Christelijke gemeenten waren, een aantal laaghartige lieden, mensen die dwaalden in de leer, en goddeloos van leven, die als onkruid opkwamen in het tarweveld.

Ons schijnt het bijna ongelooflijk, dat binnen dertig of veertig jaren na het sterven en de opstanding van onze Heeren in de gemeenten zulke lieden zouden verrijzen als Judas en Petrus nauwkeurig beschrijven. Hoort Judas’ beschrijving van vele leden der christelijke gemeenten in zijn tijd, die, als wij de bijbelse tijdsbepaling van de zendbrief aannemen, Anno 66 slechts 33 jaren na de hemelvaart van Jezus was een nog korter tijdsbestek, dan waarin ik beleden heb een dienstknecht van Christus te zijn.

“Want er zijn sommige mensen ingeslopen, die eertijds tot ditzelve oordeel tevoren opgeschreven zijn, goddelozen, die de genade van onze Gods veranderen in ontuchtigheid, en de enige Heerser, God en onze Heere Jezus Christus verloochenen.” “Deze,” zo voegt hij er bij, “zijn vlekken in uw liefdemaaltijden, en als zij met u ter maaltijd zijn, weiden zij zichzelf zonder vrees; zij zijn waterloze wolken, die van de winden omgedreven worden; zij zijn als bomen in het afgaan van de herfst, onvruchtbaar, tweemaal verstorven, en ontworteld; wilde baren der zee, hun eigen schande opschuimende; dwalende sterren, dewelke de donkerheid der duisternis in der eeuwigheid bewaard wordt.” (Judas, vers 4, 12, 13).

Welke krachtige, welke nadrukkelijke taal! en echter was de gemeente van Christus op dat vroege tijdstip verpest door die beruchte wezens. Gij zult even krachtige taal aangaande hen vinden in de tweede brief van Petrus, die omstreeks dezelfde tijd geschreven is. En zelfs Paulus beschreef, een jaar of twee voor dien tijd, dergelijke personen in niet veel minder gestrenge bewoordingen. “Want velen wandelen anders: van die ik u dikwijls gezegd heb, en nu ook wenende zeg, dat zij vijanden des kruises van Christus zijn, welker einde is het verderf, welker God is de buik, en welker heerlijkheid is in hun schande, die aardse dingen bedenken” (Filip. 3: 18, 19).

En wederom: “Want er zijn ook vele ongeregeldheden, ijdelheidsprekers, en verleiders van zinnen, inzonderheid die uit de besnijdenis zijn; welke men moet de mond stoppen, die gehele huizen verkeren, lerende wat niet behoort, om vuil gewins wil. Zij belijden, dat zij God kennen, maar zij verloochenen Hem met de werken, alzo zij gruwelijk zijn en ongehoorzaam, en tot alle goed werk ondeugende” (Titus 1: 10, 11, 16).

Welk een genade nu was het, dat Johannes gespaard werd, om niet alleen de inleiding van deze goddeloze voorwerpen in de belijdende gemeente te beleven, maar tevens hoe zij openbaar worden; dat hij, die ooggetuige was geweest van des Heeren heerlijkheid op de berg der verheerlijking, die Zijn angst in de hof had aanschouwd, die nabij gestaan had toen Hij aan het kruis bezweek, en het bloed en water ‘zag vloeien uit Zijn doorboorde zijde, die Hem gezien en betast had na de opstanding, en Zijn hemelvaart van Bethanië gade geslagen had, dat hij gespaard werd, om er getuige van te zijn, dat al deze boosheden in de eerste gemeenten werden ingevoerd; want hij werd aldus in staat gesteld, om aan het einde van zijn levens, door de genade Gods en de invloed van de Heilige Geest, met des te groter macht en kracht als een ooggetuige, tegen deze boosheden en dwalingen te getuigen.

De “zware wolven” bij voorbeeld, die Paulus voorspelde dat te Efeze zouden inkomen (Hand. 20: 29) waren daar voor zijn ogen “de kudde niet sparende”. En zo was het met andere gemeenten, zoals te Pergamus en Thyatira. De lieden en hun boze wegen en werken waren geen schaduwen in de toekomst, gelijk het beest met zeven hoofden en tien horens, maar leefden, beweegden zich, en werkten in de gemeenten met al hun list en huichelarij, al hun dwalingen en ketterijen, al hun ontuchtigheid en boosheid. God spaarde hem daarom zo lang in het leven dat hij, ‘als Zijn laatste Nieuw Testamentische getuige, een blijvend getuigenis tegen die dwalingen en boosheden mocht geven, die de eerste gemeenten kwelden.

Als wij een meer volledige kennis van deze dwalingen en boosheden bezaten, zouden wij zien dat het getuigenis van Johannes in het bijzonder tegen haar gericht was. Wij zouden zien, waarom hij bijzonder in zijn Evangelie geleid was, om zo duidelijk aangaande de Godheid en het eeuwig Zoonschap van Jezus te getuigen, waarheden welke die ketters ontkenden; en om zo, zorgvuldig de juiste gesprekken van de gezegende Heere te bewaren, waarin hij Zijn eenswezenheid met de Vader als de Zoon van God en nochtans de wezenlijkheid van Zijn vlees en bloed als de Zoon des mensen bevestigde.

Zo zouden wij in zijn zendbrieven, en vooral in de eerste en langste ervan, zien hoe hij in elk vers enige snode dwaling veroordeelt of een gewichtige waarheid verklaart. Wel mogen wij zeggen, dat op dezelve, als met een lichtstraal, deze drie uitnemende kenmerken ingedrukt staan: waarheid, heiligheid en liefde. Hoe getuigt hij bij voorbeeld voor de waarheid door ons de wezenlijke Godheid, het eeuwig Zoonschap, en de verzoening voor te stellen, die door onze gezegende Heere voor de zonden aangebracht is! Hoe handelt hij over Zijn voorspraak bij de Vader, als Jezus Christus de Rechtvaardige en verzekert hij ons dat Zijn bloed reinigt van alle zonden! Hoe veroordeelt hij de dwaling met de scherpste pen, degenen afsnijdende die dezelve vasthouden als mensen zonder de genade Gods, en ons gebiedende ons voor hen te wachten, hen zelfs niet in onze huizen te ontvangen, of hen te groeten! En is de heiligheid niet de ademhaling van de gehelen brief?

Hoe zegt hij ons, dat hij, die gezegend is met een goede hoop door genade van Jezus te zien gelijk Hij is, zich reinige gelijk Hij rein is (1 Joh. 3: 3). Hoe waarschuwt hij ons tegen het liefhebben der wereld en de dingen die in de wereld zijn (1 Joh. 2: 15). Hoe zoekt bij ons op te leiden tot het gemeenschap hebben met de Vader en Zijn Zoon Jezus Christus” (1 Joh. 1: 3); verklarende dat “die zegt dat hij in Hem blijft ook zelf alzo moet wandelen gelijk Hij gewandeld heeft;” en stelt het als een praktische toetssteen der nieuwe geboorte: “Indien gij weet dat Hij rechtvaardig is, zo weet gij, dat een ieder die de rechtvaardigheid doet, uit Hem geboren is” (1 Joh. 11: 29).

Evenmin behoef ik te zeggen met welk enen heerlijke vloed van hemelse liefde deze zendbrief besproeid is. De liefde Gods in Christus tot ons, in het zenden van Zijn Zoon tot een verzoening van onze zonden; de liefde van Christus, in Zijn leven voor ons af te leggen; de liefde welke wij jegens Hem en tot elkaar zullen hebben, is zij niet deze goddelijke en hemelse liefde in haar oorsprong en haar stromen, in haar meedeling en in haar eisen, in haar levende vruchten en praktische uitwerkselen zelfs de bezielenden adem van de gehelen zendbrief? De liefde Gods, zijn hart vertederende en smeltende, schijnt zijn pen als met een dubbele mate van kracht en vuur te hebben aangeraakt, zodat wij bijna mogen zeggen, dat als de waarheid het lichaam en de heiligheid de ziel is, dat dan liefde de geest is van deze gezegenden zendbrief.

Zonder verdere inleiding zal ik onmiddellijk tot onze tekst overgaan; en ik geloof dat wij er vier onderscheidende kenmerken in kunnen zien:

I. Ten eerste; de wondervolle liefde Gods: “ziet, hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft”.

II. Ten tweede; de verbazende zegeningen en voorrechten van Gods volk: “dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden”.

