Zijn Biografie, Preken en Bijbels Dagboek

Sions merktekens

JC Philpot

Richt u merktekens op, stelt u spits pilaren, zet uw hart op de baan, op de weg, dien gij gewandeld hebt; keer weer, o jonkvrouw Israëls, keer weder tot deze uw steden. Hoe lang zult gij u onttrekken, gij afkerige dochter? want de Heere heeft wat nieuws op de aarde geschapen: de vrouw zal de man omvangen. Jer. 31: 21, 22.

De Heilige Schrift gelijkt in sommige opzichten zeer naar de ogen van een goed geschilderd portret. Hebt gij niet opgemerkt, hoe in een schilderij van dien aard, de ogen altijd naar u schijnen te zien, en steeds u te volgen in welke richting gij mag gaan? Hetzij gij er voor staat of aan elke van haar zijden, zelfs als gij u in een afgelegene hoek begeeft, welke richting gij in de kamer neemt waar het hangt, de ogen van het portret volgen u steeds bij elke verandering. Zo ziet de Schrift met haar nasporende ogen op en in uw hart zelf, ook kunt gij in geen oord of plaats u begeven waar deze ogen u niet zullen volgen; want gelijk zij het Woord des levenden Gods is, ziet zij met haar ogen op de gedachten, woorden en werken der mensen.

Maar de ogen van het best geschilderde portret zijn geen levende ogen. Het zijn voorstellingen van het levende oog, maar in zichzelf, hoe schoon ook geschilderd, zijn zij, op zijn best, slechts levenloze navolgingen van de doordringenden blik der natuur. Maar neemt het geval eens aan – ik beken het, het is onmogelijk, maar als opheldering kan het aangenomen worden dat door enige bovennatuurlijke macht en invloed deze ogen geheel op eens met leven bezield werden; dat levende in plaats van levenloze ogen uit het portret op u zagen als gij er voor stond. Hoe verschillend zouden dan de gewaarwordingen van Uw ziel zijn! Welk eee omwenteling zou er op eens in uw gedachten plaats grijpen!

De levenloze ogen van het best geschilderde portret oefenen geen macht of invloed over uw daden uit. Gij weet dat het slechts beschilderd doek is, even onbezield als de wand waaraan het hangt; maar de levende ogen van het levende portret, die elke van Uw bewegingen volgen, zouden op eens elke daad bedwingen, wijl zij daarvan even zozeer getuigen waren, alsof de persoon zelf werkelijk haar onderzocht. Nu is dit juist het verschil tussen de wijze waarop de Schrift ziet op diegenen, die nog in hun onherboren staat zijn, en diegenen welke levend gemaakt zijn tot God door de herscheppende genade. De Schrift ziet als met Gods ogen op alle mensen, want zij veroordeelt hun daden; maar alle mensen beven niet voor haar ogen.

Maar laat het goddelijk leven aan de ziel meegedeeld worden, dan ziet men dat die ogen Gods in het Woord niet alleen op de daden zien, maar er wordt een macht in hen gevoeld, waardoor zij doordringen tot de diepste en donkerste schuilhoeken van het hart zelf. Neemt een ander beeld ter opheldering, hetwelk u misschien klein inzicht in het gezag van Gods Woord zal geven als het. m kracht tot het hart gesproken wordt. Neemt aan dat in deze vergadering nu verscheidene vreemdelingen aanwezig waren – Franse Hollandse of Duitse vreemdelingen, van welke geen enkele een woord der Engelse taal verstond. Wat ik ook mocht spreken, zo dan geen macht of invloed op hun harten hebben.

Al predikte ik wet of evangelie, al verkondigde ik de vloek of de zegen, het zou evenzeer nalaten enige indruk op hun geweten te maken, om de eenvoudige reden, dat zij geen enkel woord verstaan van hetgeen ik sprak. Maar neemt aan dat er plotseling een wonderwerk kon geschieden als op de dag van het Pinksterfeest, toen iedereen de apostelen hoorde spreken in de taal waarin hij geboren werd. Zo zulk een wonderwerk op dit ogenblik kon plaats hebben, dan zou dat, wat van tevoren slechts een massa van niets betekenende klanken was, in hun oren als verstaanbare woorden klinken.

Zodanig is het onderscheid tussen leven en dood; zodanig het verschil tussen het Woord Gods met levende ogen ziende, gelijk de Heere zag door de vuur- en wolkkolom op het heir der Egyptenaren, en het zien op mensen met levenloze ogen; zodanig is het onderscheid tussen het Woord Gods, sprekende met macht en gezag, met leven en geest, tot het gewetens der mensen, levend gemaakt door Zijn genade, en het geklank van dat Woord in hun oren, zoals het klinkt in de meeste harten der mensen, als onverstaanbaar geluid.

Past nu deze vergelijkingen op de tekst voor ons toe. God spreekt daarin tot de Kerk, en zegt tot haar met een stem van gezag en macht: “Richt u merktekenen op, stelt u spitse pilaren; zet uw hart op de baan, op de weg die gij gewandeld hebt; keer weder, o jonkvrouw Israëls, keer weder, tot deze uw steden.” Deze aanspraak van Zijn lippen in het Woord der waarheid gevonden wordende, ziet, als het ware, met de ogen Gods op Zijn levende familie als in zekere toestand; dit woord der vermaning, als geuit zijnde door de mond des Heeren tot Zijn bruid, spreekt met gezag tot degenen die, als met Hem door huwelijksbanden verenigd, oren hebben om naar de stem van huns Echtgenoot en Hoofd te luisteren.

Maar als gij geen goddelijk leven, geen geestelijke of bevindelijke kennis van Christus in uw hart hebt, hebben deze ogen geen ogen, geen leven voor u, en zien op u als de ogen van een levenloos portret, hetwelk gij ziet dat naar u kijkt, maar hetwelk echter niet naar de diepte van uw ziel zelf zoekt. De woorden, ofschoon geuit door Gods lippen, als even zo vele nietsbeduidende klanken in uw oren, komen niet tot uw hart, ofschoon zij door de heerlijke Majesteit van de hemel persoonlijk tot u gericht waren.

Maar in de hoop dat hier kinderen des levenden Gods tegenwoordig zijn, tot wie wij deze woorden mogen spreken als door des Heeren eigen mond, zal ik, onder Zijn zegen, trachten hun

I. Aan te tonen de naam van de persoon die hier aangesproken wordt, en dien verklarende, zal ik geleid worden door de bijzondere naam, dien de Heere haar geeft: o jonkvrouw Israëls.

II. Het verwijt ontvouwen, dat God haar doet, en de naam bij welke Hij haar noemt: Hoe lang zult gij u onttrekken, o gij afkerige dochter?

III. De bevelen met kracht voorstellen, welke God aan deze afkerige dochter geeft: Richt u merktekenen op, stelt u spits pilaren; zet uw hart op de baan, die gij gewandeld hebt; keer weer, o jonkvrouw Israëls, keer weer tot deze uw steden.

IV. De grondslag aanwijzen, waarop al deze genadige vermaningen zijn gegrondvest: De Heere heeft wat nieuws op aarde geschapen, de vrouw zal de man ontvangen.

1. Merkt dan met mij eerst de naam op van de aangesproken persoon, en laat ons zien, of wij, uit het Woord der Waarheid en uit de bevinding van Gods heiligen, kunnen opzamelen wie en wat die naam is. Het is een vrouwelijk wezen, en wel een van de echten stempel en gelijkenis. Daar zij “jonkvrouw Israëls” genoemd wordt, en Israël een zinnebeeldige naam in de Schrift is voor het volk Gods, zo kan er geen twijfel bestaan of de Kerk wordt hier onder dien titel aangesproken. Maar waarom zou de Kerk genaamd worden “de .jonkvrouw Israëls”, niet alleen hier, maar in vele andere plaatsen der Schrift? als, bijvoorbeeld, in dit hoofdstuk zelf: “Ik zal u weer bouwen, en gij zult gebouwd worden, jonkvrouw Israëls” (vs 4); en wederom, waar de Heere haar om haar afgoderijen berispende, zegt: “de jonkvrouw Israëls doet een zeer afschuwelijke zaak” (Jer. 18: 13). Op gelijke wijze wordt de Kerk soms “de jonkvrouw, de dochter Zions” genoemd, als waar de Heere haar zegt betreffende Sanherib: “de jonkvrouw, de dochter van Zion, veracht u, zij bespot u” (Jes. 37: 22); en soms “de jonkvrouw, de dochter van Juda”. ”

De Heere heeft de wijnpers der jonkvrouw der dochter Juda’s vertreden” (Klaagl. 1: 15). Daar het uit al deze plaatsen duidelijk is, dat door de uitdrukkingen “de jonkvrouw Israëls”, de Kerk van Christus, de maagdelijke bruid van de Heere, het Lam Gods, bedoeld wordt, zal het wenselijk zijn te verklaren, waarom die benaming gebruikt wordt; en, dit doende, meen ik, dat wij daaraan een dubbele uitlegging kunnen geven.

