En Hij heeft u, die eertijds vervreemd was, en vijanden door het verstand in de boze werken, nu ook verzoend. In het lichaam Zijns vleses, door de dood, opdat Hij u zou heilig en onberispelijk en onbeschuldigd voor zich stellen; Indien gij maar blijft in het geloof, gefundeerd en vast, en niet bewogen wordt van de hoop van het evangelie, dat gij gehoord hebt. Kol. 1: 21-23.
Voor sommige, zo niet voor vele belijders van de godsdienst wordt de bestendige prediking van dezelfde leerstukken, het gedurig vermelden van dezelfde bevinding, en het immer aandringen op dezelfde beoefening, na een zekere tijd, onaangenaam en vervelend. 0 geef ons wat anders, wat nieuws, wat verscheidenheid, is hun geheime kreet, zo niet hun uitgedrukte klacht. Laat ons die klacht eens strak in het aangezicht zien, en onderzoeken of zij wel gegrond is, want zo zij grond heeft, zijn wij verplicht daarnaar te horen, en haar zo mogelijk uit de weg te ruimen.Maar wat verstaat gij door verscheidenheid? Bedoelt gij een verscheidenheid in de waarheid, of een verscheidenheid van waarheid? want deze beide dingen verschillen hemelsbreed. Laat mij verklaren hoe. Ziet b.v. op de Schrift, die, door de Heilige Geest ingegeven, geheel zuivere waarheid is, en waarin daarom geen inmengsel hoegenaamd van dwaling kan zijn. Maar welk een aangename, bekoorlijke en nuttige verscheidenheid is er in de wijze, waarop het de Heilige Geest behaagd heeft de waarheid in het gewijde boekdeel ten toon te spreiden! Vergelijkt b.v. de eenvoudige, duidelijke, geschiedkundige taal van Genesis met de dichterlijken, figuurlijken, beeldrijken stijl van Salomo’s Hooglied.
Vergelijkt weer de kernachtige, puntige, pitvolle, spreukachtige wijsheid van de Spreuken met de verheven, verrukkende en zoetvloeiende taal van Jesaja, of het bedaarde, eenvoudige, rustige onderwijs van de Prediker met de treurende, zuchtende en sombere Klaagliederen, of de warme, gloeiende lofverheffingen in het Boek der Psalmen. Er is dan niet alleen een zeer grote, maar zeer aangename en nuttige verscheidenheid in de bladzijden des Ouden Testaments, wanneer wij het wijde veld in ogenschouw nemen, dat zich tussen Genesis en Maleachi uitstrekt. Of ziet op het Nieuwe Testament. Vergelijkt het Evangelie van Mattheüs met dat van Johannes, of de Openbaring van de door de Heilige Geest bestuurden discipel op het eenzame eiland Patmos met de Brieven van Paulus aan de heiligen van Efeze en Colosse. Hoe zeer verschillen deze heilige boeken in taal en uitdrukking, en toch verkondigen zij allen dezelfde waarheid! Nu, die verscheidenheid, welke ik een verscheidenheid in de waarheid noem, heeft Gods goedkeuring, en, daar zij die uit verschillende gezichtspunten doet zien, vertoont zij ons die vollediger en duidelijker, en dus nuttiger dan een bestendige herhaling van dezelfde woorden. Past dit nu toe op de klacht, die ik onderzoek.
Wanneer een predikant, gedurig voor een gemeente als haar vaste leraar moet prediken, is het hoogst begeerlijk dat er een verscheidenheid in zijn wijze van de waarheid te behandelen zij; dat hij niet immer dezelfde taal bezige, noch dezelfde begane grond betrede; maar van tijd tot tijd dezelfde dierbare waarheid verkondigt; want de Waarheid Gods, gelijk de gemeente aan wie zij gegeven is, is slechts “een” (Hoogl. 6: 9) – en toch niet altijd op dezelfde wijze. Want als de Heilige Geest zijn hart verwijdt, zal Hij ook zijn mond openen, en hem bekwaam maken, als “een goed onderwezen schriftgeleerde in het koninkrijk der hemelen, om de man gelijk te zijn, die een huishouder is, die uit de schat zijns harten oude en nieuwe dingen voortbrengt”.
Tegen deze verscheidenheid heb ik niets; ja, ik wens dat ik daarmee meer gezegend ware; want hoe ruim is het veld der waarheid als wij er maar in rond weten te wandelen! Het langste leven zou te kort en de uitgebreidste bediening te eng zijn, om een duizendste deel van de schatten, in dit veld vervat, uit te putten; want boe meer het bebouwd wordt, hoe rijker oogst het heeft, hoe dieper de mijn wordt gedolven, hoe rijker zij wordt bevonden te zijn. Maar daar is een verscheidenheid van waarheid, welke inderdaad slechts een ander woord is voor haar inleiding tot de dwaling. Geen zodanige verscheidenheid als deze is aanneembaar voor een predikstoel, welke aan de zuivere waarheid Gods is toegewijd. Maar neemt het volgende als eenvoudig voorbeeld aan ter opheldering, om u het verschil te tonen tussen een verscheidenheid in de waarheid, en een verscheidenheid van waarheid.
Er kan een verscheidenheid, en niet slechts een wenselijke, maar bijna noodzakelijke verscheidenheid in ons dagelijks voedsel zijn; maar welke verscheidenheid er in mag gebracht worden, het moet geheel gezond en voedzaam zijn; want wie zou het kunnen of willen eten, zo het ongezond, nadelig of niet voedzaam was? Hoe, zoudt gij b.v. een brood van tarwe voor uw ontbijt en een van zaagsel voor uw middagmaal willen hebben; een stuk vlees voor uw middagmaal en een kreng voor uw avondmaal; een glas zuiver water uit een heldere bron bij het een maal en een uit de stadsgracht bij het ander? Zo zou het juist zijn als ik, om de wil der verscheidenheid, mijn leer nu en dan veranderen, wat nieuwigheid in mijn bevinding brengen, of het doel van mijn voorgeschreven vermaningen zou willen veranderen.
Op deze wijze zou ik u, zo het geweten mij zulks wilde veroorloven en gij er naar zoudt willen horen, een grote verscheidenheid geven. Ik zou, b.v. over de vrije wil ‘s morgens, en over de vrije genade des middags kunnen prediken; u de ene Zondag zeggen, dat gij allen door Christus’ gerechtigheid, en op een anderen dat gij door uw eigen zalig kunt worden; u de een week ’s avonds verzekeren, dat het pad naar de hemel zeer smal en eng is, en moeilijk te vinden, en in een andere, dat ieder, die maar wil, het kan vinden, en dat het de gehelen dag openstaat voor al wie maar komt, evenzeer als de Regentstreet en het strand te Londen.
Ik zou de ene dag u een leven afgescheiden van de wereld en een innige wandel met God kunnen aanprijzen, en op de anderen u zeggen dat er geen kwaad in was, om een weinig aan de vermaken en geneugten des levens deel te nemen, mits gij maar geregeld uw gebeden opzei en nu en dan in de Bijbel las. Verkiest gij die verscheidenheid, dat hinken tussen de waarheid en de dwaling, dat dienen van God en de Mammon, dat half voor Christus en halt voor de wereld zijn, dat bonte mengsel, waardoor zo velen twee heren zoeken te dienen en iedereen te behagen? Zoudt gij graag wat toegevendheid verlangen omtrent het vieren van Uw lusten? Die verscheidenheid hoop ik u nooit te geven. Van één zaak ben ik zeer zeker, dat ik namelijk hier niet zou mogen staan, wanneer ik zulk een verraderlijke rol omtrent God en mijn eigen geweten wilde spelen.
Laat mij u de waarheid verkondigen, naarmate de Heere mij daartoe bekwaam maakt, in alle genadige en geestelijke verscheidenheid, als tot heil voor uw ziel; maar de Heere beware mij, dat ik ooit de kreet om verscheidenheid van vleselijk gezinde harten zou willen bevredigen, die waarheid en dwaling één doet zijn. Zou het u in natuurlijke dingen bevallen, als ik Zondags waarheid, en ’s Maandags leugens sprak, als ik Dinsdags eerlijk was en ’s Woensdags u bedroog? Zoudt gij zelfs zodanig jegens uzelf willen handelen? Zo kan het dan ook niet in de dingen Gods zijn. Is eerlijkheid alleen voor de winkel en de markt? Waarheid moet altijd waarheid, en dwaling altijd dwaling zijn, in de dingen Gods zowel als die der mensen. Wij moeten die twee wel van elkaar houden, gelijk wij laudanum uit onze drank en rattekruid uit ons voedsel houden, tenzij het minder schuldig en gevaarlijk zij de ziel dan het lichaam te vergiftigen.