III. Ten derde; de grove onkunde der wereld: “daarom kent ons de wereld niet”.

IV. Ten vierde; de verklaring der verborgenheid: omdat zij Hem niet kent”.

I. Onze tekst vangt aan met een “ziet”. Laat ons dit niet voorbijgaan; want is het niet, alsof Johannes ons wil oproepen om een wonderdadig gezicht te aanschouwen? Is het niet, alsof hij onze sluimerende genade wil oproepen, en elke hoedanigheid van ons vernieuwd gemoed bezielen, om op het verbazend wonder te staren, dat hij ons voor ogen stelt? “Ziet, hoe grote liefde!” Deze roeping aan ons, om te komen zien schijnt ons te herinneren aan de onderscheiden verschijningen Gods in het Oude Testament, toen Hij zich plotseling en onverwacht openbaarde als een God van liefde en macht; gelijk bijvoorbeeld, toen Hij aan Abraham in een nachtgezicht verscheen met die genadige woorden: “Vrees niet, Abraham; Ik ben u een schild, en uw loon zeer groot” (Gen. 15: l). Zij kan ons ook herinneren aan de wondervolle verschijning des Heeren aan Mozes, toen hij de kudde van Jethro, zijn schoonvader, in de woestijn weidde, toen “de engel des Heeren hem verscheen in een vuurvlam, uit het midden van een braambos;” en terwijl hij zich daarheen wendde om het wondervolle licht te bezien, sprak God tot hem uit het brandende braambos.

Wonderlijk zinnebeeld van de eeuwig brandende Godheid van onze genadige Heere, en nochtans van Zijn reine, onverteerde mensheid in derzelver innigste vereniging! Dit roepen van “ziet” schijnt ons ook te herinneren aan Ezechiël, toen hem, zittende “in het midden der weggevoerden bij de rivier Chebar, de hemelen werden geopend, en hij gezichten Gods zag” (Ezech. 1: l). Mag het ons ook niet in het geheugen roepen, het gezicht van Jesaja, toen hij zag “de Heere, zittende op enen hogen en verheven troon, en Zijn zomen vervullende de tempel?” (Jes. 6: l), of aan Daniël, eenzaam en treurende aan de rivier Hiddekel, toen hij zijn ogen ophief en “zag, en ziet daar was een Man met linnen bekleed en zijn lendenen waren omgord met fijn goud van Uphaz?” (Dan. 10: 5). Het kan ook dienen, om ons te herinneren aan Johannes zelf, toen hij op het eiland Patmos een grote stem hoorde, en enen, de Zoon des Mensen gelijk zijnde, in het midden van de zeven kandelaren zag (Openb. 1: 10, 13).

Daar al deze verschijningen onverwachte vertoningen waren van de Heere in Zijn genade en Zijn heerlijkheid; zo is het als de heilige Johannes in onze tekst zegt: “ziet”, alsof hij onze sluimerende genade wil opwekken en ons gebieden met de ogen van het geloof en der liefde een verbazend gezicht te aanschouwen, dat niet minder wonderdadig is dan deze verschijningen Gods in de dagen vanouds.

Welk is nu dit verbazend gezicht, dat Johannes ons hier gebiedt te zien? “Hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft.” Het is niet bloot, welke liefde, maar hoe grote liefde. Dus wil hij ons de liefde Gods doen overpeinzen onder dien bijzondere vorm en in die bijzondere mate, waarin God die geopenbaard en bekend gemaakt heeft aan de kinderen der mensen. In het navolgen dan, van deze goddelijke raad, geloof ik dat wij deze liefde kunnen overpeinzen uit deze drie gezichtspunten: 1. In haar natuur; 2. In haar openbaring; 3. In haar meedeling.

1. Ziet dan eerst op de liefde Gods in haar natuur, wat zij in zich zelf is, als een zuivere Fontein, onderscheiden van haar stromen en uitwerkselen; en ik geloof, dat wij er, als zodanig, zekere bijzondere kenmerken op gedrukt zullen zien, die ons zullen in staat stellen om te zeggen: “Ziet, hoe grote liefde”.

a. Ten eerste was zij uit zich zelf oorspronkelijk. De liefde, zo wij er iets van tot de Heere of Zijn volk bezitten, is Gods gave en genade; zij woont van nature niet in ons hart, maar haar oorsprong en haar bronnen zijn van boven; maar liefde woont in het hart Gods als een van Zijn heerlijke volmaaktheden. Zij stroomt daarom vrij uit Zijn boezem, gelijk een rivier van de bergzijde ontspringt, zonder enige roeping van de aarde, zonder enige uitnodiging van de mens. Van waar komen drie van onze edelste rivieren – de Rijn, de Rhóne en de Donau? Zij allen ontspringen uit de boezem derzelfde machtige Alpen, slechts enige weinige mijlen van elkaar verwijderd, vanwaar ieder in haar eigen richting voort stroomt, om elk land te bevochtigen en vruchtbaar te maken, door hetwelk zij heen stromen. Zo stroomt de liefde Gods tot Zijn volk ongezocht, ongevraagd, onverdiend uit Zijn eigen boezem, steeds enen zegen mededragende, waar zij ook vloeit.

b. Zij was ook eeuwig. Er kan in het hart Gods geen verandering plaats grijpen. Geen nieuwe plannen, geen vernieuwde besluiten, geen onbedachte schetsen kunnen in het gemoed opkomen van Hem die de Eeuwige HEDEN, de zelfbestaande IK ZAL ZIJN is. Zijn liefde moet dus, gelijk Hij zelf, even eeuwig zijn. Zij had geen begin gelijk Hij geen begin heeft en zij zal geen einde hebben, daar Hij geen einde heeft. Wel mogen wij stilstaan voor zulk een ontzettend gezicht, gelijk Mozes aan het brandende braambos en elke kracht van onze ziel bijeenbrengen, om met plechtige bewondering naar de woorden te luisteren, welke Hij door Zijn profeet sprak: “De Heere is mij verschenen van ver tijden! ja, Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid” (Jer. 31: 3). Als u dan gevraagd wordt: Waarom is Gods liefde eeuwig? is alles wat gij antwoorden kunt: Omdat zij de liefde Gods is, die eeuwig is. En als u verder gevraagd wordt: Hoe weet gij dat God u van alle eeuwigheid heeft liefgehad? is alles wat gij antwoorden kunt: omdat Hij mij met goedertierenheid getrokken heeft.” Dit is de oplossing der vraag, hetzij in de leer of in de bevinding. Wij kunnen geen andere geven.

e. Maar eeuwig zijnde moet zij oneindig zijn, want God is oneindig en daar Hij de liefde is in naam en natuur, moet Zijn liefde dezelfde zijn als al zijn andere genaden en heerlijke volmaaktheden, die alle, gelijk Hij zelf, oneindig zijn. Maar welk een wondere genade is het voor de Gemeente Gods, dat Zijn liefde zo oneindig is. Om dit punt meer helderder te bezien, letten wij op twee andere volmaaktheden Gods in Zijn oneindigheid, Zijn wijsheid en Zijn macht. Ziet eerst op Zijn wijsheid, ziet hoe zij aan elke zijde der schepping wordt tentoongespreid. Ziet in welk een oneindige wijsheid de Heere alles in de zichtbare schepping heeft gerangschikt en bepaald, elk deel naar het ander voegende met al de volmaaktheid en voltooiing van een uitstekend werktuig.

De zon in haar dagelijkse loopbaan wentelende; de maan wandelende in haar middernachtelijke helderheid; de opvolging der jaargetijden; de vermenigvuldiging der dieren op de oppervlakte der aarde; elkeen ervan is een wonder in haar schepping, voortplanting en voeding en welke bewijzen verschaffen deze dagelijkse wonderen ons van de oneindige wijsheid Gods. En bieden zij ons ook niet evengelijke bewijzen van Zijn oneindige Macht? Als dan Zijn wijsheid en macht aldus als oneindig vertoond worden, is het dan niet eveneens waarheid van Zijn liefde? Nu is de bijzondere gelukzaligheid van deze liefde, als oneindig zijnde, dat zij als zodanig al de heiligen Gods in een algemene omhelzing besluit. Zij is gelijk Zijn wijsheid en macht in dezelfde aard. In de schepping is er niets te groot en niets te klein om de oneindige wijsheid en macht Gods te vertonen.