1. Mogen wij haar beschouwen als beschrijvende de naam van Christus’ Kerk voor de val, en dus als uitdrukkende, in besliste taal, wat zij was in Gods hart, als beschouwd in de Zoon Zijner liefde, voor zij viel door Adatn’s overtreding. Niets kan duidelijker zijn uit het Woord der Waarheid, dan dat de Kerk een aanzijn had in Gods gedachten voor de grondlegging der wereld, en dat, voor de tijd zelf geboren was, zij aan Gods Zoon was gegeven om eeuwig de Zijn te zijn. Dus spreekt de apostel van de heiligen te Efeze, als zijnde “uitverkoren in Christus voor de grondlegging der wereld” (Efeze 1 – 4); en onze gezegende Verlosser zegt, in Zijn voorbede tot Zijn hemelse Vader: “Ik heb Uw naam geopenbaard de mensen, die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt; zij waren de Uw en Gij hebt Mij dezelve gegeven,” en wederom: “Ik bid niet voor de wereld, maar voor degenen die Gij Mij gegeven hebt, want zij zijn de Uw; en al het Mijn is het Uw; en Ik ben in ben verheerlijkt” (Joh. 17: 6, 9, 10). Dus zien wij dat de Kerk een aanwezen had in Gods gedachten voor dat de wereld was, en als zodanig in Christus was uitverkoren en aan Christus gegeven. Nu komt. de vraag op of de Kerk dus was uitverkoren in Christus en aan Hem gegeven na of voor haar val.

Velen hebben geloofd, dat zij na haar val was uitverkoren; maar dat is mijn geloof niet. Ik geloof dat zij voor haren val was uitverkoren, in al haar oorspronkelijke schoonheid en reinheid, als beschouwd door de Vader in al de heerlijke volmaaktheden van Zijn geliefde zoon. Wij kunnen nauwelijks denken, dat onze gezegende Verlosser de Kerk aan Zich verloof in al haar vernedering, in al haar schuld, onreinheid en ondergang. Als zodanig zou zij moeilijk een geschikte bruid voor de Zoon van God schijnen; en ik geloof dat wij een treffende afbeelding hiervan hebben in de last aan de Hogepriester onder de wet gegeven, een geschikte vrouw voor hem in zijn hoogwaardig ambt te nemen: “Hij zal een vrouw in haren maagdom nemen; een weduwe, of verstotene, of ontheiligde hoer, dezulke zal hij niet nemen; een maagd uit zijn volken zal hij tot een vrouw nemen” (Lev. 21: 13, 14).

Gelijk nu de Hogepriester onder de wet een zinnebeeld was van de Opper-Hogepriester in Gods huis, kunnen wij wel in die lastgeving en in dat verbod een aanduiding zien, dat de Kerk aan de Zoon van God in al haar maagdelijke reinheid ondertrouwd is, gelijk zij in Gods gedachten stond in al haar oorspronkelijke onschuld. Niet dat zij ooit gescheiden stond van de Zoon van God, want God beminde Zijn volk van eeuwigheid slechts in Hem, en wel met dezelfde liefde, zoals de Heere zelf verklaarde: “En hen liefgehad hebt, gelijk Gij Mij liefgehad hebt (Joh. 17: 23). Zij was daarom “in Hem gezegend met alle geestelijke zegening in de hemel”, en “begenadigd in de Geliefden” (Efeze 1: 3, 6); en dus, als Zijn uitverkorene en begenadigde bruid, werd de Kerk voorgesteld aan onze gezegenden Verlosser in al die volmaaktheid, schoonheid en heerlijkheid, waarin zij voor eeuwig met Hem verenigd zal schitteren. Het is waar, dat zij viel, ellendig viel, door de val van Adam. Het is waar dat zij verviel, vreselijk verviel uit dien staat van reinheid, in welke zij door jehovah’s oog werd beschouwd en in welke zij, in Jezus’ armen, als Zijn verloofde bruid was ontvangen. Maar omdat zij uit haren staat van oorspronkelijke onschuld verviel, ontviel zij echter niet aan Zijn hart of Zijn armen.

Wij lezen daarom: “Christus beminde de Kerk en gaf Zich voor haar ten beste”. Toont deze uitdrukking niet, dat Hij de Kerk liefhad voor dat Hij Zichzelf voor haar overgaf? Maar wanneer had Christus de Kerk lief? Voor of na de val? Gewis voor de val, want zei de Heere niet tot Zijn hemelse Vader, dat Hij Zijn volk liefhad zoals Hij Hem liefhad, en zei Hij niet: “Gij hebt mij liet gehad voor de grondlegging der wereld?” (Joh. 17: 24). En wederom. Was niet de vereniging van Eva met Adam in het paradijs een zinnebeeld van de vereniging der Kerk met Christus? Want gelijk Adam was een zinnebeeld van Christus, toen hij tot een levende ziel werd (1 Kor. 15: 45), zo was Eva een zinnebeeld van de Kerk; en gelijk Eva werd gebracht en gegeven aan Adam in het paradijs voor de val in al haar oorspronkelijke onschuld, in al haar maagdelijke reinheid, zo werd de Kerk voorgesteld en gegeven aan Christus voor zij was bevlekt door Adams overtreding. Het was omdat Hij haar lief had, haar lief had voor de val, dat Hij zich voor haar overgaf, nadat zij door de val rampzalig was geworden.

Dus schoon zij door Adams overtreding vreselijk viel, en van de hoofdschedel af tot aan de voetzolen toe door de zonde werd verontreinigd, waarin zij toen en daar werd verstrikt, verbrak het de eeuwige band der vereniging niet, ontsnoerde het de huwelijksband niet, waarmee zij reeds aan de Zoon van God was verloofd. Maar nu kwam dat wondervol plan van eeuwige barmhartigheid en overvloeiende genade te voorschijn, waardoor zij gewassen zou worden van al haar zonden in het verzoenend bloed van het Lam Gods. Dus kwam de verlossing aan het licht van een deel van Gods eeuwig plan om Zijn geliefde zoon te verheerlijken; want de Kerk in de vreselijke staat van zonde en overtreding door de val van Adam verzonken zijnde, uit welke zij zich zelf niet kon verlossen, lag er een noodzakelijkheid op de Zoon van God, dat Hij voor haar moest sterven, opdat Hij al haar zonden zou kunnen wassen in de fontein van Zijn bloed en haar zonder vlek of rimpel of iets van dien aard stellen voor de ogen der oneindige reinheid. Zo diep in zonden verzonken zijnde, hoe zou zij kunnen bestaan in de woningen der hemelse zaligheid, anders dan gewassen in Zijn bloed en gekleed in Zijn rechtvaardigheid? Dus heeft zij een volmaaktheid in Gods Zoon niet alleen voor maar ook ná de val, als gewassen zijnde in Zijn bloed, gekleed in Zijn rechtvaardigheid, geheiligd door Zijn Geest, en gelijkvormig gemaakt aan Zijn beeld.