Ik geef juist deze opmerkingen als inleidende tot onze tekst, welke de oude, begane weg is, nog verkondigende de waarheid, welke, hoe oud in de handen van de Geest, altijd nieuw moet zijn – van ’s mensen val en vervreemding van God, en de enige weg tot herstel daarvan door vrijmachtige genade. De tekst zelf kan daarom aan sommigen toeschijnen, alsof ik dezelfde grond betreed en langs het oude pad ga. In zekere zin is het zo; want gelijk “Jezus gisteren, heden, en in alle eeuwigheid dezelfde is,” zal Zijn waarheid het ook zijn. Maar zo het de Heere behaagt mijn mond door Zijn gezegenden Geest te openen, om bevindelijk de genadige waarheden te ontvouwen, welke Hij in de woorden voor ons heeft neergelegd, zult gij zelf dit oude pad bevinden nieuw geworden te zijn. Zoals Bunyan terecht zegt: “Oude dingen worden nieuw, wanneer de geur van de hemel er over gaat;” en, zoals Bunyans Heere en Meester voor hem zei: “Zie, Ik maak alle dingen nieuw,” (Openb. 21: 5); dus kunnen wij, met Zijn hulp en zegen, iets nieuws daarin vinden, zonder dat het enige nieuwigheid is, iets voedzaams en smakelijks in hun inhoud zonder dat het oudbakken is.
Daarom bij het aanvangen van de verklaring van onze tekst, zal ik dien uit vier verschillende oogpunten beschouwen, en kort ieder daarvan door één woord kenschetsen, om het diep in uw geheugen te drukken:
I. Vervreemding. En gij die eertijds vervreemd was, en vijanden in het verstand door de boze werken.
II. Verzoening. Heeft Hij nu verzoend in het lichaam Zijns vleses door de dood.
III. Voorstelling. Opdat Hij u heilig, en onberispelijk en onbeschuldigd voor zich zou stellen.
IV. Volharding. Indien gij volhardt (of blijft) in het geloof, gefundeerd en vast, en niet bewogen wordt van de hoop van het evangelie, dat gij gehoord hebt.
I. Laat ons dan eerst dat smartelijk onderwerp overwegen, en toch dat, welk alle mensen, door God geleerd, in hun eigen boezem moeten leren – vervreemding. En gij die eertijds vervreemd was.
1. Laat ons tot de zin van dat woord zoeken door te dringen, door de apostel gebezigd, om onze toestand en staat voor God naai de natuur en de praktijk te beschrijven. Wat verstaan wij er letterlijk door? Vreemdelingschap. Het is slechts een ander woord om hetzelfde denkbeeld, ofschoon op krachtiger wijs, uit te drukken, van iemand die vreemdeling is in een land, waarop hij geen recht heeft door geboorte of erfenis. En gij zult opmerken, dat er een onderscheiding is tussen een vreemdeling en vervreemd te zijn. Laat mij u het verschil aanwijzen. Elke vreemdeling in dit land is een uitboorling, tenzij genaturaliseerd, dat is tot een burger gemaakt, door zijn gezworen trouw en gehoorzaamheid aan zijn eigen vorst op te zeggen en onderdaan van onze vorst te worden. Maar zo een inboorling van dit land naar Amerika ging en daar zijn trouw en gehoorzaamheid aan onze vorst opzegde, door een burger van de Verenigde Staten te worden, zou hij vervreemd zijn, dat is van zijn vroeger land en vorst, en, zoals werkelijk in vele gevallen gebeurd is, zou zijn liefde in vijandschap kunnen verkeren en hij werkelijk strijden tegen het land, dat hem zag geboren worden. In deze zin is de natuurlijke mens niet alleen een vreemdeling maar ook vervreemd.
Maar was de mens dus altijd een vreemdeling en een vijand van God? Was er altijd een breuk, een scheiding tussen God en hem? Toch niet. Schiep de Heere de mens niet naar Zijn eigen beeld en gelijkenis? Plaatste Hij hem, nadat Hij hem geschapen had, niet in een lusthof van allerlei geneugten en vermaak, zoals het woord Eden betekent? Zag Hij niet uit de hemel op hem neer en noemde Hij niet al Zijn werken goed, en de mens, als het laatste daarvan, zeer goed? want het was niet voor het einde van de zesden dag, toen de mens voor de Heere stond, naar Zijn eigen beeltenis geschapen, “dat Hij alles zag wat Hij gemaakt had, en ziet het was zeer goed;” want de laatste schepping zette het zegel van Gods goedkeuring op het geheel. En had de Heere, na het scheppen van de mens, geen liefelijke omgang met hem in de hof, waarin Hij hem plaatste; want wij lezen, “dat Hij wandelde in de hol, aan de wind des daags” (Gen. 3: 8), alsof Hij dagelijks in de koelte des avonds, van aangezicht tot aangezicht kwam spreken met het redelijk wezen van Zijn hand.
Daar was toen geen breuk, geen vijandschap, geen vervreemding. God en de mens waren vrienden, en, zo ik de uitdrukking mag gebruiken, de beste der vrienden, want de Een was gezegend in het geven en de andere in het ontvangen. Maar, helaas! deze gezegende staat duurde niet lang voort. Hoe lang weten wij niet, maar waarschijnlijk maar een korte tijd. Een vijand sloop in die gelukkige hof, een verzoeker, eenmaal een engel des lichts, maar nu een vijand, vol van alle arglistigheid en boosheid, wie God veroorloofde in Zijn onnaspeurlijke wijsheid zijn hels plan uit te voeren en zijn duivels voornemen te volbrengen. De satan mocht, onder de gedaante van een slang, de vrouw verleiden; zij haar man, en hij, niet als zij door verzoeking overwonnen en overreed, was vrijwillig aan het bevel Gods ongehoorzaam, en stortte dus, met open ogen, zich en al zijn nakomelingen in de diepste afgrond van zonde en ellende; want wij vielen allen in hem. Dit mag in het eerst vreemd schijnen, en sommigen hebben het onrechtvaardig genoemd, maar wij waren in hem, als ons gemeenschappelijk hoofd, in zijn lendenen, gelijk Levi in Abrahams lendenen was (Hebr. 7: 10), en dus wat bij deed deden wij deugdelijk in hem.
De Schrift is hier duidelijk: “Daarom, gelijk door een mens de zonde in de wereld ingekomen is, en door de zonde de dood, in welke allen gezondigd hebben.” Wederom: “door de misdaad van een heeft de dood geheerst door dien een;” en al weer: “door de ongehoorzaamheid van dien een mens zijn velen tot zondaars gesteld geworden” (Rom. 5: 12, 17, 19). Ik maak graag wat ik beweer duidelijk, en ziet daar waarom ik, uit de Schrift, de zonde tot haren eerste oorsprong naga. Maar wat was nu het gevolg van deze oorspronkelijke zonde, deze daad van opstand en ongehoorzaamheid van onze eerste stamvader? Vervreemding van God.
Er werd een breuk gemaakt, en de scheiding ontstond. Zij, die eens vrienden waren, werden nu gescheiden, en, wat nog erger was, vijanden. Zo wijd, zo diep werd deze kloof toen gemaakt, dat, gelijk de grote kloof waarvan Abraham in de gelijkenis spreekt, niemand die kon overgaan, en nooit er toe gekomen zou zijn, om die over te stappen, ware Gods eeuwig plan van liefde en genade in de Persoon en het werk Zijns geliefde zoons niet tussen beide gekomen. Maar gij zult zeggen: “Hoe is dit tot mij afgedaald? Zo Adam zondigde en viel, was ik toch niet in het paradijs. Hoe kon ik het helpen, dat bij tegen God zondigde? Ik was niet daar om zijn hand van de verboden vrucht terug te houden. Waarom moet ik dan, onschuldig mens, voor zijn overtreding lijden? Zo een mens nu een diefstal of moord begaat, straft de wet de onschuldige niet met de schuldige.” Dus veronderstel ik, dat gij geen persoonlijke zonden van uzelf hebt en voor God volmaakt heilig en onschuldig staan kunt? “Neen,” zegt gij, “dat bedoel ik niet, want ik weet dat ik een zondaar ben”.