Er bestaat evenveel wijsheid en macht in de schepping van de angel van een bij, als in de snuit van een olifant; in het formeren van de angel der wesp als van de klauw des tijgers; in het scheppen van het oog om het licht der zon te aanschouwen, als in de schepping van de zon om het oog licht te schenken. Wat nu in de schepping waar is, is ook waarin de genade; wat waarheid is van Gods wijsheid en macht, is ook waarheid aangaande Zijn liefde. Past dit slechts toe. Gij kunt uzelf als een te onbeduidend schepsel beschouwen of voor een te zondig ellendeling houden voor de omhelzing van Gods liefde.

Maar daar Zijn liefde oneindig is, omhelst zij met evengelijke kracht al de uitverkorenen van Christus; en als gij zo gezegend en begunstigd bent, dat gij onder het getal van degenen bent, die God van alle eeuwigheid heeft liefgehad, strekt Zijn liefde zich zowel uit tot u, die de geringste van alle heiligen bent, als Zijn wijsheid en Zijn macht over de kleinste Zijner schepselen.

d. Maar oneindig zijnde, is deze liefde tevens onuitputtelijk; en dit is een ander gezegend oogpunt van overdenking in de beschouwing van de “hoe grootheid” van Gods liefde. Wij zouden dezelve spoedig leeg geschept hebben, als zij geen onuitputtelijke fontein was. Ziet op de miljoenen van Gods verlost huisgezin, hetzij de verheerlijkte geesten in de hemel, of nog doortrekkende op de aarde, of die in de loop des tijd nog moeten geboren worden. Hoe onuitputtelijk heeft de liefde Gods reeds eeuwen lang voort gestroomd tot elkeen van die ontelbare miljoenen. Ziet als een zinnebeeld van die onuitputtelijke liefde op de zon; denk aan de eeuwen in welke zij onuitgeput en onuitputbaar heeft geschenen; beschouwt de miljoenen maal miljoenen stralen, welke zij op de aarde heeft geworpen; de duizenden oogsten welke zij reeds heeft doen rijpen, de miljoenen vruchten welke zij volwassen heeft doen worden; en nog schijnt zij.

Zij schijnt heden gelijk voor 6000 jaren en zal niet ophouden met schijnen, voordat Hij die haar maakte wat zij is, haar gebiedt op te houden te bestaan. Zo is het met de liefde Gods; zij heeft in de harten van miljoenen geschenen; zij is de fontein van al hun gelukzaligheid geweest en de oorsprong van al hun vruchtbaarheid; hun blijdschap in het leven, hun steun in het sterven, hun gelukzaligheid in de eeuwigheid. Hun zonden hebben dezelve niet versleten, noch hun afkeringen dezelve uitgeput, want haar natuur is onuitgeput en om onuitputtelijk te zijn.

e. Zij is daarom onveranderlijk. God heeft niet heden lief en haat morgen. Zijn eigen woorden zijn: “Ik de Heere worde niet veranderd; daarom zijt gij, o kinderen Jakobs! niet verteerd” (Mal. 3: 6). Het tegendeel zou allerstrijdendst met de openbaring zijn, die God van zichzelf in de Schrift geeft als “zwijgende (“rustende” Eng. vert.) in Zijn liefde” (Zef. 3: 17); als zijnde van een gemoed, en “wie zal Hem afkeren” (Job 23: 13); als “bij Wie geen verandering is, noch schaduw van omkering” (jak. 1: 17); te denken dat, nadat Hij eenmaal Zijn liefde op iemand van Zijn volk gevestigd heeft, Hij berouw over die liefde zou hebben, en die van hen zou wegnemen als die onwaardig zijnde.

“De genadegiften en de roeping Gods,” wordt ons uitdrukkelijk gezegd, zijn onberouwelijk” (Rom. 11: 29); dat is, God heeft nooit berouw over de giften zijner liefde en genade, noch over de roeping welke de eerste vrucht daarvan is. Wist de Heere niet van alle eeuwigheid wat Zijn volk zijn zou? Wist Hij niet dat, gelijk Mozes tot de kinderen Israëls zei, zij een “hardnekkig volk” zouden zijn, Hem gedurig voor Zijn aangezicht tergende? En nochtans zegt Hij van hem: indien de hemelen daarboven gemeten, en de fondamenten der aarde beneden doorgrond kunnen worden, zo zal Ik ook het gehele zaad Israëls verwerpen, om alles wat zij gedaan hebben, spreekt de Heere” (Jer. 31: 37).

De onveranderlijkheid van Zijn liefde is de grondslag van al onze hoop; want wij weten Wel, dat zo onze zonden en afkeringen deze liefde konden doen afkeren, wij weldra zouden zinken om niet meer te verrijzen. Maar dit is de vertroosting van de huisgenoten Gods, dat Zijn liefde even onveranderlijk is als Zijn eigen eeuwig wezen. Zover heb ik dus gepoogd de natuur van Gods liefde te beschrijven, maar o hoe zwak en onvolkomen heb ik die voorgesteld!

Ik ga dus nu voort met de beschouwing der twee andere bijzondere kenmerken van deze liefde, namelijk, haar openbaring en haar meedeling en ik geloof dat ik het beste zal doen door onmiddellijk tot het tweede hoofdpunt van mijn onderwerp over te gaan, waarin zij meer zichtbaar blijken:

II. De verbazende zegeningen en voorrechten van Gods volk om kinderen Gods genaamd te worden.

1. God had Zijn volk van alle eeuwigheid lief, maar Hij beminde hen alleen in Christus. Dit moet altijd bedacht worden, of wij maken droevige vergissingen in deze gewichtige zaak. Als God u lief had, is zulks niet omdat Hij iets beminnelijks in u zag. Hij heeft u niet slechts lief als eenvoudig het schepsel van Zijn hand zijnde: want hierin deelt gij in het algemeen met uw medemensen; want gij moet bedenken dat er een liefde bestaat welke God tot de schepselen van Zijn hand betoont, onderscheiden van Zijn liefde in genade. Wij lezen daarom: “Die de vreemdeling lief heeft, dat Hij hem brood en kleding geeft” Deut. 10: 18). Maar de liefde welke Hij tot uw ziel heeft, waardoor Hij u een deelgenoot wil maken van Zijn eeuwige heerlijkheid, is niet de liefde, welke Hij tot u heeft als het maaksel van Zijn hand, maar de liefde welke Hij tot u heeft als een lid van het geestelijke lichaam van Christus.

Dit is wat ik bedoel door de liefde Gods in haar openbaring. De apostel zegt daarom: hierin is de liefde Gods jegens ons geopenbaard, dat God Zijn eniggeboren Zoon in de wereld gezonden heeft, opdat wij zouden leven door Hem. Hierin is de liefde, niet dat wij God lief gehad hebben, maar dat Hij ons lief heeft gehad, en Zijn Zoon gezonden heeft tot een verzoening voor onze zonden.” Zo gij dus somwijlen verbaasd staat over de liefde Gods, of immer ongelovig bent geweest, dat de liefde Gods op u gevestigd zou zijn, omdat gij uw algehele onbeduidendheid, zowel als uw ellendige zondigheid en verfoeilijkheid gevoelt, moet gij overwegen waarom het is dat God u, of iemand anders van het menselijk geslacht, heeft liefgehad: het is in Zijn dierbare Zoon. Het is in Zijn Zoon, dat Hij de Gemeente uitverkoos, in Zijn Zoon dat Hij haar zegent met alle geestelijke zegeningen; in Zijn Zoon dat Hij haar heeft aangenomen als zonder vlek of smet, want zij is “aangenomen in de Geliefde”. Is zulks niet de heldere, ontwijfelbare taal van de apostel? gezegend zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegeningen in de hemel in Christus.

Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem, voor de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde: tot prijs der heerlijkheid Zijner genade, door welke Hij ons begenadigd heeft in de Geliefde” (Efeze 1: 3, 4, 6). De Gemeente was in de raad Gods nooit van haar Verbondshoofd gescheiden, want zij is “het lichaam, de vervulling van degene, die alles in allen vervult” (Efeze 1: 23). De liefde dus die God tot Zijn dierbare Zoon bezit, strekt zich uit tot al de leden van Zijn geestelijk lichaam. Dit wordt zegenrijk geopenbaard in het hogepriesterlijk gebed van onze Heeren: “Ik in hen en Gij in Mij, opdat zij volmaakt zijn in één; en opdat de wereld bekent, dat Gij Mij gezonden hebt, en hen lief gehad hebt, gelijk Gij Mij lief gehad hebt” (Joh. 17: 23); en wederom: “En Ik heb hun Uw naam bekend gemaakt, en zal Hem bekend maken; opdat de liefde, waarmee Gij Mij liefgehad hebt, in ‘ hen zij, en Ik in hen” (Joh. 17: 26).

De apostel zegt daarom: maar God, die rijk is in barmhartigheid, door Zijn grote liefde, waarmee Hij ons heeft liefgehad, ook toen wij dood waren door de misdaden, heeft ons levend gemaakt met Christus; (uit genade bent gij zalig geworden), en heeft ons mee opgewekt, en heeft ons mee gezet in de hemel in Christus Jezus, opdat Hij zou betonen in de toekomende eeuwen de uitnemende rijkdom Zijner genade, door de goedertierenheid over ons in Christus Jezus” (Efeze 2: 4-7). Is God “rijk in barmhartigheid?” zulks is in Christus Jezus”. Is de liefde waarmee Hij ons heeft liefgehad groot? Zij is zulks alleen in Christus Jezus.

Heeft Hij ons levend gemaakt toen wij dood waren door de misdaden? Zulks was met Christus. Heeft Hij ons mee opgewekt en ons mee gezet in de hemel? Het is “in Christus Jezus”. Zal Hij in de toekomende eeuwen betonen “de uitnemende rijkdom Zijner genade?” Zulks zal zijn “door de goedertierenheid over ons in Christus Jezus”. Christus dus, in Zijn Persoon en werk is de openbaring der liefde Gods – het geheiligd kanaal, waardoor zij stroomt en door welke zij begrensd is.

Dit nu voert ons tot een zeer gewichtige bijzonderheid in de liefde Gods, als zodanig geopenbaard in de Persoon en het werk van Zijn dierbare Zoon, welke is de verlossing. Dit is een punt dat ons treft, om het bevindelijk en zaligmakend te kennen, want het komt ons tegen in onze verloren toestand als zondaars; en het is als in dat geval zijnde, dat de liefde Gods vooral wordt geopenbaard. Gij weet dat wij allen in Adam zondigden en van onze oorspronkelijke reinheid en onschuld vervielen. Het beeld Gods, naar hetwelk wij geschapen werden, was geheel en al ontsierd; wij werden vervreemd van het leven Gods, en zonken dood voor Hem neer in overtredingen en zonden.

Er was daarom een behoefte naar verlossing uit deze toestand der vervreemding en des doods, der schuld en veroordeling, en’ al de andere verschrikkelijke gevolgen van Adams zondeval. Hier werd de liefde zo wonderbaar geopenbaard. De zondeval verbeurde het zoonschap niet, maar zij verbeurde het beeld Gods; zij wiste de namen der uitverkorenen niet uit het boek des levens, maar zij bemorste hen geheel en’ al met het slijk en de modder der zonde; zij verdierf de vereniging niet, die het volk Gods met Christus bezat als hun Verbondshoofd, maar zij deed de leden van Zijn geestelijk lichaam neerstorten in een put van zonde en ellende, waaruit alleen de in het vlees verschijning des Zoons van God en de verzoening welke Hij daarstelde door Zijn bloedstorting en sterven, hen kon opheffen. Zij verminderde de liefde Gods tot de gemeente van Christus niet, want die ging de zondeval vooraf, maar zij bracht de vereiste verlossing ter harer openbaring teweeg. Zij verhoogde die, maakte haar meer zichtbaar en heerlijk, en spreidde de aard van die liefde in al haren glans ten toon, die sterk is als de dood, die vele wateren der zonde niet kunnen uitblussen, noch de vloeden der boosheid verdrinken.

Wat God ook voor de mens was, of ook de mens voor God, de zonde was tussen beiden gekomen en had een scheiding tussenbeide gemaakt. De zonde is zulk een verschrikkelijk kwaad; zij is zo walgelijk in de ogen der oneindige Reinheid, zulk een smaad jegens Zijn goddelijke Majesteit, zulk een verraad jegens Zijn heerschappij, zulk een inbreuk op Zijn gerechtigheid, dat wat de liefde Gods ook voor de mens ware, zij niet tot hem neer kon stromen, zolang deze hefboom tussenbeide bestond. Zij moet dus worden weggeruimd of God en de mens zullen voor eeuwig gescheiden zijn.

Maar niemand kon deze hefboom wegnemen, behalve Gods dierbare Zoon en Hij alleen door Zijn Middelaarschap en sterven. Vandaar de noodzakelijkheid en de aard der verlossing door het bloedstorten van Jezus. Aan ons als zondaars is er dus geen openbaring der liefde Gods, behalve in de Persoon en het werk Zijns dierbare Zoons, want in Hem is de verlossing, en in geen ander. De apostel zegt daarom: “In welke wij hebben de verlossing door Zijn bloed, namelijk de vergeving der misdaden, naar de rijkdom Zijner genade” (Efeze 1: 7). Maar wat is het gevolg van dit werk van het verlossend bloed? Dat daardoor arme, schuldige zondaars vergeving van al hun zonden erlangen; en doordien hun zonden verzoend en weggedaan zijn, verkrijgen zij enen toegang tot God.

Zij zijn alzo verzoend en nabij gebracht tot hun hemelse Vader; want omdat de zonde afgekeerd is door de offerande en bloedstorting van Christus, zo is er nu niet langer een hinderpaal tussen God en hen. Teneinde nu een bewustzijn van deze schuldvergeving in zijn eigen ziel te verkrijgen, wordt elk kind van God er toe gebracht, om te zuchten en sterk te roepen met gebeden en smekingen voor de genadetroon. Zodanig wordt hem de waardij en de gelukzaligheid van het verzoenend bloed te kennen gegeven; en hoe meer het lijden, de bloedstorting en het sterven des Heeren Jezus trapsgewijze aan zijn hart worden geopenbaard, hoe meer eenvoudig en openhartig hij ziet op het bloed des Lams om zijn geweten te reinigen van dode werken, om de levende god te dienen.

Zo doet zelfs het gewicht der zonde op het geweten hem des temeer vrijmoedig en bevindelijk indringen in de aard der verlossing; en het wordt meer voor zijn beschouwing ontsloten, dat Jezus door Zijn dierbare bloedstorting en sterven al degenen, die in Zijn naam geloven, Gode verloste, hun schuld wegdeed en ze voor eeuwig uitwiste. Hij ziet, dat Hij de vloek der wet tot zwijgen bracht, doordien Hij zelf een vloek voor ons gemaakt werd; dat Hij de toorn Gods bevredigde, die om onze overtredingen op ons rustte; dat hij ten volle de eisen der gerechtigheid genoeg deed, welke ons anders voor haar ontzettende vierschaar zouden gevoerd hebben en ons, om onze beledigingen, in een verdiende hel zouden hebben geslingerd.

Een gezicht en een kennis van ons gevaar, openen onze ogen, om onderwijs te ontvangen en zo verkrijgen wij, als het werk der verlossing duidelijker voor onze geestelijke beschouwing ontdekt wordt, en het geloof opgewekt en aangetrokken, om meer persoonlijk en bevindelijk te geloven wat alzo geopenbaard wordt, helderder, meer blijvende en zielsveranderde beschouwingen van de liefde Gods in Christus. Wanhoop aan de een, en eigengerechtigheid aan de andere zijde ontvangen een dodelijke wond door een gelovig gezicht op het kruis; en de ziel juicht met beving in enen gekruiste Christus. Wel mag Johannes dan zeggen: ziet hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft”. Hoe wondervol in Zijn natuur; hoe genadig in Zijn openbaring; hoe gezegend in Zijn meedeling. Dit laatste is het punt waartoe wij nu genaderd zijn en hetwelk ik zal trachten te ontsluiten.