2. Daar is nog een andere zin, in welke de Heere kan beschouwd worden als de Kerk hier aansprekende met de naam van de “jonkvrouw Israëls”, welke ik een bevindelijke zin mag noemen. In die zin versta ik het als doelende op de bevinding van de eerste liefde van een maagdelijke ziel. Wij moeten altijd in gedachten houden, dat het woord der waarheid niet alleen de leer in haar duidelijkste vorm voorstelt, maar die gedurig vermengt met de bevinding der heiligen, en dus heeft de waarheid een dubbel aangezicht of voorkomen, – waarheid in Gods hart, waarheid in het hart eens gelovigen. Wij horen de Heere spreken tot de Kerk van Efeze: “Maar Ik heb tegen u, dat gij uw eerste liefde hebt verlaten” (Openb. 2: 4). Deze “eerste liefde” mogen wij “maagdelijke liefde” noemen, als zijnde de eerste reine liefde, voor dat zij is besmet door de zonden van een afkerig hart, en alzo zegt de Heere: “Ga en roep voor de oren van Jeruzalem, zeggende: zo zegt de Heere: Ik gedenk der weldadigheid van Uw jeugd, der liefde van Uw ondertrouw, toen gij Mij nawandelde in de woestijn, in onbezaaid land” (Jer. 2: 2). Wat was de staat van Israël toen? “Israël was heiligheid ‘voor de Heere.” Zodanig, is ’s Heeren eigen getuigenis omtrent die genadige gezindheden, heilige aandoeningen, en reine begeerten, die immer gevonden worden in de ziel onder de eerste openbaringen Zijner stervende liefde. Het hart is dan geheel het zijn.

Dan kan de bruid zeggen: “Hij kusse mij met de kussen Zijns monds; want Uw uitnemende liefde is beter dan wijn. Uw oliën zijn goed tot reuk, Uw naam is een olie, die uitgestort wordt: daarom hebben U de maagden lief” (Hoogl. 1: 2, 3). Dat in dien zin de Kerk de jonkvrouw Israëls mag genaamd worden is duidelijk uit Paulus’ woorden: “Want ik ben ijverig over u met enen ijver Gods; want Ik heb ulieden toebereid, om u als een reine maagd, enen man voor te stellen, namelijk Christus” (2 Kor. 11: 2); dat is, vrij van al de bezoedelende bevlekkingen van het kwaad en de dwaling. Het is in het rijk der genade als in dat der natuur. Geen natuurlijke liefde is zo zuiver, zo sterk als de maagdelijke liefde, wanneer het jeugdige hart zich opent als een ontluikende roos, of als een klimopplant met haar wel tedere maar toch vaste loten het eerste voorwerp van zijn innige genegenheid omslingert. Zo is het ook in de genade. Als het de Heere behaagt voor de eerste maal Zich te openbaren na een jaargetij van zielsonrust, van groten gewetensangst, van vele twijfelingen, vrees, smartvolle beproevingen, en ontmoedigende gewaarwordingen onder de vrees voor de wraak Gods, wint Hij iedere genegenheid van het hart, en door Zich als de Koning in Zijn schoonheid te ontdekken, neemt Hij onze eerste, onze maagdelijke liefde gevangen en in bezit.

Nauwelijks openbaart Hij Zich in Zijn persoon en werk, in Zijn liefde, bloed en genade, of wij schenken Hem ons hart, want Hij is het waardig, en wij beminnen Hem vurig met een rein hart. Dat is de dag van onze huwelijksverbintenis, als wij de Heere volgen en de woestijn, de wereld verlaten, en alles verzaken om Zijnentwil. Hoe weinig geven wij op dien tijd om al haar vermaken of voordelen, en hoe weinig dingen wij naar haar glimlach of vrezen voor haar stuurse blik! Op die tijd nu is er geen ruimte voor het toelaten van enige andere liefde. De liefde van Christus, die alle kennis te boven gaat neemt en houdt het volle bezit der ziel, en alle andere geliefden worden buiten gesloten. Even als in de sterke natuurlijke liefde, zo ook in de geestelijke liefde kan er maar één voorwerp zijn, en dat één voorwerp maakt het hart koud voor alles en voor elk anderen persoon.

Maar, helaas! deze zuivere maagdelijke liefde blijft niet lang in haar kracht en zuiverheid. Wij dragen in onze boezem een boze natuur om; een afkerig, afzwervend eii overtredend hart. Wij worden ook door een ontelbare reeks van strikken en werktuigen omringd, gesponnen en uitgezet voor onze voeten door een nooit vermoeide tegenpartij. Er is in ons vleselijk gemoed een vreselijke neiging om daardoor verstrikt te willen worden; en als deze bezit nemen van onze gedachten en genegenheid, zwerven wij ongevoelig van de Heere af en verlaten onze eerste liefde. Ik kan wellicht dat ongevoelig afzwerven der genegenheid door een geval in het dagelijks leven voorstellen, dat ongelukkig maar al te dikwijls voorvalt.

Twee jonge lieden zijn innig gehecht aan elkaar; zij hebben nooit iemand anders bemind, en hun liefde is daarom van de sterkste, warmste en bestendigste aard. Maar ten gevolge van onverwachte omstandigheden, is de man gedwongen naar een vreemd land te vertrekken. Het werk is zo schaars, handel en bedrijf zo kwijnend, dat hij nauwelijks een bestaan voor zichzelf in zijn eigen land vinden, veel minder een vrouw onderhouden kan; en daarom voelt hij zich gedwongen landverhuizer te worden, om te zien of hij zijn toestand in Australië kan verbeteren, in de hoop dat de vrouw, die hij bemint, later hem daar zal kunnen, opzoeken of hij tot haar terugkeren. Zij scheiden van elkaar met menige weeklacht, met tranen en betuigingen van onderlinge trouw, en een tijd lang houden zij stipt hun geloften. Maar de tijdstroom rolt voort; langzamerhand wordt de genegenheid aan de een zijde of aan beiden koel, en het gevolg daarvan is dat hun geloften vergeten worden, hun betuigingen als rook in de ijle lucht verdwijnen, en later andere geliefden van beide kanten het bijna leeg staande hart innemen.

Hij huwt een andere vrouw, zij een anderen man, en beiden zien elkaar nooit weer. Ik vermeld deze niet ongewone gebeurtenis slechts als een opheldering, want wij weten wel dat er zulk een eindelijke scheiding tussen de Heere en de ziel, die in Hem gelooft, niet bestaat, maar om aan te duiden wat er soms plaats heeft in het hart van een kind Gods in de trapsgewijze afneming van zijn geestelijke genegenheid. Wanneer hij aan de Heere is verloofd in de eerste betuigingen van Zijn liefde en genade, neemt Jezus het volle bezit van zijn hart; daar is dan geen plaats voor enige andere liefde, en de ziel verbindt zich met vele betuigingen van voortdurende trouw aan deze gezegende bruidegom, aan dien genadige Echtgenoot en Hoofd, die door een ontdekking Zijner schoonheid en gelukzaligheid, genade en heerlijkheid voor zich iedere genegenheid van het maagdelijke hart heeft gewonnen. Zo wij ooit de zonde haten dan is het op die tijd; zo wij ooit de heiligheid beminnen; zo wij ooit geestelijk gezind zijn, hetwelk leven en vrede is, dan is het op dien ogenblik.

Ik hoop waarlijk te kunnen zeggen, dat toen de Heere zich aan mijn ziel in Zijn persoon en werk ontdekte, zodanig de gewaarwordingen en genegenheid van mijn hart waren. Maar vroeger of later, om goede en wijze redenen, onttrekt zich de Heere weer. Hij is gelijk de heer des huizes, van wie in de gelijkenis gesproken wordt, die gezegd werd “buiten ’s lands te gaan” (Matth. 21: 33). Van dit onttrekken des Heeren spreekt de bruid waar zij zegt: “Ik deed mijn liefste open, maar mijn liefste was geweken, Hij was doorgegaan; mijn ziel ging uit vanwege Zijn spreken, ik zocht Hem, maar vond Hem niet, ik riep Hem, doch Hij antwoordde mij niet” (Hoogl. 5: 6). Dit onttrekken van ’s Heeren macht en aangezicht deed David zo dikwerf uitroepen: “O Heere, wees niet ver van mij; verlaat mij niet, o Heere” (Psalm 25: 22 en 38: 22). Als Hij zich dus onttrekt, mag de ziel over Zijn afzijn treuren en Hem verzoeken terug te keren; maar Hij staat haar, ten minste voor een tijd, haar verzoek niet toe. Maar wanneer Zijn afwezigheid minder merkbaar gevoeld wordt, dan wordt er spoedig plaats gemaakt voor de genegenheid tot andere minnenden.