Maar hoe werd gij een zondaar? Ziet gij niet hoe in de val het zaad der zonde door satan in de natuur van Adam zelf gestrooid werd, dat deze vervreemding, als het ware, uit satans hand in zijn hart viel, gelijk een eikel in de aarde kan vallen, waar hij wortel schoot en opgroeide en, om zo te zeggen, zo zijn gehele natuur vervulde, dat deze, gelijk een te groot geworden boom, alles wat goed was, weg stootte. Maar gij zult zeggen: “Hoe kon één zonde dit doen?” Kan niet één greintje vergif, namelijk Strychnine, zich door een geheel vat met water verspreiden? Zo verspreidde de zonde zich door Adams gehele lichaam en ziel, het leven Gods daarin dodende en zijn natuur geheel bedervende. Maar nog verrijst de vraag weer? “Hoe kan dit tot ons komen?” Wel evenals gelijk slechts gelijk kan voortbrengen, zo besmette de vervreemding, die de. satan in ’s mensen hart bij de val zaaide, door hem te besmetten, het gehele geslacht, dat uit hem zou voortkomen. Lezen wij niet, “dat Adam een zoon gewon naar zijn gelijkenis, naar zijn evenbeeld?” (Gen. 5: 3). Een gevallen zoon moet van een gevallen vader komen. Dus komen wij in de wereld van het beeld Gods vervreemd, en deze vervreemding is ons geboorterecht, ons aandeel, onze ellendige erfenis; alles wat wij werkelijk ons eigendom voor tijd en eeuwigheid kunnen noemen.
a. Maar ziet op de gevolgen, voortvloeiende uit het vervreemd zijn van Gods beeld. Hij, die de bron der zaligheid is, kon geen schepsel, al wilde Hij ook, ongelijk en vervreemd van Hemzelf, waarlijk gelukkig maken; want vervreemding komt voort uit de zonde, en de zonde wordt door de heiligheid verfoeid, en voert tot de rechtvaardigheid Gods. En ziet hoe deze staat van vervreemding van God voortgaat, totdat Hij ten laatste in gehele ondergang eindigt. Wij komen in de wereld van Zijn beeld vervreemd, want wij verloren het bij de val; wij worden hoe langer hoe meer daarvan vervreemd, en zo wij dus vervreemd sterven, wat moet dat einde anders zijn dan eeuwig gemis van de tegenwoordigheid Zijner heerlijkheid? want daar is geen verzoening of wedergeboorte in het graf. Daar bestaat geen mogelijkheid, dat wij tot een staat van vriendschap met God komen, als de adem het lichaam verlaten heeft. Zoals de boom valt, blijft bij liggen. Sterven wij als vervreemden, dan sterven wij onder de wraak Gods.
b. Maar laat ons nu wat verder in de zin van het woord indringen. Door van God vervreemd te zijn, zijn wij vervreemd van de kennis Gods. Onze gezegende verlosser zegt, in Zijn Hogepriesterlijk gebed: “En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige, waarachtige God, en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt”. Deze vervreemding daarom is een vervreemding van de kennis Gods; want haar hoofdtrek is de dood en de zonde. Zo spreekt de apostel van de Heidenen, als “vervreemd zijnde van het leven Gods door de onwetendheid, die in hen is, door de verharding hunner harten” (Ef. 4: 18). Zo dan de kennis Gods het eeuwige leven is, moet de onwetendheid Gods de eeuwige dood zijn. Hij zegt in Zijn woord: “Gewen u aan God, en heb vrede;” maar wij hebben geen kennis aan Hem door de natuur, en daarom geen vrede; want “de goddelozen hebben geen vrede”.
Er ligt een sluier van onwetendheid en onkunde over ons hart uitgespreid (2 Kor. 111: 15); en bovendien, de satan, de God van deze wereld, verblindt ons verstand en verhardt ons geweten, zodat wij noch het licht zien noch het willen zien, want wij zijn innerlijk overtuigd, dat onze daden boos zijn. Wij mogen inderdaad door het natuurlijk licht des gewetens en door een overgeleverde godsdienst God enigermate als een rechtvaardigen en heiligen Heere kennen, Wiens ongenoegen wij vrezen; maar wij kunnen Hem niet kennen als een God van genade, goedheid en waarheid, want als zodanig is Hij niet aan onze ziel geopenbaard, noch hebben wij Zijn heerlijkheid in het aangezicht van Jezus Christus aanschouwd.
e. Maar beziet eens nauwkeuriger de kracht van het woord: “vervreemd”, daar is een vervreemding, zoals de apostel zegt in een plaats, welke ik reeds heb aangehaald, van het leven Gods. Als de Heere een genadewerk aan ons hart begint, maakt Hij ons deelgenoten van een nieuw, geestelijk en eeuwig leven. Dit leven is in Jezus als het hoofd des Verbonds, want Hij is het hoofd Zijns lichaams, de Gemeente; en bij de wedergeboorte wordt het meegedeeld uit Zijn volheid aan de verschillende leden van Zijn geestelijk lichaam, waardoor zij dan, als deelgenoten van zijn genade gemaakt, voor het eerst in Hem, tot Hem en door Hem leven.
Dit leven, als zijnde een goddelijke gift en werk” noemt de apostel “het leven Gods”, niet daardoor het eeuwige, wezenlijke leven Gods bedoelende, hetwelk Hij eeuwig in zichzelf leeft als de zelfbestaande Jehovah, maar het leven der genade door Hem en uit Hem aan Zijn volk meegedeeld. Nu zijn wij in onze natuurstaat van dit leven Gods vervreemd, dat is, wij zijn vreemd aan een leven van het geloof in de Zoon van God. Het leven, dat wij in Adam hadden, hebben wij verloren, zijnde., zoals de Schrift verklaart, dood in overtredingen en zonden, en dus onbekwaam om onze eigen zielen levend te maken. Neen, wij zijn er niet alleen vreemd aan, maar er van vervreemd, omdat wij het haten en verachten als wij het bij anderen zien, flauw bewust zijnde, dat er zo iets bestaat, maar met bittere vijandschap er tegen en trotse verachting er voor vervuld.
d. Maar beschouwt het woord “vervreemd” nog verder. Daar is een vervreemding van Gods wil, dat is, Zijn geopenbaarde wil; want Zijn verborgen wil kennen wij niet. Deze wil heeft Hij geopenbaard in de Schrift de waarheid, en voortdurend schieten er stralen van heiligheid uit dien geopenbaarde wil, welke het onherboren hart treffen, schoon zij er niet indringen of invloed daarop uitoefenen. Maar in dit licht, genoegzaam om te veroordelen, zo niet genoegzaam om te overtuigen, zien er, voelen wij vaak dat de wil Gods met onze wil in strijd is. Echter, hoewel wij de vervreemding van ons hart van deze wil zien, zijn wij besloten onze eigen wil te hebben, laat het kosten wat het wil. Dit is inderdaad opstand van de zwartste kleur. Daarom is daar geen onderwerping aan Gods wil in droefheid; geen begeerte om dien te kennen of te doen, hoe dikwerf de lippen ook tevergeefs mogen uiten: “Uw wil geschiede op aarde, gelijk als in de hemel”.
2. Maar daar volgt nog iets ergers; er is zelfs een staat erger dan vervreemding. Vreemd aan God en godsvrucht te leven en te sterven moet ons verderf verzekeren, want welke woning in de hemel kunnen wij ons verbeelden, die bereid is voor hem, die van het beeld, de kennis, het leven en de wil Gods vervreemd is? Maar er is zelfs een vreselijker, noodlottiger toestand dan deze. Toen de satan het zaad der zonde in het menselijk gemoed uitstrooide, om er wortel te schieten, liet hij er een vergiftiger bestanddeel dan vervreemding in vallen, en dat nog dieper wortelen schoot – vijandschap. Dat één woord schijnt de hoogte van ’s mensen opstand en de diepte van zijn val nauwkeurig aan te duiden, n.l. dat hij is, zoals onze tekst verklaart, een 1,-ijand van God door de boze werken. Alle zonden des mensen, vergelijkender wijze gesproken, zijn slechts stofjes in de zonnestraal, vergeleken bij deze reusachtige zonde van vijandschap tegen God. Een mens mag aan vleselijke lusten overgegeven zijn, tegen zijn medemens zondigen, hem bestelen, uitplunderen, onderdrukken, ja zelfs doden; maar schoon zulke zonden met recht door goddelijke en menselijke wetten veroordeeld worden, wat zijn zij echter, in een geestelijk licht beschouwd, vergeleken bij de vreselijke, verdoemelijke zonde van vijandschap tegen de grote en heerlijke Majesteit des Hemels? Dit is een zonde, die aan geen zijde des grafs blijft.
Vele zonden, ofschoon niet haar gevolgen, sterven met ’s mensen lichaam, omdat zij lichamelijke zonden zijn. Maar dit is een zonde, die niet hem in de eeuwigheid gaat, en gelijk een felle vulkaan uit de diepte des bodemlozen poels met felle gloed schittert. ja, het is de zonde zelf der duivelen, welke daarom de schuldigen mens aan hen met dezelfde eeuwige ketenen vastsmeedt, en hem tot dezelfde plaats van kwelling verbant. De gedachte alleen is schrikwekkend, omdat zij, door het schuldig geweten gekend en gevoeld, waar is. O die vreselijke vijandschap van het hart tegen de levende god! Wat! zou ik, zoudt gij, in onze natuurstaat, vijanden van God zijn; zou ons vleesgezind gemoed, dat inderdaad ons ik is, want het is geheel van dat vleselijk beeld van Adam waarmee wij geboren werden, niet alleen de vijand van God zijn, maar de vijandschap zelf, welke veel erger, grimmiger, wanhopiger en ongeneeslijker is, omdat een vijand verzoend kan worden, maar vijandschap nooit! Hoe uiterst ellendig, hoe geheel verloren moet dan de toestand en de staat eens mensen zijn, die leeft en sterft zoals hij in de wereld komt, onveranderd, onhernieuwd, onherboren.