2. Welke ook de natuur der liefde Gods zij, in al haar zelfvoortspruitende, oneindige, onuitputtelijke, en onveranderlijke hoedanigheid; of welke genade er is in de openbaring in de persoon en het werk Zijns dierbare Zoons, het is alleen door haar meedeling aan onze ziel, dat wij tot enige persoonlijke bevinding daarvan komen. Het is daarom met deze, gelijk met al de andere dierbare waarheden van het evangelie. Ofschoon zij alle vervat zijn in de Persoon en het werk des Zoons van God; ofschoon zij alle gezegende wezenlijkheden zijn, als ontsluierd in het woord Zijner genade, moet er een meedeling van dezelve aan onze zielen zijn, opdat wij ze mogen geloven, haar kracht gevoelen en wandelen in het zalig genot van dezelve.

a. Hier worden wij dan op eenmaal gebracht tot het eerste werk van de Heilige Geest op het hart in de wedergeboorte om ons kinderen Gods te maken door een nieuwe en geestelijke geboorte. “Ziet hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft.” Dit is de liefde Gods in haar eerste mededeling, want zij wordt ons geschonken als een daad van vrijmachtige genade, om ons te maken tot en te openbaren als kinderen Gods. En zien wij niet al de drie Personen in de Godheid, in deze grote liefde? In de grootte van haar natuur zien wij de Vader; in de grootte van haar openbaring zien wij de Zoon; in de grootte van haar meedeling zien wij de Heilige Geest en elk bijzonder en alle drie de Personen in de Godheid werkzaam in het geven van deze liefde aan de leden van het geestelijke lichaam van Jezus. Maar het werk van de Heilige Geest in het hart, in de wedergeboorte, is om ons als kinderen Gods te openbaren, door ons deelgenoten te maken van een nieuwe geboorte.

b. Maar zulks is niet genoeg. De geest der aanneming tot kinderen moet in onze ziel ingeblazen worden door dezelfde Heilige Geest, voordat wij ons de zalige betrekking kunnen toeëigenen, want wij zijn kinderen voordat wij dit gevoelen, of geloven, of genieten. Gelijk de apostel zegt: “omdat gij kinderen bent, zo heeft God de Geest Zijns Zoons uitgezonden in uw harten, die roept: “Abba, Vader”!” (Gal. 4: 6). Dit is het getuigenis des Geestes: “Dezelve Geest getuigt met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn” (Rom. 8: 16). Dit is daarom de grootste en gezegendste meedeling der liefde Gods, want zij wordt dan in het hart uitgestort door de Heilige Geest. Het is wat weinigen genieten in haar volle meedeling en dan nog slechts op bijzondere tijden; maar zekere mate daarvan is noodzakelijk voordat wij duidelijk ons kindschap zien, of in ons hart geloven kunnen dat God onze Vader is.

3. Maar de overdenking van deze liefde in haar natuur, openbaring en meedeling kan, met Gods hulp en zegen, ons meer duidelijk leiden om de verbazende zegeningen en voorrechten te zien, die God aan Zijn volk heeft geschonken in hen deze liefde te geven. Johannes roept ons op om deze te bewonderen: “Ziet, hoe grote liefde;” alsof hij dezelve wil ophouden ter van onze bijzondere beschouwing en geestelijke overpeinzing, opdat wij daardoor werkzaam mochten zijn met er dieper in te peinzen en te zoeken naar een meer gelovige en bevindelijke omhelzing van haar schoonheid en gelukzaligheid. Welke zijn nu sommige van deze verbazende zegeningen en voorrechten?

a. De eerste en de grondslag van het geheel is “kinderen Gods genaamd te worden”. “Genaamd,” maar door wie? Door mensen? Dat zou ons weinig baten: want velen hebben zichzelf en anderen “kinderen Gods genaamd”, die de Heere nooit erkende, wiens toe-eigening en wiens roeping Hij nimmer bekrachtigde. Sommigen door vermetelheid, anderen door onwetendheid, eigen zich God toe als hun Vader, die Hij nooit zal erkennen als Zijn kinderen, maar eerder zal zeggen: “Gaat weg van Mij; Ik heb u nooit gekend”. Maar als God u Zijn kind noemt, dan “is alles het uw, want gij bent Van Christus, en Christus is Gods”. Ziet dan vervolgens op enige van deze zegeningen en voorrechten van het kindschap, dat alzo betoond wordt.

b. Als gij een kind bent, dan bent gij een verzoend kind. Christus heeft uw zonden in Zijn eigen lichaam aan het hout gedragen. Hij heeft u gewassen in de fontein van Zijn dierbaar bloed; de wet gehoorzaamt welke gij verbroken hebt; een kleed der gerechtigheid uitgewerkt, hetwelk u vrijwillig wordt toegerekend en waarin gij volmaakt voor God staat.

e. Als een andere zegen en voorrecht van een kind Gods, heeft hij toegang tot Zijns Vaders huis. Gij weet dat het kind, als een van zijn voorrechten, de vrijen toegang in het huis van zijn vader geniet; hij klopt niet aan de deur gelijk een vreemdeling, maar licht de klink op als een van het gezin. Hij weet dat bij daar welkom is en dat zijn ouders hem missen als hij zijn plaats niet inneemt in het huis onder de overige kinderen. Zo is het met het kind Gods; hij heeft enen vrijen toegang tot zijns Vaders huis. Hij staat niet buiten gelijk een vreemdeling, noch komt er in als een tussenbeiden komend en niet altijd welgevallig bezoeker, maar komt er in met de vrijmoedigheid van een kind. Maar wat bedoel ik door het “huis zijns Vaders?” Bedoel ik alleen wat zo gewoonlijk “het huis Gods” genoemd wordt, de plaats waar men gewoon is te bidden, de voorhoven hier beneden, waar Hij somwijlen Zijn tegenwoordigheid en Zijn macht openbaart?

Dit is inderdaad een voorrecht, en een dat hoog geschat moest worden; maar het huis dat ik bedoel is het binnenste heiligdom van des Heeren tegenwoordigheid, de geheiligde plaats van welke David spreekt: “Die in de schuilplaats des Allerhoogste is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen” (Ps. 91: 1); die woning van welke Mozes schreef: “Heere! Gij zijt ons geweest een toevlucht van geslachte tot geslachte” (Psalm 90: l); die heilige en hemelse verblijfplaats, welke de Heere beloofde door de profeet: “Ik zal hen tot een heiligdom zijn in de landen waarin zij gekomen zijn” (Ezech. 11: 16). Toegang tot God in onze bekommeringen, een schuilplaats in Zijn boezem tegen elke storm – dit is het bijzondere voorrecht van een kind.

Tot zulken spreekt Hij in die genadige woorden: “Ga heen, mijn volk! ga in uw binnenste kamers en sluit uw deuren achter u toe; verberg u als een kleinen ogenblik, totdat de gramschap overga” (Jes. 26: 20).

d. Het kind heeft ook een zitplaats aan des Vaders tafel. Wat ook de spijzen zijn mogen, hetzij weinig of veel, hetzij lekkernij of burgerlijk, het kind heeft een plaats aan des vaders dis. Zo is het met deze kinderen Gods. God heeft Zijn tafel volop voorzien van elke evangelische lekkernij; daar is brood dat uit het fijnste der tarwe is bereid, “het levende brood dat uit de hemel neergedaald is, opdat men daarvan zou eten en niet sterven;” daar is honig uit de steenrots; daar is de uitgelezenste en zoetste melk om de zuigeling te voeden; daar is vaste spijze om de man te verzadigen.

Er bestaat geen enkele lekkernij die de zwakste eetlust kan prikkelen, noch de stevigste spijze die de onverzadelijkste honger kan voldoen, die God niet op Zijn hemelse tafel uitgespreid heeft. De zoete beloften, de aanmoedigende uitnodigingen, de heerlijke waarheden, de heilige voorschriften, de plechtige ordinantiën en, hetgeen alles bekroont, leven aan alles geeft en de slotsom en het wezen van alles is: het vlees en het bloed van Zijn dierbare Zoon, zijn de spijzen, waarmee God overvloediglijk Sion heeft gezegend. Er, Hij die het feest toebereid heeft, zegt: “Komt, eet van Mijn brood, en drinkt van de wijn dien Ik gemengd heb” (Spr. 9: 5). ja, Jezus zelf verkondigt van het hoofd des tafels: “Eet, vrienden, drinkt, ja wordt dronken, o liefste”. Het kind komt gelijk een kind; het vindt de tafel voor hem toebereid zonder zijn zorg of nagedachte, zonder zijn arbeid of kosten.