De verschillende voorwerpen van de tijd en der zinnen, verlokkingen der wereld, de lust naar boze dingen, in verband met knagende zorgen, allen brengen een macht bijeen, die merkbaar verzwakt en waarschijnlijk vernietigd werd toen de Heere zich het eerst dierbaar maakte. Het hart moet een voorwerp hebben; de genegenheid moet zich op iets vestigen, en daarom, zo geloof, hoop en liefde niet in krachtige en innige werking op de Heere zijn, dan ontstaat, als het ware, natuurlijk en noodzakelijk een verlaten, een verliezen van de eerste liefde; een vermindering in gelegenheid voor Jezus; een jagen naar andere geliefden en andere voorwerpen om de geest te vermaken en te onderhouden. Maar dit brengt ons tot ons tweede punt, hetwelk is te ontvouwen.

II. De ernstige maar toch liefderijke vraag, welke de Heere tot de Kerk richt, en de naam waarbij Hij haar noemt. Hoe zult gij u onttrekken, o gij afkerige dochter? Zij is nog een dochter Gods en wordt als zodanig door Hem aangesproken, ofschoon een afkerige. Zij heeft haar aanspraak om een van het volk Gods te zijn niet verloren, ofschoon zij door de kracht der verzoeking, de macht der zonde, en de arglistigheid van de satan, van haar eerste liefde afgeweken, en een afkerige dochter geworden is. De Heere daarom, wiens ogen immer op hen geslagen geweest zijn, om al hun wegen gade te slaan, ontmoet haar als een afdwalende van Zijn liefde, berispt haar omdat zij Hem verlaten heeft, en vraagt haar nog teder en toegenegen, hoe lang zij zich meent te onttrekken en af te dwalen van haar wettig hoofd en echtgenoot. Het is als vraagde Hij haar waarom zij niet wilde terugkeren, want Zijn armen en hart waren gereed haar te ontvangen, en het deed Hem leed, dat zij Hem zo onvriendelijk zou behandelen, om al Zijn liefde en al haar eigen geloften en betuigingen te vergeten, en Hem voor andere geliefden te verlaten.

Nu, als gij enigszins bij ervaring weet de Heere met een rein hart vurig bemind te hebben, aan Hem in verleden dagen zo verloofd te zijn, dat gij Hem al uw genegenheid schenkt; en toch, door de kracht der verzoeking, de macht der zonde, de zwakheid van het vlees, en de listigheid des duivels, uw eerste liefde verlaten hebt en afkerig geworden bent, ik meen niet openbaar, maar in het geheim, van de macht dier eens genoten liefde, zult gij zien en gevoelen hoe gepast de Heere deze woorden van aanklacht, met aanmoediging vermengd, tot u richt. De vroegere kapittels van Jeremia vloeien over van zulke verwijtingen om het scheiden van de Heere, en toch zijn zij allen doormengd met de liefderijkste uitnodigingen. Dus zegt Hij: “Want mijn volk heeft twee boosheden begaan: Mij, de Springader des levenden waters, hebben zij verlaten, en zichzelf bakken uitgehouwen, gebroken bakken, die geen water houden” (Jer. 11: 13). En wederom: “Wat voor onrecht hebben uw vaders aan Mij gevonden, dat zij ver van Mij geweken zijn, en hebben de ijdelheid nagewandeld, en zij zijn ijdel geworden?” (Jer. 2: 5).

Zo ook: “En nu, wat hebt gij te doen met de,i weg van Egypte, om de wateren Sihors te drinken? En wat hebt gij te doen met de weg van Assur, om de wateren der rivier te drinken?” (Jer. 2: 18). Dus zien wij hoe ernstig en toch hoe teer de Heere Zijn volk aanspreekt over het verlaten van Hem “de Springader des levenden waters, en over het zichzelf uithouwen van bakken, gebroken bakken, die geen water houden”. Nadat Hij alles voor hen in Zijn voorzienigheid en genade gedaan had, mocht Hij dan niet gepast hun vragen wat zij met de weg vaii Egypte hadden te doen om de wateren Sihors te drinken, dat is, de Nijl, of wat zij te doen hadden op de weg van Assyrië, om de wateren te drinken van de rivier de Eufraat? Konden deze troebele, deze vreemde stromen hun dorst lessen, en om er toe te komen, moesten zij niet de wateren van Siloa verachten, die zachtjes gaan? (Jes. 8: 6). Welke verachting wordt er over verleden goedheid en genade des Heeren uitgestort, wanneer het geluk buiten Hem wordt gezocht, die de enige ware Bron des heils is, en aan Wiens rechterhand voor eeuwig geneugten zijn.

Maar al dat zoeken naar geluk in geschapen voorwerpen blijkt nutteloos en ijdel te zijn. Daarom zegt de Heere: “Wat reist gij veel uit, veranderende uw weg” (Jer. 2: 36); of als in de woorden van onze tekst: “Hoe lang zult gij u onttrekken, o gij afkerig dochter?” Daar is een onttrekken, of, zoals het woord hier betekent een zwerven en ronddwalen met rusteloze begeerten, en het echte nooit verkrijgen van rust en vrede. Maar hoe juist drukt deze uitdrukking de wijze uit, waarop de afkerige dochter, wanneer zij haar eerste liefde heeft verlaten, van voorwerp tot voorwerp zwerft om iets te verkrijgen teneinde haar rusteloze geest te voldoen.

1. Daar is een rondzwerven, b.v. om een vleselijke heiligheid voor te geven. Zij, die behoorlijk door God geleid zijn, die door Hem gekastijd zijn, en onderwezen uit Zijn wet, zodat zij haren vloek en haar slavernij kennen, zwerven gewoonlijk niet rond om hun eigen gerechtigheid voor te geven. Zij gelijken in dit opzicht diegenen niet van wie de apostel spreekt: “Want alzo zij de rechtvaardigheid Gods niet kennen, zoeken zij hun eigen gerechtigheid op te richten” (Rom. 10: 3). Zij zijn uit deze valse schuilplaats verdreven; maar zij gaan vaak uit, zoals ik gezegd heb, om een vleselijke heiligheid te vertonen, door welke ik een heiligheid versta onderscheiden van die, welke uit de meedeling van ’s Heeren Geest en genade, macht en tegenwoordigheid ontstaat. Zij zijn, in zekere zin, van Mozes’ wet gescheiden, door iets van haren vloek en slavernij te kennen, of zij konden nimmer aan Christus verloofd geworden zijn; maar naar de wettigheid van hun eigengerechtig hart, hebben zij enig denkbeeld, dat er een heiligheid in het schepsel is, welke kan verkregen worden door hun eigen vlijtige pogingen.

Dus, wanneer zij het aangezicht en de macht des Heeren verloren hebben, zoeken zij die terug te winnen door een eeuwige cirkel van plichten, alsof deze Hem terug konden doen krijgen, alsof zij in Christus konden wandelen op een andere wijze, dan toen zij Hem eerst in zichzelf zonder hulp of hoop ontvingen. Nu zijn al die pogingen, om een vleselijke heiligheid te vertonen, onderscheiden van die, welke door de macht des Heeren zijn voortgebracht, een afzwerven, en een scheiding in het hart van Hem; want daar is geen heiligheid in het afzijn van Jezus; daar is geen geestelijke gezindheid van het hart, geen liefderijke genegenheid, geen vreugd in het kennen en doen van Zijn wil, waar deze niet gevoeld wordt in Zijn macht en liefde.

Wij mogen voor onszelf een vleselijke heiligheid voorgeven; voor onze dagelijkse wandel ons een cirkel van onszelf opgelegde plichten voorschrijven, en ons strelen met een ijdele verbeelding van onze geestelijke meerderheid boven anderen; maar al deze gedachten en inbeeldingen zijn waarlijk niets anders dan de droesem van eigengerechtigheid; want daar is, daar kan geen ware heiligheid van hart, geen wezenlijke heiliging des Geestes zijn, tenzij in het genot van ’s Heeren geopenbaarde tegenwoordigheid en de uitstorting Zijner liefde. Is niet Jezus door God ons gemaakt tot heiligmaking? Is er in Zijn gunst niet eerst leven? In Zijn tegenwoordigheid niet eerst macht? In vereniging met Hem niet eerst vrucht? In gemeenschap met Hem niet eerst gemeenschap met Zijn Geest, want hij, die de Heere aanhangt, is één met Hem (1 Kor. 6: 17). Dus zal alle rondzwerven ter navolging van vleselijke heiligheid eindigen waarmee het begon – met ijdelheid en kwelling des geestes.