Ware hij slechts een vreemdeling voor God, een vervreemde van Zijn beeld, kennis, leven, wil, hij zou, weliswaar, na de dood wel niet in Gods tegenwoordigheid kunnen komen; want wat zou hij daar kunnen of willen doen? God en hij zouden daar even vreemd, ja inderdaad nog vreemder aan elkaar zijn dan op aarde, omdat zij onmiddellijk tegenover elkaar zouden staan. De hemel bestaat in geluk en heiligheid. Maar voor wie? Voor diegenen, die beiden kunnen genieten. Welk geluk zou er dan in de hemel voor hem kunnen zijn, die volkomen vreemd aan die heiligheid is, zonder welke geen mens de Heere zien zal? Maar, nog minder, boe kan vijandschap toegelaten worden tot het rijk van eeuwige vrede en liefde? Wil God vijanden hebben in de woningen der zaligheid? Kunnen Zijn vijanden de lofzangen in liefelijke vereniging met Zijn vrienden zingen? Toen de hoogmoed in de persoon van de satan de hemel binnentrad, werd deze met hem er uitgeworpen. Hoe kan dan vijandschap er in komen? Zo zij er toegang kon krijgen, zou zij de hemel zelf in een hei doen verkeren.
3. Maar om een weinig dieper in de geest van onze tekst en in de openlegging daarvan van deze diepe en duistere verborgenheid der vijandschap tegen God in te dringen, merkt op, waar deze vijandschap is en hoe zij werkt. Zij is in het gemoed. Dit is het ergste deel daarvan. Ware zij alleen in het verstand, of ware haar zetel alleen in het lichaam, dan zou zij gelukkig uitgeroeid kunnen worden. Gij kunt uw houweel nemen en onkruid in uw tuin uitroeien, en zelfs een zware distel in uw omheind veld; maar wat kan uw houweel met een eik doen, die zijn wortels diep in de grond heeft geschoten? Zo een vinger zweert, kan hij afgezet worden; maar wat zult gij doen met het koudvuur aan een levensorgaan, een ziekelijk hart, of een verterende long? Dus, zo die vijandschap een ziekte ware juist in enige schuilhoek des gemoeds, dan ware zij mogelijk te genezen.
Maar zo het gehele gemoed daarvan vervuld is, zodat bloed en adem daarmee aangetast zijn, wat is er dan aan te doen? Want zelfs de kracht die haar moet bestrijden, is zelf aangedaan; en het zou zijn gelijk iemand, die, in het laatste tijdperk der tering zijnde, wil beproeven om iemand geheel te genezen, die zover als hij gevorderd is. Wij komen dan tot dit besluit, dat niets dan de almacht Gods zelf deze vijand in een vriend veranderen kan. ja, zelfs de macht van God zelf is niet in staat de vijandschap van het vleselijk gezind gemoed te vernietigen, want Zijn eigen getuigenis verzekert ons, dat het zich der wet Gods niet onderwerpt, en het ook niet kan (Rom. 8: 7). Zij moet met onze lichamen sterven, zo wij inderdaad op de morgen der Opstanding zullen opstaan, om de Zoon Gods te zien gelijk Hij is, en gelijkvormig aan Zijn heerlijk beeld gemaakt te worden. ja, mag zij verteren en vergaan in dat graf, waarin onze beenderen tot stof zullen vergaan, wanneer de wormen geen voedsel daarin meer vinden.
4. Maar vestigt uw oog op een andere uitdrukking van onze tekst: door de boze werken. Wij zamelen uit deze woorden de werking en openbaring van deze vijandschap tegen God op. Zij is geen dode zaak in het hart, geen enkel stil, lijdelijk gevoel, dat stil als een steen ligt; maar zij vertoont zich in “de boze werken”, door de voornemens en bedoelingen van het vleselijk gezind gemoed in rechtstreekse en dadelijke uitvoering te brengen. Dit weet gij is het toppunt des opstands. Gedachten en woorden, plannen en samenzweringen kunnen oproerig zijn, maar daden zijn oproer; en wie, die de boze daden dagelijks door mensenhanden ziet verrichten, of zich maar herinnert, wat hij zelf in zijn vleselijk gezinde dagen deed, zal niet bekennen, dat op die wijze het vleselijk gezind gemoed het meest zijn bittere vijandschap openbaart? Zo wij God van nature liefhadden, zouden wij Zijn wil doen en Zijn woord houden. Maar als wij Zijn wil verachten en Zijn wil ongehoorzaam zijn, is het een duidelijk bewijs, dat wij Hem noch beminnen noch vrezen, maar Hem wezenlijk haten.
Maar ik zal niet langer bij dat somber onderwerp verwijlen, bij deze droevige tentoonstelling van menselijke boosheid en ellende, schoon het nodig is, dat wij het voor onszelf weten, een voorsmaak hebben van dien bitteren kelk in onze eigen pijnlijkste bevinding, teneinde wij de zoetheid mogen kennen van de beker der behoudenis, wanneer deze ons door vrijwillige en vrijmachtige genade wordt aan de lippen gezet.
II. Ons volgend deel is dus verzoening. Welk een liefelijke klank zo deze in het luisterend oor des ontwaakten zondaars opgevangen, en door Gods kracht in een gelovig hart wordt gebracht! Het eerste genadewerk aan de ziel is ons te overtuigen van onze zonden; en zodra het de Heilige Geest behaagt ons daarvan te overtuigen, opent Hij ons trapsgewijze de geheime kamers der verbeelding, en toont ons wat vreemdelingen wij van nature van God en godsvrucht zijn, wat vijanden door de boze werken, terwijl Hij de schuld van deze vervreemding en vijandschap op het geweten legt. Maar met dit werk der overtuiging en de toe-eigening van de wet aan het geweten, wordt er door dezelfde goddelijke macht een geheim verlangen naar God, een begeerte om genade en verzoening met Hem ontstoken. Het is een grote misvatting te denken, dat in de eerste handelingen van God met de ziel niets dan bewustheid van schuld wordt gevoeld. Zo zou het de tot bewustheid gebrachte zondaar kunnen voorkomen, want zijn geest is te donker om duidelijk het schrift Gods op zijn geweten te kunnen toepassen; maar het is niet alles twijfel, vrees en slavernij. In de meeste gevallen, want ik ontken niet dat er uitzonderingen kunnen zijn, behaagt het de Heere van tijd tot tijd het hart te verzachten en te – vermurwen, verlangen naar verzoening op te wekken, en begeerte om uit dien staat van vleselijke gezindheid en dood verlost te worden, waarin de wet ons vindt. De Geest Gods verwekt dat verlangen naar vergiffenis en vrede, voor dat Hij in de ziel als een Geest van genade en smeking wordt uitgestort.
“Zij zullen komen met geween, en met smekingen zal Ik hen voeren” (Jer. 31: 9). Zo was het met de tollenaar in de tempel, met de verloren zoon in de gelijkenis, met de moordenaar aan het kruis. Overtuiging van zonde, gebed om genade gingen in hun geval hand aan hand. Verzoening dan wordt een zeer liefelijke klank voor een hart, dat, zóó onderwezen en door God geleid, enig pad kan vinden, langs welk het tot een staat van vriendschap met God kan komen. De geest mag zeer donker, het ongeloof overheersend, het geweten vol schuld zijn, grote twijfel en vrees mogen de ziel in bezit houden, waardoor het gehele inwendige werk des Geestes in dikke duisternis gewikkeld wordt. Echter door al deze dikke duisternis heen, zullen stralen van goddelijk licht van tijd tot tijd doorbreken en de ziel bestralen, hetzij onder de prediking van het evangelie, het lezen der Schrift, of door vriendelijke aandoeningen des Geestes in het hart door het verborgen gebed. Maar al deze innerlijke gewaarwordingen zijn “liefdekoorden en mensenzelen”, waardoor de Heere de ziel tot vriendschap met zichzelf, trekt, want het zijn Zijn eigen woorden: “ja, Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid” (Jer. 31: 3). Dit brengt ons tot een bredere beschouwing van hetgeen verzoening is, zoals zij in het woord der waarheid en in een gelovig hart wordt geopenbaard.