O hoe zoet is het, als wij in dien kinderlijken geest kunnen neerzitten en nuttigen van dat hemelse voedsel; wanneer wij zonder vrees, dienstbaarheid, of ongeloof, zonder donkerheid, dorheid en dodigheid het woord des levens kunnen opnemen, en, het geloof mengende met hetgeen wij lezen, soms de melk drinken, soms de vaste spijze nuttigen, soms een teug evangeliewijn nemen, of proeven van de honig uit de rots. Deze geestelijke honger naar geestelijk voedsel; dit zitten onder de schaduw van Jezus met groten lust, en zijn vrucht zoet vindende voor het gehemelte (Hoogl. 2: 3), is een zeker getuigenis van onze aanneming onder de huisgenoten Gods.

e. Een ander voorrecht van een kind is een erfgenaam te zijn. “En indien wij kinderen zijn, zo zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen van God en mede-erfgenamen van Christus.” Ons kindschap eindigt niet met dit leven, maar duurt voort tot in alle eeuwigheid. Dit is inderdaad de bijzondere gelukzaligheid van een kind Gods te zijn, dat de dood, die de hoop en gelukzaligheid der mensenkinderen ten enenmale uitblust, hem de vervulling schenkt van al zijn hoop en de voltooiing van zijn gehele gelukzaligheid; want hij stelt hem in het bezit van “een onverderfelijke, en onbevlekkelijke, en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen bewaard wordt voor diegenen die in de kracht Gods bewaard worden door het geloof tot de zaligheid” (1 Petr. 1: 4, 5). In dit leven hebben wij somwijlen teugen en voorsmaken van het kindschap, die inderdaad zwak en afgebroken zijn, zodat het bij ons is, gelijk Hart zegt:

Schoon gij weinig hier geniet,
Nauw’lijks spijs
Tot bewijs
Van uw aandeel in ’t verschiet;

toch zijn zij in zoverre pleitgronden voor een toekomende erfenis. Maar dit leven is slechts een inleiding tot een beter. In dit leven zijn wij slechts kinderen, wel erfgenamen, doch erfgenamen in hun minderjarigheid, maar in het toekomende leven zullen wij, zo wij waarlijk zijn wat wij belijden te zijn, zonen en dochteren van de Almachtigen Heere, in het volle bezit van de eeuwige erfenis gesteld worden. En welke is deze? Niets minder dan God zelf. “Erfgenamen van God,” zegt de apostel. Want gelijk de Heere tot Abraham zei: “Ik ben u een schild, uw loon zeer groot,” en gelijk Hij zei tot de Levieten: “Ik ben hun erfenis,” zo is God zelf de erfenis van Zijn volk; ja Hij zelf, in al zijn heerlijke volmaaktheden.

Al de liefde Gods, de goedertierenheid Gods, al Zijn gelukzaligheid, heil, en zegen, al Zijn macht, majesteit en heerlijkheid, als uitblinkende in de Persoon van Zijn dierbare Zoon in al de glans van enen eeuwige onbewolkte dag – dit is de erfenis der heiligen. Laat ons dan niet nalatig zijn in weldoen, noch bezwijken en vermoeid zijn van te lopen de loopbaan die ons is voorgesteld met deze prijs in het oog; maar voortjagen door het geloof en het gebed om deze eeuwige en heerlijke kroon deelachtig te worden.

f. Maar ik moet er een voorrecht van het kindschap bijvoegen, en dit is gehoorzaamheid. Als wij kinderen Gods, zonen en dochteren van de Almachtigen Heere zijn, is het ons voorrecht gehoorzaam te zijn aan de wil van onze hemelse Vaders, en zulks uit het hart. Het is een van onze rijkste genaden en edelste voorrechten om Hem geen ogendienst, de ellendige dienstbaarheid eens slaafs, maar die vrijwillige gehoorzaamheid te bewijzen, welke Hem toekomt als de Vader van het kind. Gij kent het verschil tussen de blijmoedige gehoorzaamheid van een beminnelijke dochter of enen dienstwillige zoon, en de gedwongen gehoorzaamheid van enen ellendigen slaaf.

De een is vrijwillig, hartelijk, liefderijk, vrij en wordt als zodanig aangenomen; de andere wordt door vrees afgeperst, of ten uitvoer gebracht met een oog op de beloning. Gehoorzaamheid aan de voorschriften van het evangelie, de wil van God van hart te vervullen, te leven tot Zijn eer en heerlijkheid, dagelijks te wandelen in de vrees des Heeren, Zijn volk lief te hebben en hun welzijn te zoeken, en de kracht der levende godzaligheid te openbaren door een zachtmoedig, stil, heilig leven en wandel, zijn zovele gezegende kenmerken en bewijzen van een aanneming onder de huisgenoten Gods.

g. Een dagelijks kruis, een weg van beproeving en verdrukking, een kastijdende roede voor het afdwalen, een oven der loutering, het schuim en tin zuiverende, en haar vruchten, als ware nederigheid des gemoeds, verbrokenheid van het hart, verootmoediging des geestes, en teerheid des gewetens voortbrengende, met veel walging en verfoeiing van zichzelf, goddelijke droefheid over de zonde en ernstige begeerte naar innige en heilige gemeenschap met God deze zijn andere voorrechten van het kindschap, inderdaad wel niet hoog geschat noch begeerd door de belijders van onze dagen, maar gezegende kenmerken van een hemelse geboorte. In het zien op deze voorrechten en het vergelijken van uw bevinding met dezelve, zult gij er wellicht sommigen vinden, die u aanmoedigen en anderen die u ontmoedigen.

Wij willen niet bedrogen worden; wij willen eerlijk zijn voor God en voor ons eigen geweten; en daar wij ons niet kunnen toeëigenen wat de Heere niet geeft, en onze bewijzen dikwijls zo verdonkerd of buiten het gezicht zijn, zo zijn de tijden menigvuldig, waarop wij niet kunnen opklimmen in het zalige genot van onze aanneming in het levende huisgezin.

III. Maar ik ga over tot het derde punt dat ik ter overweging heb voorgesteld, de grove onkunde der wereld aangaande wie of wat deze kinderen Gods zijn: daarom kent ons de wereld niet”.

Wat wordt hier door “de wereld” bedoeld? al die geen deelgenoten zijn van de genade Gods, al die in hun natuurlijke toestand verkeren van dood in zonden en misdaden. Sommigen van deze behoren tot de openbaar goddelozen, andere tot de belijdende wereld. Maar het is waarheid van beiden, dat de wezenlijke hoedanigheid en voorwaarden, de staat en stand, de vreugde en droefheden, genade en ellende, beproevingen en overtredingen, hopen en vrezen, louteringen en vertroostingen van de kinderen Gods geheel voor hun ogen verborgen zijn. Maar wij zullen dit meer duidelijk zien door een weinig dieper in te dringen in hetgeen alzo verborgen is van de kennis en de opmerkzaamheid der wereld.

1. Zij weet het niet dat zij kinderen Gods zijn. Zij weet niet hoe grote liefde de Vader hun gegeven heeft, dat zij kinderen Gods genaamd zouden worden. Zij gelooft dat God alle mensen evenzeer liefheeft, dat iedereen die wil een kind Gods kan worden; dat God zich als enen Vader aanbiedt aan allen zonder onderscheid en dat zij, die dat offer willen aannemen op eenmaal Zijn kinderen worden. Zij hebben er geen denkbeeld van, dat God Zijn liefde aan enige bijzondere personen betoont, en hen Zijn kinderen noemt. Niets maakt hun verontwaardiging meer gaande, dan dat enige weinige, arme, onkundige en verachte lieden durven te geloven en zich kinderen Gods zouden noemen; alsof zulk een gunstbewijs in het bijzonder aan hen toekwam en aan hen alleen. Hoe kan dus de wereld hen kennen, als zij begint met hun hemels kindschap te ontkennen?