Hij vraagde daarom aan Zijn afkerige dochter: “Hoe lang wilt u zich in deze uw gewaande heiligheid onttrekken: Bent u niet volmaakt door Mijn heerlijkheid, die Ik op u gelegd had; (Ezech. 16: 14); volmaakt in Mijn volmaaktheid en heerlijk als zich vertonende in de schoonheid der heiligheid, welke gij hebt door de vereniging en gemeenschap met uw Hoofd en Echtgenoot? Alle heiligheid, behalve die voortgebracht wordt door Mijn Geest en genade, is ten beste genomen bedrog. Daar is een worm aan de wortel. Zij mag u, als Jona’s boom, een poos schijnen te beschutten, maar zij zal verflensen, verwelken, en sterven onder de eerste hete stralen van de zon der verzoeking.” Zo hebben wij het bevonden. De aanvallen des duivels, de werkingen van diep en reddeloos verderf, de opborrelingen des opstands, der kwelling des ongeloofs, der ontrouw en duizend andere kwalen deden die boom verdrogen, waarmee wij zo veel ophadden, en wij vonden zijn wortel in het stof te staan.

2. Maar wij nemen de woorden in een anderen zin. Daar is een omzwerven van de vleselijke geest, in het geval der afkerige dochter “een jagen”, zoals de Schrift het nadrukkelijk noemt, om vermaak en genoegen uit aardse dingen op te zamelen. Hoe veel paradijzen hebt gij in uw immer vruchtbare verbeelding gesticht! Hoe vele luchtkastelen gebouwd! Hoe vele voorwerpen heeft een grillige en zwervende verbeelding geschilderd en schildert zij wellicht nog voor uw ogen, van welke gij hoopte iets tot vermaak of genoegen van uw vleselijk gemoed te trekken! Wat al plannen van vermaak of voordeel, wat bespiegelingen voor de gedachten of voor uw beurs, wat droomgezichten van geluk en gemak, wat baden in een zee van ingebeelde vreugd in vrouw of kroost, echtgenoot of huis, bezitting of onafhankelijkheid, hebben er voor uw ogen gezweefd als avondwolken, alle gekleurd door purperen of gouden stralen!

Maar de nacht daalde neer, en waar waren zij? Echter, terwijl gij dit zo dwaas deed, was er niet alleen een scheiden van de levende God, maar een uithouwen van bakken, gebroken bakken, die geen water houden; een streven om van de wateren Sihors, of van de rivier van Assyrië te drinken; want in plaats van met het geluk in de Heere tevreden te zijn, was er een verlangen in uw ijdel gemoed naar enig geschapen voorwerp om u gelukkig te maken, een uitstrekken van Uw handen om een aardse geliefde te omhelzen, een zoeken naar vermaak in enig beeld, geschapen door uw vleselijk gezind hart, als een bron van heil, onderscheiden van de geopenbaarde tegenwoordigheid des Heeren.

3. Maar ziet op de woorden, die ook een ander afzwerven van de Heere schetsen. Welk een onttrekken is dikwijls te smartelijk zichtbaar in sommigen, die wij hopen dat God vrezen, om zich bekwaam te maken om groot in de wereld te worden. Welk een eerzucht om in de wereld voort te komen vuurt niet de meesten aan; en sommigen van Gods volk zijn niet vrij van dat onheilig vuur. Zo de Heere tevens hen enigermate in de weg Zijner Voorzienigheid schijnt te begunstigen, boe wordt dan dat onheilig vuur aangeblazen. Bent gij nooit in de strik gevangen, en voelde gij u niet merkbaar in hoogmoed toenemen, naar mate de dingen des tijd en der zinnen in uw schatting rezen, en als zij meer binnen uw bereik kwamen? Als uw zaken toenemen, als gij veel geld verdient, als het u welgaat in de wereld, hoe voedt dan deze aanwinst van middelen, om uw lust te strelen, in het geheim de hoogmoed van uw hart, en welk een neiging wekt het op in uw gemoed naar een reeks van aardse voorwerpen, om daarmee uw vleselijke zinnen te behagen en te strelen!

Hoe schijnt deze voor u nieuwe voorspoed u uit de omstandigheden te rukken, waarin God u oorspronkelijk plaatste! Gij hebt u wellicht in een nederige kring bewogen, werd misschien in de schoot der armoede geboren en worstelde in uw jeugd met vele moeilijkheden. Maar nu schijnt gij de ladder des levens op te stijgen – van knecht bent gij meester geworden; in plaats van iedereen ten dienst te moeten staan, hebt gij nu zelf bedienden, die gij bevelen kunt. Als deze dingen dan op uw gemoed werken, dat behagende en strelende, hoe werkt dan de hoogmoed met hen, en hoe is er, in plaats van uw geluk en de liefde Gods te zoeken, en al uw vreugd te ontlenen aan dien zuiveren stroom van heilig en hemels genot, een toegeven aan die voorwerpen, die alleen het vleselijk gemoed voeden in zijn vijandschap tegen God en goddeloosheid. Meer en meer afgetrokken door deze dingen, zwerft gij verwilderd rond betrekkelijk het genoegen in hemelse zegeningen; en de liefelijke uitzichten uit het oog verloren hebbende, die gij op de Heere had, en beroofd zijnde van het genot Zijns aangezichts, bent gij bijna nu tevreden u met slijk te voeden.

Of beziet de zaak van de andere zijde; veronderstelt dat de Heere niet wil, dat gij in de wereld zo groot wordt als gij wenst; want inderdaad weinigen van Gods volk komen tot die grootheid; zegt dat gij daalt in plaats van te rijzen; dat uw pachthoeve, winkel, of zaak, in plaats van bloeiender te worden, meer en meer achteruitgaat. Wat dan? Zullen die wederwaardigheden uw hart opwaarts voeren? Kunt gij nog niet een afkerige dochter zijn? ja, gij mag insgelijks rondzwerven, van knagende zorgen neergebogen door een last van wereldse onrust, die aan uw levensader schijnt te knagen, en verzonken in zulk een wanhoop voor de toekomst, dat gij bijna vergeet dat er een Voorzienigheid van Gods is, of hoe zij u tot uw hulp en verlossing in vorige tijden is verschenen. Dus is er gevaar in de rijkdom, een gevaar in de armoede; een valstrik in het rijzen, een valstrik in het dalen. Daar zijn verzoekingen wanneer de zaken toenemen, en verzoekingen als zij achteruitgaan; er is een verlaten van God als de Voorzienigheid u toelacht, en een vergeten van God als Zij u stuurs aanziet. “Zij die rijk willen worden, vallen in verzoeking, en in de strik, en in dwaze en schadelijke begeerlijkheden, welke de mensen doen zinken in verderf en ondergang” (1 Tim. 6: 9). Maar de armoede heeft ook haar valstrikken, want zij opent een deur voor moedeloosheid, gemelijkheid, ongeloof, en het leed der wereld dat de dood werkt.

4. Maar afgezien van deze bijzondere verzoekingen, welk een verscheidenheid van voorwerpen kan het vleselijk gemoed zelf onderhouden, wanneer eens de ziel haar eerste liefde heeft verlaten! Hoe heeft ieder mens zijn geliefkoosde najaging, zijn bijzondere boezemzonde; en naarmate deze een afgod wordt, hetwelk dikwijls in de afwezigheid des Heeren gebeuren zal, zal hij trapsgewijze het gemoed overmeesteren en de genegenheid onmerkbaar doen verminderen. Uit deze hartvergoding ontstaat een afzwerven der afkerige dochter, teneinde zich met haar aardse geliefden te onderhouden. Nu ziet de Heere dit alles, en ziet ook in wat staat van verwarring en bedwelming Zijn afkerige dochter trapsgewijze komt, wanneer zij Hem uit het oog verliezende, haar afgoden offers brengt.