1. Verzoening was, bij haar ontstaan en oorsprong, een vrijmachtig, vrijwillige, vlekkeloze daad van de zijde Gods. Hij hield nooit raad met de geest van mensen of engelen over die zaak, of liet die in de geringsten graad van de wil van beiden afhangen. Hij beraamde geen plan, waarin Hij het schepsel veroorloofde de wijsheid der beraming met Hemzelf te delen. Het werd in de eeuwigheid door Hem en door Hem alleen beraamd in de Drie-eenheid der Personen en toch Eenheid van Wezen; en toen het dus beraamd was werd het verordend in het eeuwigdurend verbond, dat, als bijzonder bepaald tussen de Vader en de Zoon, in de Schrift genoemd wordt “de Raad des Vredes tussen Hen beiden” (Zach. 17: 13). In de hemel werd het plan beraamd, het eeuwig besluit vastgesteld, de wijze van zijn uitvoering onveranderlijk bepaald. En o, welk een plan was het!
Het was niets minder dan dat Gods lieve en eniggeboren Zoon in de wereld komen, onze natuur in vereniging met Zijn eigen goddelijke Persoon en Godheid aannemen, en in die natuur, welke door deze innige vereniging persoonlijk Zijn eigen werd, in onze plaats lijden, bloeden en sterven zou. Maar gij kunt zeggen: “Waartoe was dat alles nodig? Kon God de mens niet zonder deze offerande vergeven hebben? Was het noodzakelijk dat Gods Zoon moest sterven, opdat de mens zou behouden worden?” Wat zei de Heere tot Zijn Vader in de Olijvenhof? “Mijn Vader! indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker van Mij voorbijgaan! doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt”. Het was de wil Gods dat Zijn Zoon de kelk der smart en des doods nemen en die tot de bodem ledigen zou. Denkt gij dat het gebed van Christus in Zijn doodstrijd de Vader niet zou bewogen hebben om enig ander middel uit te denken, zo deze mogelijk geweest was? Neen, daar was, daar kon geen ander middel zijn, want, zoals de dichter Hart naar waarheid zegt:
Zondedelging zonder bloed
Lag wis nooit in Zijn gemoed.
Zo ver dan als wij verlicht zijn door de Schrift der waarheid om in Gods gemoed te zien, was er geen mogelijkheid, dat de mens kon behouden worden, zonder dat een volledige en evenredige losprijs betaald, de wet volkomen gehoorzaamheid, het verzoenend bloed gestort, en een volkomen voldoening gegeven werd. Maar dit alles kon alleen geschieden door de vleeswording van de Zoon van God en Zijn lijden om onzentwil. Wij moeten tevreden zijn met dat te geloven, want onze rede kan nooit in deze hemelse verborgenheid doordringen; en, als wij daarin geleid worden door het onderricht en de getuigenis van de Heilige Geest, zullen wij niet alleen tevreden zijn met het te geloven, maar dankbaar te ontvangen, wat God zo vrijwillig geeft.
2. Als wij echter nauwkeuriger deze hemelse waarheid als geopenbaard in de Schrift onderzoeken, kunnen wij een onderscheid maken tussen verzoening, als bewerkt door het bloed van Christus, en verzoening door een goddelijke kracht aan het hart bekend gemaakt. Dit zijn twee onderscheiden dingen, ofschoon nauw aar. elkaar verbonden; en, inderdaad, de laatste vloeit geheel uit de eerste voort. Dus verzoende Christus door Zijn dood aan het kruis de personen van Zijn volk met God, want Hij leed in hun plaats die straf, welke hunner overtredingen toekwam. Zo spreekt de apostel: “Opdat Hij die beiden met God in één lichaam zou verzoenen door het kruis” (Ef. 11: 16). Wederom: “Toen wij vijanden waren, zijn wij verzoend met God geworden door de dood Zijns Zoons” (Rom. 5: 10); en al weer. “En dat Hij, door Hem vrede gemaakt hebbende door het bloed Zijns kruises, door Hem alle dingen verzoenen zou tot Zichzelf” (Kol. 1: 20); en tenslotte: “En al deze dingen zijn uit God, die ons met Zichzelf verzoend heeft door Jezus Christus” (2 Kor. 5: 18).
Ik haal al deze teksten aan, omdat ik het diep in uw zielen wil drukken, dat verzoening met God, dat is van onze personen, geheel door het zoenbloed des Lams is. Maar er is een andere verzoening, niet van onze personen, maar van onze harten, van welke de apostel spreekt (2 Kor. 5: 20): “Wij bidden van Christus’ wege, laat u met God verzoenen”. Hij kan daar de verzoening van hun personen niet bedoelen, want dat, zegt hij ons, was reeds gedaan toen God ons met Zichzelf verzoende door het bloed des kruises, maar hij bedoelt die inwendige verzoening van hart en genegenheid, welke door de toepassing van het zoenbloed aan het geweten voortgebracht wordt; gelijk wij vinden dat Hij ergens anders uitdrukt: “Door Wie wij nu de verzoening verkregen hebben” (Rom. 5: 1 l). Deze twee zaken moeten zorgvuldig onderscheiden worden, want daar is geen ware gewetensvrede zolang wij die verwarren.
3. Maar gelijk ik u de verzoening van onze personen aangetoond heb, zal ik nu pogen u de verzoening van ons hart en genegenheid aan te wijzen.
a. De eerste stap daartoe is de verzoening van het geweten. Wij weten niet smart, wat een schuldig geweten is. Dit schuldig geweten noemt de Schrift “een boos geweten” (Hebr. 10: 22), niet omdat liet boos in zichzelf is, maar omdat het van boosheid tot ons getuigt. Nu, zolang dit geweten niet gezuiverd of verenigd is door het bloed van Christus, is er geen verzoening van het hart met God. De apostel zegt daarom: “Hoeveel temeer zal het bloed van Christus, die door de eeuwige Geest Zichzelf Gode onstraffelijk opgeofferd heeft, uw geweten reinigen van dode werken om de levende God te dienen” (Hebr. 9: 14). Wij kunnen daarom God niet nabij komen met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs, “zonder dat ons hart is gereinigd van een kwaad geweten” (Hebr. 10: 22). Maar wanneer door het bloed der besprenging, welke betere dingen spreekt dan het bloed van Abel, het geweten dus gereinigd is van schuld, onreinheid en dode werken; als de zondeschuld is weggenomen en de vergiffenis uitgesproken, dan wordt de liefde Gods in het hart uitgestort en Zijn genade aan de ziel verkondigd. Dit schuldig geweten is nu verzoend, want de wet, de wraak en de schrik om vijandschap en verdeeldheid voort te brengen zijn daar nu niet meer.
b. Maar nu komt de verzoening van het hart en de genegenheid: “Mijn Zoon, geef Mij uw hart” (Spreuk. 23: 26). “Mijn hart is bereid, o God, mijn hart is bereid; ik zal zingen en psalmzingen (Ps. 57: 8). “Bedenkt de dingen die boven zijn, niet die op de aarde zijn” (Kol. 111: 2). Maar ons hart en genegenheid zijn van nature vervreemd van de liefde Gods, steeds vreemdelingen nazwervende, afgoden najagende, en hun bevrediging in aardse voorwerpen zoekende. Deze onze genegenheden behoren verzoend te worden, dat is, huiswaarts gebracht, opgegaard in de boezem des Heeren, in liefelijke harmonie gebracht met de liefde Gods, zodat zij daar mogen gevestigd zijn, waar Jezus zit aan de rechterhand Gods. Maar deze verzoening der genegenheid vloeit alleen in de ziel met de liefde Gods uitgestort in het hart. Liefde brengt liefde voort.
“Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft liefgehad.” “De liefde van Christus dringt ons.” Dus, als het de Heere behaagt een gevoel van Zijn goedheid, liefde en genade in de ziel te laten afdalen, dringt dit ons Hem met een oprecht, vurig hart lief te hebben. Zonder enige mate van deze hemelse liefde is alle godsdienst maar een taakwerk en een last, de vervelende dienst van een slaaf, niet de minnende gehoorzaamheid van een kind. Maar “de liefde is uit God, en iedereen die lief heeft is uit God geboren, en kent God. Hij die niet lief heeft, kent God niet, want God is liefde” (1 Joh. 4: 7, 8). Zalig is hij dan die zeggen kan: “En wij hebben gekend en geloofd die liefde, die God tot ons heeft. God is liefde; en die in de liefde blijft, blijft in God, en God in hem” (1 Joh. 4: 16).
c. Maar als een noodzakelijk gevolg hiervan, zal er vervolgens verzoening van onze wil, van dat machtig beginsel in het gemoed zijn, want, hetzij heer of vrouw, hij is de heersende meester of meesteres, de grote bestuurder of bestuurder van elk ander vermogen; want hij is de beweegkracht zowel van ziel als van lichaam. Maar in de natuurstaat staat deze wil, met al Zijn kracht en macht, met al de stoet, die bij in onderwerping voortsleept, lijnrecht tegen de wil van God over. Wat God haat, bemint hij; wat God bemint, haat hij. En daar deze wil invloed op onze woorden en daden heeft, spreken en doen wij beide de dingen, die God ons verboden heeft te zeggen en te doen. In deze toestand daarom zijn onze wil en die van God in volkomen strijd. Maar welke verzoening kan er met God inwendig, voelbaar, bevindelijk zijn, zolang onze wil tegenover de Zijn staat?