2. Zij kent hun zegeningen niet. Onkundig zijnde aangaande de geestelijke dingen, geen begrip of bevatting hebbende van goddelijke wezenlijkheden, kent zij daarom deze rijke, deze bijzondere zegeningen niet, waarmee God Zijn volk gezegend heeft in de hemel in Christus Jezus (Efeze 1: 3). Zij weet, bijvoorbeeld, niet wat het zegt, gezegend te zijn met een kennis van Gods tegenwoordigheid, met een openbaring Zijner liefde, met een betoning Zijner genade, met een ontdekking van de Persoon en het werk, de genade en heerlijkheid van Zijn dierbare Zoon.

Evenmin heeft zij enige kennis van die bijzondere gunsten, die Gods volk zo ernstig begeren, zo zij niet in derzelver onmiddellijk genot verkeren. Zij kent niets van het hijgen van een levende ziel naar Gods tegenwoordigheid; van haar dorsten naar Hem gelijk het hert dorst naar de waterstromen, van haar verlangen om Zijn macht en heerlijkheid te zien, gelijk zij Hem gezien heeft in het heiligdom. En gelijk zij niets weet van geestelijk bidden en smeken, zo kent zij niets van geestelijke antwoorden. Zij kent daarom niets van de vreugde van vergeven zonden; van de uitstorting der liefde Gods in het hart door de Heilige Geest; van een verlossing van de vloek der wet, de schuld en de prikkel der zonde en de vrees des doods.

Zij kent niets van de zalige ontsluiting der Schriften der waarheid met kracht aan de ziel; van de toepassing der beloften aan de vermoeiden geest; van toenadering tot God in verborgen smeking door Zijn dierbare Zoon; of in enen tijd van bijzondere beproeving en verzoeking, een getuigenis te verkrijgen dat de bede gehoord en aangetekend is en ter bestemder tijd zal worden vergund. Zij kent niets van enig vertederen, verbrijzelen of beweging van het hart onder het gepredikte woord; van enige toegang door het geloof in de heerlijke verborgenheden van het evangelie, teneinde hun herscheppende uitwerking te ondervinden en hun onderwerpende, heiligende kracht en invloed te gevoelen. Deze zegeningen en vele anderen – in kort, al de geestelijke zegeningen, waarmee God Zijn volk gezegend heeft, kent de wereld niet, daarom kent zij ons niet.

3. Evenmin kent de wereld de drijfveren en gevoelens welke de kinderen Gods besturen en bewegen. Zij beschouwt hen als een tal sombere, stuurse, zwaarmoedige wezens, wier gemoederen doorzuurd zijn door valse en vergrootte godsdienstbeschouwingen; die de gedachten van hel en hemel zo lang hebben bezien, totdat sommigen zich aan de wanhoop overgeven en anderen hun ijdele gemoederen hebben verheven met een ingebeeld bedrog alsof zij de bijzondere gunstelingen des Almachtigen waren. “Zij zijn waarlijk,” zegt zij niet beter dan andere mensen, indien ook al zo goed; maar zij hebben zulk een afgetrokken gemoed, zijn zo stug en afgodisch met hun arme, enge, bevooroordeelde begrippen, dat zij, waar zij komen, tweedracht en verwarring brengen”.

Maar waarom dit harde oordeel? Omdat zij niets weet van de geestelijke beweegredenen, die een kind der genade bezielen, die hem zo verschillend van de wereld doet handelen welke hem dus veroordeelt; zoals de vrees Gods in zijn hart, “als een fontein des levens om te ontwijken de strikken des doods,” zoals de heilige eerbied welke hij heeft voor de naam des Allerhoogste, als diep in zijn geest gedrukt; zoals de vrees van de Majesteit van de hemel te beledigen door in te willigen in vermaken, die de wereld onschuldig noemt, maar die hij, uit het getuigenis, van het Woord en uit zijn eigen bevinding, weet dat uitgevoerd worden met gevaar van zijn ziel.

Zij weet niets van wat het is God te aanbidden in geest en in waarheid; en kan daarom niet verstaan waarom wij ons van allen valse godsdienst afscheiden en geen geestelijken dienst willen vermengen met natuurlijke vroomheid, of hand in hand sluiten met hen die God dienen met hun lippen, en de satan in hun wandel. Zij kan ons inzicht en kennis van de ontzettende zondigheid der zonde niet verstaan en dat is de oorzaak waarom wij niet met hen in dezelfde richting der goddeloosheid in het wild willen rondslaan. Zij weet niet met welk een plechtig gewicht de eeuwige dingen op ons gemoed drukken; en dat dit de oorzaak is, waarom wij ons niet met hen kunnen verenigen in het zo gretig najagen van de dingen der wereld en het leven voor de tijd gelijk zij doen, in plaats van te leven voor de eeuwigheid.

Niet in staat zijnde om in te dringen in de geestelijke beweegredenen en genadige gevoelens, die een levende ziel bezielen, zo min als in de bewegingen des goddelijke levens, die voortdurend de boezem eens Christens in beweging brengen, beoordelen zij ons natuurlijk uit hun eigen beschouwingspunt en veroordelen wat zij niet verstaan kunnen. Gij kunt twee lieden op enen schonen bergtop plaatsen, met een uitgestrekt en schoon uitzicht voor hen. De een mens, lusteloos en ongevoelig, zonder een vonk van smaak voor schoonheid of vergezichten, gelijkt enen Fransman van wie ik gelezen heb, die toen hij de Alpen overtrok, zijn ogen sloot en bevende in zijn rijtuig zat, want hij kon het niet verdragen om te staren op die ontzettende afgronden en huiveringwekkende ijskegels, die zich in stille majesteit, rondom hem vertoonden.

O neen, hij zou liever opgesloten zijn geworden in een van die ellendige koffiehuizen in Parijs, dan dit gehele heerlijke bergtoneel voor zijn ogen gesteld hebben. Hoe onmogelijk voor hem om het gevoel te verstaan van zijn medereiziger, enen romantische Engelsman, die nauwelijks adem kan halen van verlustiging en verrukking. Op een dergelijke wijze kunnen wereldse lieden niet beter begrijpen, waarom wij genoegen kunnen smaken in een lang leerrede te horen, of het woord van God te lezen, of op onze knieën te zijn in het verborgen gebed, of een heilige verlustiging te vinden in de dienst des Almachtigen, dan deze arme Fransman de schoonheden van het Alpengebergte kon begrijpen, of dat iemand genoegen kon scheppen in het beschouwen van meer en berg, wilde pracht of neerstortende waterval, die hem deden beven.

Gij kunt een paard en een mens op dezelfde heuvel plaatsen, terwijl de man zou staren op de bossen en weiden en stromen, of, zo bij een christelijk mens is, werkzaam zijn in gebed en smeking tot zijn goddelijke Schepper, zou het paard aan zijn voeten op het gras weiden. Behoeven wij ons even zowel te verwonderen dat, als een mens niet kan indringen in de goddelijke bewegingen van de heiligen Gods, zij verachten en veroordelen wat zij niet kennen? Als het paard spreken kon, zou het zeggen: “Welk een dwaas is mijn meester! Boe staat hij rond te staren en rond te gapen! Waarom gaat hij niet neerzitten en doet zijn mandje met spijzen open, want ik weet dat hij het bij zich heeft, want ik heb het gedragen, en eten gelijk ik doe?”

Zo zegt de wereldling: “Die arme, domme mensen, hoe brengen zij hun tijd door met naar de kerk te gaan en de bijbel te lezen op hun sombere, ongelukkige manier. Godsdienst is zeer goed en wij moeten allen godsdienstig zijn eer wij sterven, maar zij maken er zoveel werk van. Waarom genieten zij niet meer van het leven? Waarom vermaken zij zich niet meer met haar onschuldige, onschadelijke genoegens, waarom zijn zij niet vrolijker, opgeruimder en vriendschappelijker, en stellen meer belang in de dingen, die ons zoveel belang inboezemen?” De reden waarom de wereld zich zo over ons verwondert is, omdat zij ons niet kent, en daarom niet kan begrijpen, dat wij verhevener gevoelens, edeler genoegens en meer blijvende verlustigingen hebben, dan immer in de ziel van enen wereldling opkwamen.

IV. Maar wij komen nu tot de verklaring der verborgenheid. Wij behoeven ons niet te verwonderen over de grove onwetendheid der wereld, en dat zij ons niet kent, want onze tekst verklaart: zij kent Hem niet.