Toen haar genegenheid hemels was en haar geest met goddelijke wezenlijkheid zich bezig hield, wandelde zij op het enge pad; haar ogen zagen rechtuit, en haar oogleden hielden zich recht voor haar heen (Spr. 4: 25). Maar toen zij haar eerste liefde verliet, en haar ogen van de Heere afwendde, is zij in een valstrik van de satan geraakt; en het gevolg is dat zij van het pad afgedwaald, in een woestijn zwerft, waar zij geen paden voor haar voeten kan maken, en zo stompzinnig is geworden, dat zij niet weet, waar zij is, wie zij is, of wat zij is. Zij is als iemand, verdwaald op een woeste moeras, of van de gebaande weg in een akelige wildernis, die hoe verder hij gaat, hoe meer hij verdwaalt, en hoe meer hij poogt, hoe moeilijker hij het vindt om het pad te hervinden. Beschrijft dit niet ‘nauwkeurig het geval en de toestand van sommigen van Uw hier? Gij kunt niet tegenspreken, dat God iets aan uw ziel in vroeger tijden heeft gedaan; gij kunt de hoop niet laten varen, dat Hij het was die het werk begon, en u enige getuigenis gaf van uw belangstelling in de liefde en het bloed des Lams. Het mag lang geleden zijn; maar het was een tijd die nooit vergeten kan worden; toen de Heere Zich het eerst aan uw ziel liet gelegen liggen, en u een getuigenis gaf dat Hij u inderdaad met Zijn verzoenend bloed had gekocht.

O hoe beminde gij Hem toen, hoe wandelde gij met Hem in liefelijke gemeenschap! Maar waar bent gij sedert geweest, en waar bent gij nu? Hoe brengt gij uw meesten tijd door, en welke zijn meestal de dagelijkse oefeningen uws harten? Misschien voelt gij weinig iets anders dan een zwervend hart, dat altijd van de Heere afdwaalt, dat altijd gebroken waterbakken uithouwt; altijd zwerft eerst naar Egypte, dan naar Assyrië; beproevende of dit najagen u enig genoegen kan geven, of gij enig voordeel of vermaak of belang uit dit voorwerp kunt trekken. Is dit geen droevig werk voor een levende ziel? Is dit geen ellendig verval van de rechte paden des Heeren? en zegt uw geweten u niet dikwijls dat het zo is, u met smart en droefheid vervullende, en u doende uitroepen: “Och of ik ware gelijk in de vorige maanden, of als in de dagen van mijn jonkheid, toen Gods verborgenheid over mijn tent was!” (Job 29: 2, 4). Maar als iemand die van de weg is afgedwaald, bent gij elke weg behalve de rechten opgegaan, en weet nu nauwelijks waar of wat gij bent, maar vreest dikwijls, gelijk “de mens die van de weg des verstands afdwaalt, dat gij eindelijk in de gemeente der doden zult rusten” (Spr. 21: 16).

Nu, wat ik u zo graag in uw gemoed zou willen inprenten, is dat gij zoudt zien, hoe God op u ziet in uw tegenwoordige toestand uit de ogen van de tekst, en hoe Zijn stem tot u spreekt, wanneer Hij daarin zegt: “Hoe lang zult gij u onttrekken, o gij afkerige dochter!” Bent gij nog niet moe? Wat zal het einde van al uw zwerven zijn? Zult gij nog in dien ellendigen tocht volharden? Zal u dit een gelukkig sterfbed geven? Zal dit zwervend verlangen naar aardse bezitting met u op uw peluw strijken als het klamme doodzweet op uw voorhoofd staat? Zullen deze plannen en berekeningen u ten laatste vrede en rust geven? Gij die ‘s morgens, des middags en des avonds plannen hebt beraamd, die naar gewin en vermaak gestreefd, en dus de troon der genade en de voetbank der barmhartigheid verlaten hebt, voor wie de Bijbel een gesloten boek is geweest; die lang vreemd bent geweest aan de vereniging en gemeenschap met de Heere Jezus Christus, en die in koelheid en onverschilligheid bent verzonken, zo zelfs dat gij of weinig geestelijke vreugde of verdriet kent; wat hebt gij u verschaft door al de zwervende begeerten, rusteloze eerzucht, en vurige najagingen van uw ijdel hart?

Wat anders dan tegenwoordige dood en toekomstige rouw? Want als gij een kind Gods bent, moet gij uit uw tegenwoordige toestand gebracht worden, en het kan door vreselijke middelen in de rechtvaardigheid zijn, of zoals de Heere spreekt door de mond des profeets: “Uw eigen boosheid zal u kastijden, en uw afkeringen zullen u straffen: Weet dan en ziet, dat het kwaad en bitter is, dat gij de Heere, uw God, verlaat, en Mijn vrees niet bij u is, spreekt de Heere, de Heere der Heirscharen” (Jer. 2: 19).

Nu, als gij de verwijtingen van God in uw geweten begint te horen, en te gevoelen dat het kwaad en bitter is de Heere te hebben ver, laten,- als gij treurt en zucht over uw scheiden van Hem, en graag zoudt willen terugkeren, maar nauwelijks weet hoe graag gij uw weg terug zoudt willen vinden, maar dien te donker vindt om hem te ontdekken: dan zien de ogen van de tekst naar u met vriendelijke blik, en de woorden, die Hij spreekt, zijn woorden van bemoediging voor uw ziel; hetwelk mij brengt tot mijn derde punt, te weten:

III. De bevelen die de Heere geeft aan Zijn afkerige dochter: Richt u merktekenen op, stelt u spits pilaren; zet uw hart op de baan, op de weg, dien gij gewandeld hebt; keer weer, o jonkvrouw Israëls, keer weer tot deze uw steden.

De Heere neemt hier aan, dat Zijn afkerige dochter, maar nog de jonkvrouw Israëls, verdwaald is, maar graag dien weg weer zou vinden; graag tot Hem zou terugkeren, maar niet weet hoe weer op de weg te komen. Als gij daarom niet gevoelt dat gij verdwaald bent, of geen begeerte hebt om tot de Heere terug te keren, zijn deze woorden tot u niet gesproken. Maar gevoelt gij dat gij inderdaad afgedwaald bent, en graag terug wilde keren en tot uw eerste liefde komen, zeggende met de vrouw waarvan door Hosea gesproken wordt: “Het was toen beter met mij dan nu,” dan kunnen deze woorden beschouwd worden als tot uw geweten gericht, en het is alsof de Heere persoonlijk tot u zei: Richt u merktekenen op.

1. Laat ons dan zien op dit bevel, en nagaan of wij in zijn geestelijke bedoeling kunnen doordringen. Zie voor een ogenblik waar de persoon is, tot wie deze woorden gesproken worden. Hij wordt voorgesteld als iemand, die van de weg is afgedwaald en poogt dien te vinden, maar daartoe onmachtig is; gedwongen, wellicht, door honger en dorst, en in gevaar van om te komen. Nu, hoe zou het het hart van zulk een afgedwaalde letterlijk verheugen, als hij’, juist als hij op het zand neerzonk, om daarvan niet meer op te staan, met zijn ogen in de verte een merkteken ontwaarde, dat juist zich boven het overige der vlakte verhief; als hij zijn ogen liet weiden in de vermoeiende afstand om bijna zijn laatste blik te vestigen op enige merkpaal aan de weg, dan juist aan de rand des gezichteinders een pilaar of vooruitstekende steenhoop kon zien, welke hij wist dat daar geplaatst werd aan de zijde des wegs om het rechte pad aan te wijzen. Zou het geen kracht in zijn leden storten, daar het hem een veilig teken van de rechten weg gaf?