Om één te zijn moetenzij samen gebracht worden, om onderling niet elkaar overeen te stemmen; en daar onze wil van nature boos is, kan en zal God Zijn goede wil niet in onze bozen wil veranderen. Daarom moet onze wil in Gods wil samensmelten, anders zijn wij niet één met God, noch ten volle met Hem verzoend. Maar daar ik dit zelf niet doen kan, behoef ik een vermogen, dat mijn ziel bekwaam maakt, om mijn wil met Gods wil te verzoenen, hetwelk alleen kan geschieden door de genade des Geestes, die mij aantoont wat Gods wil is en mij door elke goddelijke beweegreden dringt om mij daaraan te onderwerpen. Maar die wil kan in vele gevallen zeer strijden met mijn wil. De weg, dien ik heb af te leggen, kan een doornige weg zijn, een pa”] van wederwaardigheid, verzoeking en diepe droefheid; er kunnen gedurig dingen voorkomen, die mijn natuurlijk gestel kwellen, mijn hoogmoed diep grieven, mijn vlees pijnigen, mijn gevoel kwetsen! Hoe kan dan, onder deze pijnlijke omstandigheden, terwijl mijn vleselijk gezind gemoed blijft zoals het was, vol vijandschap en opstand, mijn wil zich aan Gods wil onderwerpen? Door de kracht van Zijn algenoegzame en almachtige genade, die mijn wil, in onderwerping aan de Zijn, vermurwt.
Is dit een onmogelijkheid? Het schijnt vaak zo. Maar zei niet de Heere tot Zijn apostel: “Mijn genade is u genoeg” (2 Kor. 12: 9). En is die genade voor ons ook niet genoeg? Gewis, zo de Heere die verleent. Zo is er dan een verzoening voor onze wil, zelfs in droefenissen en rampen en op het doornige pad van wederwaardigheden, waarop de Heere Zijn heiligen gelieft te leiden. Maar is hun wil dus met Gods wil verzoend, dan zien zij dat de weg, waarop Hij hen leidt, een rechte weg is, al is bij ook hobbelig, want Hij voert hen naar die “stad, die fondamenten heeft, welker Kunstenaar en Bouwmeester God is”.
Ik heb over deze punten uitgeweid om u duidelijker te doen zien, dat verzoening twee zeer verschillende gedaanten heeft, die wij zorgvuldig moeten gescheiden houden, of wij komen in droevige verwarring, want dan zullen wij Christus’ werk op het kruishout met het werk van de Heilige Geest op het hart verwarren.
Zo is er dan een verzoening van onze personen door het bloed van het Lam, en een verzoening van ons geweten, hart en wil door de inwendige werkingen van God de Heilige Geest, bijzonder door Christus te openbaren, Hem dierbaar te maken, en ons te dringen, door elke goddelijke drangreden, in de vrees en liefde Gods te handelen en te wandelen.
Het is van de verzoening van onze personen voornamelijk, dat de apostel in onze tekst spreekt. Deze is en moet altijd de grondslag der andere zijn; want het was alleen, omdat Christus ons met God verzoend in het lichaam Zijns vleses, dooi onze natuur verenigd met Zijn eigen Goddelijke Persoon aan te nemen, die reine en geheiligde mensheid aan het kruishout opofferende, en dan als een slachtoffer aan Gods beledigde rechtvaardigheid stervende, dat enige ontdekking van genade in het hart zich kan doen gevoelen, enige vrede in het geweten ondervonden, of enige liefde met kracht aan de ziel geopenbaard worden. Maar merkt in verband hiermee op, hoe het kruis van Christus, het bloed des Lams, een weg voor de snoodste zondaar opent om tot God te komen. Niet één zijner zonden, zo bij bekwaam gemaakt wordt om in de naam van Gods eniggeboren Zoon te geloven, zal tegen hem ingebracht worden; zij zijn allen achter Gods rug geworpen, allen in de fontein van het verzoenend bloed weggewassen, allen bedekt met het kleed van Immanuëls gerechtigheid.
“Zo is er dan geen verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn, die niet meer naar het vlees wandelen, maar naar de Geest” (Rom. 8: 1). Maar als wij onze verlorene, rampzalige toestand gevoelen, en een gezicht krijgen door het geloof in Christus’ bloed en gerechtigheid, begeren wij de genade te genieten, onder de liefelijke openbaringen der genade te leven, en onze zielen onder de werking des Geestes gebracht te hebben, die deze dingen met een Goddelijke macht openbaart en aan het hart verzegelt met een verlossende, zaligende en heiligende invloed. Dus is de verzoening door het bloed des Lams geen onvruchtbare leer of dorre bespiegeling, geen bloot artikel van een gezonde geloofsbelijdenis, die wij op de getuigenis der Schrift mogen ontvangen, maar een waarheid, die elke genade voortbrengt, een boom met evangelievrucht beladen, een fontein van alle in en uitwendige heiligheid.
Hoe meer wij daarom weten met God verzoend te zijn door Jezus Christus en Hem nabij gebracht door het bloed des Lams, hoe dieper inzicht wij in de verborgenheid van het kruis hebben, hoe meer vrijmoedigheid om tot God te gaan wij ervaren en hoe meer wij ons zullen verheugen in de hoop op Zijn heerlijkheid. Beschouwt dus iemand die dingen als een blote bespiegeling, dan duidt dit duidelijk aan dat hij niet onder het onderricht des Geestes is. Kon de Geest het bloed des kruises in zijn geweten en de liefde Gods in zijn ziel brengen, dan zou bij het zalige van deze hemelse waarheden voelen en bevinden, dat zij een hoogst genadige en gezegende fontein des levens en des vredes voor het binnenste zijns gemoeds zijn.
III. Nu komen wij aan ons volgend deel: voorstelling, “opdat Hij u heilig zou voorstellen”. Eens moeten wij allen voor Gods vierschaar staan. Maar hoe zullen wij daar staan? In onze eigen gerechtigheid of in die van Christus? Gij weet wat het einde van die gast was, die op het bruiloftsfeest zonder bruiloftskleed gevonden werd. Gij herinnert u de woorden, die door de Gastheer werden gesproken: “Bind hem handen en voeten en werp hem uit in de buitenste duisternis: daar zal wening zijn en knersing der tanden”. Zodanig zal het vonnis van de Heere des huizes zijn over allen, die zich voor God zonder het bruiloftskleed vertonen. Maar onze gezegende Heere, gelijk in de tekst voorkomt, stelt Zijn volk “heilig en onberispelijk en onbeschuldigd voor Gods gezicht”.
1. Zo wij wat nauwkeuriger deze goddelijke verborgenheid der voorstelling onderzoeken, kunnen wij zeggen dat de Heere Zijn volk bij drie verschillende gelegenheden dus voor God stelt.
Toen Zijn volk in Hem het eerst verscheen als de uitverkoren leden van Zijn geestelijk lichaam, was er een voorstelling der gemeente voor Gods ogen, zoals zij zou voortschitteren in al haar schoonheid en luister in haar toekomstige, verheerlijkten toestand. Dus was zij volmaakt in Zijn heerlijkheid (Ezech. 16: 14); schoon in Zijn schoonheid (Zij de liefelijkheid des Heeren, van onze Gods, over ons, Ps. 90: 17); heilig in Zijn heiligheid, (Want en Hij, die heiligt, en zij, die geheiligd worden, zijn allen uit één, Hebr. 2: 1 l), en volmaakt in Zijn volmaaktheden (opdat zij volmaakt worden in één). Wederom, toen Hij aan het kruis stierf, uit de doden opstond, naar de hemel voer, en aan de rechterhand des Vaders als haar Hoofd zat, als Vertegenwoordiger en Borg in de woningen der zaligheid, stelde, in een geestelijke zin, de verhoogde Zaligmaker Zijn gemeente aan het aangezicht Zijns hemelse Vaders voor, als gewassen van al haar onreinheid in de fontein van Zijn dierbaar bloed, en gerechtvaardigd door de toerekening van Zijn volmaakte gehoorzaamheid.