Het woord “Hem” wijst duidelijk op de Heere Jezus Christus; want toen Hij in de wereld was, kende de wereld Hem niet. Maar wij kunnen het woord ook nemen als toepasselijk op de Vader, want in de tekst wordt van de Vader gesproken: “Ziet, hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft”. -1Vat weet de wereld van de God en Vader van onze Heeren Jezus Christus? Heeft zij enige vrees voor Zijn groten en heerlijke naam? Heeft zij enig geloof in Hem? Enige liefde tot Hem? Enige vrees van Hem te mishagen? Heeft zij enige kennis van de rechtvaardigheid Gods in het veroordelen, enig bewustzijn van Zijn genade in het vergeven der ongerechtigheid, overtreding en zonde?

Wij weten, uit het getuigenis der Schrift, en uit de dagelijkse opmerking, dat terwijl de mens dood is in de zonde, met een deksel van ongeloof over zijn hart gespreid, hij God niet kent noch kennen kan; want Hem te kennen is een zegening van het Nieuwe Verbond: Jij zullen Mij allen kennen, van hun kleinsten tot hun grootste” (Jer. 31: 34); en het is het eeuwige leven tevens, want: “Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige god” (Joh. 17: 3). Zij mogen wel “belijden dat zij God kennen; maar zij verloochenen Hem met de werken, alzo zij gruwelijk zijn en ongehoorzaam en tot alle goed werk ondeugende” (Titus 1: 16). Behoeven wij ons dan te verwonderen dat zij ons niet kent, als zij Hem niet kent?

Evenmin kende de wereld de gezegende Heere toen Hij bier beneden rondwandelde als het ware beeld des Vaders. “Hij is gekomen tot het Zijn, en de Zijn hebben Hem niet aangenomen.” Zij verachtten zijn woord; zij versmaadden Zijn boodschap en haatten Hem en de Vader die Hem zond. Zij kroonden Zijn hoofd niet een doornenkroon, zij sloegen Hem en bespotten Hem en onthielden zich niet van in Zijn aangezicht te spuwen; zij brachten Hem buiten de grenzen van Jeruzalem naar de gemene, afschuwelijke gerichtsplaats, daar nagelden zij Hem als een boosdoener aan een vloekhout.

En waarom? Omdat zij Hem niet kenden. Gelijk de apostel zegt: “Welke niemand van de oversten van deze wereld gekend heeft; want indien zij Hem gekend hadden, zo zouden zij de Heere der heerlijkheid niet gekruist hebben” (1 Kor. 11: 8). Als dat dan de manier was waarop de wereld Gods eniggeboren Zoon behandelde, toen Hij in de wereld kwam; als de enige ontvangst, welke zij de Heere des levens en der heerlijkheid gaf, was Hem uit de weg te ruimen als een gehuwde boosdoener, behoeven wij ons dan te verwonderen als de wereld, die Hem niet kende, ons niet kent?

Als wij volgelingen van Christus zijn en gelovigen in de Zoon van God; als wij Zijn gemoed en gestaltenis bezitten, in Zijn voetstappen wandelen en Hem gelijkvormig worden gemaakt door wederbarende genade, behoeven wij ons dan te verwonderen als de wereld even onkundig omtrent ons is, als zij dat van Hem was? Moeten wij gekend worden en onze Meester ongekend zijn? Moeten wij worden geëerd en onze Heere veracht? Moeten wij toegejuicht en onze Koning gesmaad worden? Moeten wij bemind worden en onze Verlosser geschuwd? Moet de wereld ons beter behandelen dan zij Christus behandelde? Maar gij zult zeggen: “Dat is een verheven grondslag nemen”.

Dat is zo, maar kunnen wij een lager grond nemen, zo wij er in het geheel een nemen? Wij zijn of kinderen Gods, of wij zijn het niet. Indien wij het zijn, dan kent ons de wereld niet; zijn wij het niet, dan kent de wereld ons en alles van ons. Sommigen van Uw bent met al uw belijdenis, op die plaats. De wereld kent u; want gij bent met haar verenigd, mee in wandel en geest. Zij weet daarom alles aangaande u. Uw inwendige aard is niet verborgen voor haar scherpe, opmerkzame ogen. De wereld kent goddeloosheid, maar zij kent geen godzaligheid; zij kent bijgeloof, maar niet het aanbidden van God in de geest; zij kent ongeloof, maar geen geloof; vertwijfeling, maar geen goede hoop door genade; wereldse vermaken, maar geen juichen in Christus Jezus, zelfvertrouwen, maar niet het wantrouwen in het vlees.

Zij kent de liefde der zonde, maar niet de liefde der heiligheid; de vrees die pijn heeft, maar niet de liefde die ze uitdrijft; de prikkels en striemen van een schuldig geweten, maar niet het bloed der besprenging om het te reinigen en te genezen. De wereld dan, zal u geheel doorzien als gij met haren geest bezield bent; maar zo gij de Geest van Christus bezit, kent zij u niet omdat zij Hem niet gekend heeft. ja, hoe meer gij gelijkvormig wordt gemaakt aan het beeld van Christus, hoe meer gij uw kindschap openbaart door uw gehoorzaamheid, hoe meer gij van de wereld afgescheiden bent, hoe minder zij u zal verstaan.

Als wij nauwer bij de Heere bleven en meer in heilige gehoorzaamheid aan de voorschriften van het evangelie wandelden, zouden wij zelfs nog meer misverstaan worden dan wij nu zijn. Het is onze gelijkvormigheid aan de wereld, die teweeg brengt dat de wereld vele van onze bewegingen en daden zo goed verstaat. Maar als onze bewegingen meer overeenkomstig de zin van Christus waren; als wij meer wandelden, gelijk de Heere hier beneden wandelde, zouden wij de wereld in grotere onkunde, aangaande ons, laten dan wij zulks nu doen; want de verborgen drijfveren van ons leven zouden meer buiten haar gezicht zijn, ons getuigenis tegenover haar meer beslist, en onze scheiding van haar meer volkomen.

Ik heb de wondervolle liefde Gods voor u opengelegd. Hebt gij ze immer gevoeld? Ik heb u de bijzondere zegeningen en voorrechten der kinderen Gods voorgesteld. Hebt gij ze immer genoten? Ik heb u aangetoond waarom de wereld ze niet kent. Gevoelt gij dat gij in uw boezem iets bezit dat de wereld niet kent, maar dat u in hart en geest van haar afscheidt? Ik heb u de oplossing der verborgenheid voorgesteld, en dat het is, omdat de wereld noch de Vader noch de Zoon kent. Gevoelt gij, dat gij die kennis bezit van de enige waren God en van Jezus Christus dien Hij gezonden heeft, hetwelk het eeuwige leven is?

Mag Hij, zo het Zijn heilige wil is, ons meer doen kennen van Zijn verbazende liefde, meer ons aandeel daaraan doen gevoelen, mag Hij onze harten meer verwarmen met haar koesterende stralen en ons leven meer onder haren dringenden invloed brengen!

Amen.

Zijn Biografie, Preken en Bijbels Dagboek

Translate

Welkom op deze website. Hier vindt u de Bijbelse dagboeken "Korenaren uit de volle oogst" "Door Baca's Vallei" en "365 Dagen Met Philpot" van J.C. Philpot.

J.C. Philpot

Philpot werd geboren in Ripple in het Engelse graafschap Kent, iets ten noorden van Dover. Hij studeerde in Londen en in Oxford en werd op 26-jarige leeftijd in Stadhampton bevestigd tot predikant van de Kerk van Engeland.

Na een lange 'worsteling' onttrok Philpot zich in 1835 aan de staatskerk. Hij schrijft daarover in één van zijn preken: Ik verlaat de Kerk van Engeland omdat ik in haar nauwelijks een merkteken van de ware kerk bespeuren kan. Hij sloot zich aan de baptistengemeenten, die later de Gospel Standard Strict Baptists zouden worden genoemd. Philpot was een van de eerste redacteuren van het kerkblad The Gospel Standard.

In 1838 werd Philpot predikant van de Strict Baptist-gemeenten Stamford en Oakham. Zijn laatste levensjaren bracht hij door in de Londense buitenwijk Croydon. Hij stierf eind 1869. Joseph Charles Philpot ligt begraven op de Algemene Begraafplaats aan de Queens Road in Croydon.

DONEREN