En zou hij niet op eens zijn schreden omwenden om het te bereiken, opdat hij mocht ontkomen uit de woestijn, waarin hij verdwaald en verloren was? In deze zin zou hij gezegd kunnen worden een merkteken op te richten; niet dat hij het zelf met zijn eigen handen oprichtte, maar met zijn eigen ogen; dat hij het oprichtte in hoop en verwachting, in blij vooruitzicht op ontkoming. Past dit denkbeeld geestelijk op de bevinding der afkerige dochter toe. Daar zijn voor haar geestelijke merktekenen; dat is, genadige aanwijzingen van het rechte spoor. Zeer zeker weet gij wel dat men in de landen van het Oosten geen wegen heeft, zoals wij hebben, aangewezen door heggen en bereden door een lange trein van voertuigen. Hun wegen gaan meestal door brede vlakten, wijde steppen en akelige woestijnen, waar het spoor weldra verloren en met moeite hervonden wordt, en dit wordt gewoonlijk aangewezen door merktekenen op verschillende afstanden binnen elkaar opgericht om de reiziger te geleiden. Zo zijn er ook in de genade zekere merktekenen, waardoor wij kunnen weten of wij al of niet op de weg zijn, en door welke wij, zo wij van de weg afgaan, in staat zijn dien weer te vinden. Maar daar het bevel wordt gegeven aan Sions afkerige dochter om merktekenen op te richten, laat ons nu zien of wij haar kunnen aantonen wat zij kan oprichten.

a. Het eerste merkteken is te hebben een helder getuigenis dat God haar had geroepen door Zijn genade. Het eerste werk van God op de ziel, de toegang der overtuiging in het hart, de toepassing der wet op het geweten, en het eerste instralen van dat licht, hetwelk ons toont dat wij zondaars zijn en van dat leven, dat ons onze verlorenen, ellendigen en rampzaligen staat doet gevoelen; dit is het eerste merkteken op het pad des levens, en daarom het eerst op te richten door de jonkvrouw Israëls. En houd in gedachten dat, hoe treffender het begin is, hoe duidelijker het merkteken is. Een kleine pilaar, een steenhoop van twee of drie voet hoog, zou slechts een nietig merkteken in de woestijn zijn. Hoe hoger, breder en langer het is hoe beter. Kunt gij dit merkteken of iets dergelijks oprichten? Kunt gij terugzien op dien tijd toen de Heere het genadewerk aan uw ziel begon – toen Zijn woord in uw geweten drong om licht en leven te geven, toen gij ontwaakte uit uw doodslaap, om barmhartigheid moest roepen, en een Geest van genade en gebed over u voelde uitgestort? Richt dat merkteken op, als gij het duidelijk kunt zien. Het kan een gezegende hulp voor u zijn, om u weer terug te brengen op het pad, waarvan gij bent afgedwaald, als u tonende dat gij nog een jonkvrouw Israëls bent, schoon gij met schaamte en berouw moet bekennen, dat gij een afkerige dochter bent.

b. Ziet nu op een ander merkteken, de verlossing die God gaf van een zondelast op uw geweten; de eerste openbaring enigermate van Zijn vergevende liefde aan uw hart; de eerste genadige aankondiging Zijner barmhartigheid aan uw ziel. Kunt gij dat merkteken oprichten? Kunt gij terugzien op dien zaligen tijd, toen de Heere aan uw ziel Zijn genade ontdekte, Zijn vergevende liefde deed gevoelen, Zijn verzoenend bloed in al zijn kracht aan uw geweten openbaarde? Kunt gij het, richt het dan op met beide handen, plant het diep en vast in de grond.

Dit zijn de twee meest gezegende merktekenen, de twee meest zichtbare van al de overigen. Het eerste werk Gods op uw ziel is de overtuiging van zonde door de wet, en de verlossing door een openbaarmaking van vergevende liefde en genade door het Evangelie, zijn de twee grootste merktekenen, die een ziel kan oprichten. En zo een afkerige dochter deze beide merktekenen kan oprichten, zullen zij haar op het pad terugbrengen van hetwelk zij is afgedwaald. Maar waarom? Omdat zij haar een gewisse getuigenis geven dat zij de Heere toebehoort. Zij zijn nauw samen verbonden, en versterken en ondersteunen elkaar onderling. Want zo het geweten nooit van zonde werd overtuigd, wat plaats zou er voor een openbaring van genade zijn? en wat is genade afgescheiden van een overtuiging van zonden? Een vermetel begrip!

c. Ziet nu op een ander merkteken. Heeft de Heere u ook een bepaald antwoord op het gebed gegeven? Was gij ooit in onrust van de geest of droefheid der ziel, of onder enige bijzondere verzoeking, en maakte gij het tot een zaak van bijzonder gebed, dat de Heere u daarvan wilde bevrijden; en ontving gij spoedig van Hem een gezegend antwoord? Ik lag eens onder een machtige verzoeking, welke mij deed zuchten en kermen voor de Heere. Ik bad allerernstigst dat Hij mij daarvan zou verlossen; en binnen een dag of twee kwam er een brief met de post, welke onmiddellijk op een hoogst onverwachte wijze verlossing aanbracht, en wel zo duidelijk, dat ik daarin niets anders dan de toegereikte hand Gods zien kon. Het antwoord op het gebed is een gezegend merkteken. Richt het op: het zal u soms aanwijzen, dat gij op de rechte weg bent; want God hoort nooit het gebed, tenzij het door de Heilige Geest in de harten van Zijn volk opgewekt wordt. Het is waar dat Hij de jonge raven hoort als zij roepen, en dat Hij de vreemdeling voedsel en dekking geeft; maar het zijn geestelijke gebeden en geestelijke antwoorden, waarvan ik spreek als goddelijke merktekenen, om aan de jonkvrouw Israëls te tonen dat de Heere haar God is.

d. Maar laat ons aan de grens der woestijn zien of wij nog niet een ander merkteken kunnen vinden. Hebt gij ooit enige openbaarmakingen van Jezus aan uw ziel gehad, enige blikken van de Koning in Zijn schoonheid, enige ontdekking van Hem aan uw hart als de Zoon van God? Zo ja, richt het op; het is een hoogst gezegend merkteken. Leren wij niet door de pen van de heilige Johannes, dat “wie zal belijden dat Jezus is de Zoon van God, God in hem blijft en hij in God” (1 Joh. 4: 15); en zegt hij niet: “Hij die in de Zoon van God gelooft, heeft het getuigenis in zichzelf?” (1 Joh. 5: 10). Maar hoe kan iemand het of geloven of belijden, tenzij het door Gods kracht aan zijn ziel zij geopenbaard geworden?

e. Maar kunnen wij nog een ander merkteken vinden? Werd enige belofte ooit aan uw ziel vervuld met goddelijke kracht in onrust of nood? Bracht de Heilige Geest ook enig woord in uw hart, om u onder verzoeking of beproeving op te beuren, te vertroosten of aan te moedigen? Zo ja, richt het op, het is een hoogst gezegend merkteken.

Nu zijn al deze, welke ik u voor de geest gebracht heb, bijzondere merktekenen, welke boven de anderen schijnen uit te steken; maar gij weet dat op een hogen weg alle merktekenen niet van dezelfde in het oog loopenden aard behoeven te zijn. Er mogen vele brede en hoge zijn, om de weg met groter duidelijkheid te onderscheiden, als meer bepaalde gidsen voor de verdwaalde reiziger, maar onder hen kunnen ook kleinere merktekenen zijn. Zo is het ook in de genade. Wij hebben u de grootste doen kennen, laat ons nu op enige der kleinere de blik slaan.

f. Heeft de Heere ooit enige liefde tot Zijn volk geschonken? Wij moeten dit merkteken niet over het hoofd zien, want het is een der gaven van de Heilige Geest! “Wij weten,” zegt Johannes, “dat wij van de dood tot het leven zijn overgegaan, omdat wij de broederen liefhebben”.

g. Wederom, heeft de Heere ooit uw hart vernieuwd onder het woord der waarheid, u een goede hoop door genade gegeven, een strelende betuiging van Zijn gunst, een uitzicht op betere dagen, en schoon gij de Heere in ketenen volgt, is het toch met wenen en smeken, en daar is een verwachting in uw ziel, dat Hij ter bekwarner tijd zal verschijnen, en u zegenen met vergiffenis en vrede? Dit is een merkteken, want het is een opening in de vallei van Achor van een deur der hoop.

h. Gevoelt gij ooit enige verlichting van het hart en goddelijke smart wegens uw afkerigheid, enige benepenheid des geestes of enige belijdenis van Uw zonden, zodat gij verlangt tot de Heere terug te keren met gebroken hart en wenende ogen? Dit is een merkteken; richt het op; het is een aanduiding dat gij op de rechten weg bent, want dit is “dat berouw ten leven”, waartoe Jezus is verheven “om te geven” zowel als “de vergiffenis van zonden”.