Bij deze voorstelling verwijlt de Schrift bijzonder als een waarheid, zo gezegend en geschikt voor onze tegenwoordige toestand, omdat wij ons door de zonde verlaagd gevoelen. ja zelfs nu kunnen de heiligen soms zingen: “In Hem die ons liefgehad en gewassen heeft van onze zonden in Zijn bloed” (Openb. 1: 5). Zo worden dus de heiligen gezegd hun lang klederen gewassen en wit gemaakt te hebben in het bloed des Lams (Openb. 7: 14). Dus, in een geestelijken zin, stelde onze gezegende Heere Zijn volk voor, toen Hij naar de hemel voer in het aangezicht des Vaders, als zo gewassen in Zijn bloed en in Zijn gerechtigheid gekleed, dat zij in Hem zonder vlek of rimpel verschenen. En dan zal die bekronende handeling op de dag der dagen komen, wanneer Hij hen voor Zijns Vaders troon zal voorstellen in al de schoonheden der heiligheid, niet alleen als verlost door Zijn bloed, maar als geheiligd door Zijn Geest, heerlijk naar de ziel als volmaakt heilig, en heerlijk naar het lichaam als gelijk gemaakt aan Zijn verheerlijkt beeld. Dan zal Hij tot Zijn hemelse Vader, als Hij hen zo verheerlijkt voorstelt, kunnen zeggen: “Zie, Mij en de kinderen die Gij Mij gegeven hebt”.
2. Maar daar onze tekst spreekt van een voorstelling, die op de verzoening volgt, is het ongetwijfeld deze laatste voorstelling, die de apostel bedoelt, als hij zegt: “Opdat Hij u zou heiligen, en onberispelijk, en onbeschuldigd voor zich stellen”. Het schijnt dus daarin onze gedachten op twee verschillende wegen te leiden, op welke Gods volk eindelijk voor de troon des Allerhoogste zal gesteld worden. Het eerste schijnt op hun uiterlijke, het andere op hun innerlijke toestand te zien.
a. Vooreerst moeten zij “onberispelijk en onbeschuldigd voorgesteld worden”. Ik versta door deze woorden hun volkomen rechtvaardiging voor Gods troon op de oordeelsdag. Want overweegt juist, wat moet de toestand eens mensen naar lichaam en ziel voor Gods oog zijn, die geen schuld in hem ziet, wanneer in Zijn oog zelfs de hemel niet rein is, en die in Zijn engelen vlekken ziet? Hoe moet die man zijn, of in wat staat moet hij wezen, die volstrekt zonder vlek voor de ogen der oneindige Reinheid moet zijn? Gewis zal niemand de verwaandheid hebben te denken, dat hij dus voor God zonder vlek in zijn eigen gehoorzaamheid kan staan. Hebt gij, zelfs de somberste en meest onwetende onder u, geen genoegzaam licht van overtuiging in uw eigen geweten, om u dit te zeggen, zodat zelfs gij, die zonder goddelijk onderricht bent, genoegzaam van zonden bent overtuigd, om u te verplichten tot enig algemeen denkbeeld van Gods genade de toevlucht te nemen, teneinde u hoop te geven? Hoe kan dan iemand, die het licht des levens in zijn boezem heeft, één ogenblik denken, dat hij voor de troon van een alziend, onberispelijk God onverschuldigd kan staan, zo hij daarin zijn eigen gerechtigheid staan moet?
Neen, niemand kan ooit de toets van een rechtvaardig en heilig God doorstaan, zo lang hij zich alleen op zijn werken beroept. Het is alleen door gewassen te zijn van alle zonden in het bloed des Lams, en alleen gekleed in Zijn vlekkeloze gerechtigheid, dat wij, zoals Johannes zegt, “onberispelijk voor de troon kunnen staan” (Openb. 14: 5). De heiligste mens op aarde moet onder Gods wraak verzinken, zo hij zich alleen op de gehoorzaamheid Zijner eigen handen verlaat.
b. Maar de apostel beziet de uitdrukking “heilig”, welke ik versta, niet alleen in de zin van geheiligd te zijn, krachtens een vereniging niet Christus, als “door God ons tot heiligmaking gemaakt”, maar ook van die inwendige heiligheid, welke in het hart door de genade des Geestes gewrocht wordt. De apostel gebiedt ons in dit zelfde hoofdstuk, “de Vader te danken, die ons bekwaam gemaakt heeft, om deel te hebben aan de erve der heiligen in het licht”. Dus zien wij, dat er niet alleen een uiterlijke schoonheid is, in welke de gemeente versierd staat met het bruiloftskleed van Christus’ gerechtigheid, maar een innerlijke schoonheid als geheiligd door Zijn Geest. Deze beide zijn uitgedrukt in de woorden van de Psalm: “Van de koning dochter is geheel verheerlijkt inwendig; haar kleding is van gouden borduursel” (Ps. 45: 14).
De kleding van gouden borduursel is Christus’ gerechtigheid; de inwendige verheerlijking is haar volmaakte heiliging door de Geest. Dit zijn “de schoonheden der heiligheid, waarin zij zal verschijnen” (Ps. 110: 3). Dus vinden wij ook, dat de apostel rechtvaardiging en heiliging samen brengt. “En dit was gij sommigen; maar gij bent afgewassen, maar gij bent geheiligd, maar gij bent gerechtvaardigd, in de naam van de Heere Jezus, en door de Geest van onze Gods” (1 Kor. 6: 1 l). Zonder deze inwendige heiligheid is er geen toegang tot de hemelse woningen, want zonder deze is er geen geschiktheid voor haar. Kan een vogel in het water of een vis in de lucht leven? De lucht is het element der vogels, het water dat der vissen; maar elk hunner sterft buiten zijn eigen element. Zo zou een onhernieuwd, onherboren, ongeheiligd zondaar niet in Gods tegenwoordigheid kunnen leven. De heerlijkheid en luister, de oneindige reinheid en onuitsprekelijke majesteit van de God van de hemel zou hem doden, hem in de hel, als het ware, met duizend bliksemflitsen neerwerpen.
Maar toch kan de vraag bij iemand, die waarlijk God vreest, opkomen: “ben ik voor de hemel geschikt? Ik gevoel dat ik het niet ben; ik ben niet heilig, maar bedorven en onrein.” Nu moeten wij bedenken dat onze heiligheid in dit leven onvolkomen is; zij is niet onvolkomen wat haar aard, maar wat haar ontwikkeling betreft. Onmiddellijk, zodra de Heilige Geest goddelijk leven in de ziel plant, is zij geschikt voor de hemel, want Hij deelt in die goddelijke werking een kiem van volkomen heiligheid mee. Was het zo niet bij de moordenaar aan het kruis? Op dezelfde dag toen de Heilige Geest zijn ziel levend maakte, was hij met Christus in het Paradijs; zo volmaakt heilig in de geest als hij immer zal zijn.
Wij mogen deze kiem der heiligheid, wellicht, bij een zaadje in de schil vergelijken. Het zaadje ontkiemt en zet zich uit, echter is het nog door de schil omringd. Maar als de schil afvalt door het lichaam in het graf te laten neerzinken, dan zal dit zaad van heiligheid, hetwelk de gezegende Geest heeft ingeplant, zich in de gehele ziel uitzetten, en, om zo te zeggen, ten volle elke kracht heiligen. En eindelijk, als het lichaam uit het graf verheerlijkt op de dag der opstanding wordt opgewekt, zullen en ziel en lichaam volkomen heilig zijn, als zijnde beide ten volle gelijk gemaakt aan de heerlijke mensheid van de Heere uit de hemel. Dan zal de heerlijke voorstelling van Gods heiligen voor ’s Vaders troon, zonder vlek of rimpel of enig gebrek, plaats hebben.
IV. Nu ons laatste deel voortzetting, of gelijk ik het tevoren noemde, volharding. “Indien gij maar volhardt of blijft in het geloof, gefundeerd en vast, en niet bewogen wordt van de hoop van het evangelie, welke gij gehoord hebt.”
1. Hoe persoonlijk is het appèl – hoe op de man aan de uitdaging! Alle godsdienst moet persoonlijk zijn. Gij kunt geloof hebben; uw geloof zal mij niet behouden. Ik kan geloof bezitten; mijn geloof zal u niet redden. Ik moet voor mij zelf leven, voor mij zelf sterven. Mijn godsdienst, zal zij mijn ziel behouden, moet een gewrocht in mijn hart zijn door de kracht Gods. Uw godsdienst, zal zij uw ziel redden, moet door dezelfde goddelijke kracht in uw ziel bewerkt zijn. Hier is dan het bewijs: Volharding, volhouden. Hij die volhardt tot het einde, en hij alleen, zal zalig worden. Zo gij het geloof van Gods uitverkorenen hebt, zij het slechts als een mostaardzaadje, dan bent gij reeds in de Heere Jezus Christus met een eeuwige zaligheid gezaligd. Maar zo gij van uw belijdenis afgaat, uw godsdienst laat varen, de wereld ingaat, in de dwaling vervalt, de dingen laat varen die gij voorgaaft lief te hebben, en als de hond tot zijn uitbraaksel, gelijk de gewassen zeug, tot de wenteling des slijks terugkeert, wat zal het bewijzen? Dat een heilige Gods kan afvallen en vergaan?
Neen, maar dat gij geen heilige bent; dat gij werkelijk nooit de waarheid in haar liefde door het onderricht en de getuigenis van de gezegenden Geest ontving; dat uw geloof niet dat van Gods uitverkorenen, maar een bloot natuurlijke overtuiging van uw geest, een enkel leerstellige bespiegeling is. Want bezat gij een echt en levend geloof, dan zou “het einde” daarvan, zoals Petrus verklaart, “de zaligheid van uw ziel zijn” ( 1 Petr. 1: 9). Dit is dan de reden waarom de Schrift zulk een klem legt op het volharden en voortzetten, niet om enige twijfel uit te drukken of de ware heilige Gods wel teneinde toe zal volharden, maar om aan te tonen dat, waar die volharding niet is, het geloof niet de gave of het werk Gods, maar een bloot natuurlijk geloof aan het Woord der waarheid is, zonder enige toe-eigening daarvan met kracht aan het hart.
In het geloof dan te volharden, en in dat geloof als ik beschreven heb als de gave en het werk Gods, is een bewijs dat het echt is. Maar soms mogen wij uit het verleden hoop ontlenen voor de toekomst. Het mag reeds vele jaren geleden zijn dat de Heere u het eerst door Zijn genade riep. Wat heeft u bekwaam gemaakt tot heden toe te volharden? Hoe is uw geloof bewaard geworden te midden van zo vele verzoekingen en beproevingen, zo veel in en uitwendige tegenstand, zo veel aanvechting van buiten, zo veel vrees van binnen? Gij weet wel dat het niet door uw eigen kracht of pogen, maar door de zuivere genade Gods is dat gij nog staande blijft. “Hulp van God verkregen hebbende sta ik tot op deze dag” (Hand. 26: 22), was Paulus’ taal, en dit zal de taal zijn van allen, die zijn geloof en zijn verwachting hebben.
2. Maar merkt ook op dat de apostel spreekt van hun “gefundeerd en vast zijn”, dat is, in het geloof, dat zij niet alleen beleden maar bezaten.
De uitdrukking gefundeerd, betekent vast gebouwd te zijn op de grondslag. God heeft een grondslag gelegd in Sion, zelfs in de Persoon van Zijn eigen geliefde zoon. Gefundeerd te zijn is dan vast gebouwd te zijn op deze grondslag; niet alleen om daarop te staan, maar stevig te staan. Het woord vast schijnt aan te duiden zo vast op de grondslag te staan, dat het er nimmer van kan verplaatst worden. Gij weet dat een oude brug eerst vast moet liggen, eer wij zekerheid hebben dat zij houden zal. Wanneer het middelpunt des boogs is weggeslagen, is het een pijnlijk ogenblik voor de bouwmeester om te onderzoeken, of de brug wel houden zal en hoe veel.
Zo is het in de genade: de mensen doen belijdenis, schijnen goed voort te gaan, zijn vol ijver, vuur en begeerte. Maar laat ons afwachten en zien, of zij bestand zullen zijn tegen vervolging, verzoeking, de kracht der zonde, de verdorvenheid huns harten, en de listen van hun wederpartijder. Vroeg of laat zullen allen ten verderve komen behalve zij, wie de Heere door Zijn almachtige kracht door het geloof tot de zaligheid bewaart. Het zalige dan van een levend geloof te hebben is, dat de Heere gewis het begonnen werk zal voortzetten. Maar hoe noodzakelijk is het onszelf te onderzoeken of wij in het geloof zijn, en of wij door de voortdurende werkingen van de Heilige Geest wel gefundeerd en vast zijn op de Rots der eeuwen!
3. Maar de apostel voegt er nog een ander bewijs bij van ons behoren tot het aantal van degenen, die de Heere heilig en onberispelijk en onbeschuldigd voor God zal stellen, hetwelk is: niet bewogen te worden van de hoop van het evangelie dat gij hebt gehoord. Het evangelie, de kracht Gods tot zaligheid voor een gelovig hart wordende, verwekt wat de Schrift noemt “een goede hoop door genade”. Ik hoop luide te mogen zeggen, dat gij het evangelie jaren lang van mijn lippen gehoord hebt. Het is mijn begeerte het evangelie, en niets dan het evangelie, te prediken, en, zo het Gods wil zij, met de Heilige Geest van boven afgezonden, dat het met een Goddelijke kracht aan uw ziel gepaard ga. Met Gods hulp en zegen, zal ik nimmer iets van de schat terughouden, maar het evangelie, het gehele evangelie, prediken, en niets dan het evangelie, of gij zulks wilt horen of verwerpen.
Maar als gij het evangelie als een boodschap van God hebt ontvangen, is het een zoete klank in uw hart geweest, want het is gekomen, niet als het woord van een mens, maar als het woord Gods, “in kracht en in de Heilige Geest, en met vele verzekerdheid”. Gij hebt zijn vrijheid, lieflijkheid, zaligheid en kracht gezien en gevoeld, want het heeft soms uw hart verbroken, uw ziel vermurwd, uw gemoed vertederd. Vergiffenis en vrede, licht, leven, vrijheid en liefde zijn met hetzelve gekomen; en dus daar gij de kracht van het evangelie in uw ziel omhelsde en gevoelde, maakte zij u bekwaam het anker binnen het Voorhangsel te werpen. Nu, zo gij ooit deze kracht gevoelde’, moet gij nooit van de hoop van het evangelie, dat is, van de hoop in uw ziel bewogen worden, welke de kracht van het evangelie dus heeft verwekt. Wat verzoekingen u dan aanvallen, wat twijfel of vrees u beroert, geeft nooit of nimmer uw hoop op. Door de almachtige kracht Gods moet gij, ondanks elke vijand en iedere vrees, steeds geloven in weerwil van het ongeloof, steeds hopen ondanks wanhoop, steeds liefhebben ten spijt van koelheid, donkerheid en dood. Maar gij zegt: “Ik kan dit noch iets daarvan betrachten, want ik ben een arm, hulpeloos schepsel”.
Zo zijn allen; maar Christus’ kracht wordt in uw zwakheid volbracht! “Gelijk uw strijd is zo zal uw kracht zijn.” Want herinnert u dit, dat zo gij niet “blijft in het geloof gefundeerd en vast, maar bewogen wordt van de hoop van het evangelie, dat gij gehoord hebt,” zal het blijken dat gij het nooit niet kracht ontvangen hebt. Maar voor zover gij dus voortgaat, biedt het u een gezegend bewijs, dat gij, die eertijds vervreemd was, nu met God verzoend bent. En als gij bekwaam gemaakt wordt dit te geloven, en de troost daarvan te gevoelen, zal het u sterken om uit te zien naar dien zaligen dag, waarop Christus u aan Zijn hemelse Vader zal voorstellen, niet als thans, als een arme, zwakke, ellendige zondaar, maar gekleed in Zijn volkomen gerechtigheid, met een lichaam, niet gelijk uw tegenwoordig, door ziekte verzwakt, door ouderdom versleten, en door zwakheden omringd, maar opgewekt door Gods kracht en volkomen gelijk gemaakt aan het beeld van de verheerlijkte mensheid Zijns geliefde zoons.
Zijn nu deze dingen oud, toch moetenzij het blijven, want ik heb u geen nieuwe leer te verkondigen; zijn zij oud, de Heere kan hen spoedig nieuw maken door hen met nieuwe kracht aan uw ziel toe te passen; want Hij zendt Zijn Geest uit, en vernieuwt het gelaat des aardrijks. Ik heb voor mijn eigen zaligheid en troost geen nieuwe leer nodig, maar ik behoef wel haar kracht meer te gevoelen, en dagelijks meer onder haren invloed te leven. En gelijk ik door haar hoop te leven, zo hoop ik door haar te sterven. Ik zal op mijn sterfbed niets anders behoeven dan een zoete bevinding van Gods liefde, genade en waarheid om mij te ondersteunen, als mijn ogen breken, en hart en vlees bezwijken. Dan de Heere te bevinden de sterkte van mijn hart hier, en mijn zalig deel hiernamaals, zal mij gewillig maken om mijn scheidenden geest in Zijn handen te bevelen. Ik beveel u allen dan dit Evangelie met geheel mijn hart aan. Gij kunt niet zeggen, dat gij het van mijn lippen niet gehoord hebt. De Heere zegene het aan uw ziel, en verzegele het met Zijn eigen hemelse kracht op uw geweten.
Amen.