2. Maar laat ons overgaan tot een ander van ’s Heeren bevelen aan de jonkvrouw Israëls: Stelt u spits pilaren of steenhopen. In de landen van het Oosten, waar weinig andere middelen zijn om de weg aan te wijzen, was het gebruikelijk om op verschillende punten niet alleen hoge merktekenen op te richten, maar ook steenhopen langs de weg; en het is nog de gewoonte dit te doen, daar de reizigers dikwijls een steen op de hoop werpen om zijn hoogte te vermeerderen. Daar nu het land dikwijls zeer vlak was, werden deze hopen soms zeer hoog gemaakt, om hen van andere voorwerpen te onderscheiden. Zo ook in de genade. De letterlijke “merktekenen” schijnen gehouwen pilaren te zijn geweest, met wellicht diep daarin gegraveerd beeldschrift; maar de “steenhopen” waren eenvoudige, ruw opeengestapelde stenen, zonder met bekwaamheid en zorg uitgehouwen te zijn als de merktekenen. Daar dan deze hopen uit op elkaar gestapelde stenen bestonden, kunnen wij hen geestelijk als aanduidingen van zekere gunstige genadebewijzen beschouwen, wel inderdaad niet zo helder en in het oog lopend als de “merktekenen”, maar toch niettemin merkpalen op de weg, als zijnde tot dat doel samen gebracht. Dus zijn er onder het volk Gods diegenen, die geen zeer in het oog lopende merktekenen bezitten, en toch een aantal genadige aanwijzingen hebben, die allen samen tonen, dat zij op het rechte pad zijn.

a. Neemt b.v. enige in het oog lopende verschijning van de Voorzienigheid in antwoord op het gebed. Zij heeft niet de duidelijkheid van een gezegend antwoord in de genade, of van een blijkbare uitredding, of van een genadige openbaring, of van een liefelijke belofte aan de ziel vervuld; zij draagt op haar gelaat niet het duidelijk schrift van de Heilige Geest, zoals deze merktekenen, maar is toch een steenhoop, en hoewel de stenen niet op zichzelf zeer groot. en een weinig verward op elkaar gestapeld zijn, toch, verenigd, maken vele kleine blijken een goede steenhoop. Dus, als de Heere zich menigmaal aan u door Zijn Voorzienigheid heeft geopenbaard,; kunt gij die allen opeen stapelen, totdat gij een hoop daarvan hebt.-

b. Of hebt gij ooit enige bijzondere zegen gehad bij het horen verkondigen des Woords, of bij het gebed, als gij in uw binnenkamer was neergeknield? Is de Schrift ooit voor u met enig leven en kracht ontvouwd? Of hebt gij ooit enige ontdekking van de gepastheid van Jezus als Verlosser gehad, of enig genot in Zijn naam genoten, als “uitgestorte olie”, welke gij gesmaakt of gevoeld hebt en aan uzelf dienstbaar is gemaakt? Gij mag al deze stenen opnemen en opstapelen, hoe meer gij er hebt hoe beter, des te groter steenhoop zult gij verkrijgen. Beschouw dien hoop in het licht des Geestes. Ziet op dien gunstvolle tijd, toen gij het Woord hoorde of zelf bad; op die gelegenheid toen een woord met kracht, zalving en troost in uw hart kwam. Herinnert u dien blik van Christus op u, dien glans der genade, dien straal der hoop, of die liefelijke aanmoediging, of dit teken voor een goede en vertroostende getuigenis. Toen was er die gebrokenheid van het hart; die ootmoed des geestes; dat wenen over uw zonden; die walging en verfoeiing van u zelf; die liefde tot heiligmaking; die afscheiding van de wereld; die geestelijke gezindheid des gemoeds; die Geest van het gebed. Stapelt dat alles als zo vele stenen op, totdat gij een groten steenhoop hebt.

Maar waarom wordt de jonkvrouw Israëls gelast deze merktekenen op te richten en deze spits pilaren te stellen, zo het niet is omdat zij door deze middelen er toe kan gebracht worden, om niet alleen de weg te zien, die tot Sion leidt, maar ook om langs dien weg haar schreden derwaarts terug te leiden? Maar als gij nu zulke merktekenen, zulke steenhopen niet hebt? Waar is er dan enig blijk dat gij op de rechten weg bent, of zelfs begerig bent er op te komen? Beschouwt deze zaken, en de Heere mag die met Zijn eigen kracht op uw geweten drukken.

3. Maar de Heere gaat nog voort met Zijn bevelen aan Zijn afkerige dochter: zet uiv hart op de baan, op de weg, dien gij bewandeld hebt. Daar is een weg die naar Sion leidt, van welke wij lezen: “En daar zal een verheven baan, en een weg zijn, welke de heilige weg zal genaamd worden: de onreine zal er niet doorgaan” (Jes. 35: 8). Op deze baan van geluk en heiligheid wandelde eens de maagdelijke dochter Israëls, toen zij uit de woestijn kwam, leunende op haren geliefde; maar, helaas! door haar eerste liefde te verlaten week zij daarvan af; zij verdwaalde, verloor de baan uit het oog, en zwierf rond in de wildernis. Nu zegt de Heere tot haar, als zij verlangt terug te keren: “Zet uw hart op de baan, op de weg dien gij wandelde”. Laat uw genegenheid terugkeren tot dat enge en smalle pad, waarop gij wandelde, terwijl uw ogen en voeten zich naar Jezus richtten; want is Hij niet “de weg, de waarheid en het leven?” Toen gij in Hem als op de weg tot God wandelde, jaagde gij elke ijdele inbeelding van uw vleselijk hart niet na. Nu, “zet uw hart op de baan, op de weg dien gij wandelde”. Is Jezus niet de weg tot God, want niemand komt tot de Vader dan door Hem? (Joh. 14: 6). Toen was uw hart op de baan gesteld, want het was op Hem gevestigd.

Was het u toen niet wel in die dagen? Ziet terug op dien gelukkigen tijd, toen gij biddende, geestelijk gezind, nauwgezet van geweten, waakzaam in de geest, omzichtig in het leven, vol liefde en genegenheid voor Gods volk was, met overwonnen zonde, gekruisigd vlees, en de wereld onder uw voeten, omdat uw hart toen ten volle vastgehecht was aan de Heere des levens en der zaligheid. Ofschoon het een zeer enge en smalle weg was, want er was geen plaats voor de zonde, het vlees of de wereld om met u daarop te wandelen, wat was het toch een goede weg! Hoe bracht hij u buiten de wereld; en wat gezegend pad was het, schoon lichaamskrankheid, hogere beproevingen, zware droefenissen, of felle vervolgingen het vergezeld mogen hebben! Nu, als gij tot dien weg wilt terugkeren, is het eerste werk wat gij dom moet, uw hart er weer op te zetten, opdat gij, krank door de zonde, de wereld en uzelf, weer mag begeren op dat enge en smalle pad te wandelen. Het is er, schoon gij het hebt vergeten.

“Maar hoe zal ik het vinden?” zegt de ziel. “Richt u merktekenen op, stelt u spits pilaren,” antwoordt de Heere. Herinnert u hoe Hij vroeger met uw ziel handelde; en als gij daaruit moed ontleent, zal Hij uw hoop verlevendigen, uw geloof versterken, en uw liefde aanvuren. Jezus, als de weg, is aI uw liefde waardig. Richt daarom uw hart op Hem, want door Hem te vinden, zult gij de baan vinden, en de weg dien gij in verlopen dagen wandelde. Zo uw hart er waarlijk naar haakt, zullen uw ogen het weldra ontdekken en uw voeten het spoedig vinden. Want waarom is de weg nu zo donker? Omdat het oude deksel der donkerheid over uw hart is gekomen. Doch zo wanneer het tot de Heere zal bekeerd zijn, zo wordt het deksel weer weggenomen (2 Kor. 3: 16). Bent gij uw zonden niet moe? Bent gij niet genegen bijna iets en alles liever te verduren dan misleid te worden, in hetgeen uw eeuwige vrede aangaat? Begeert gij niet ten laatste op het pad des levens bevonden te worden, en te sterven onder Gods goedkeurend oog? Zet dan uw hart op de baan, op de weg dien gij vroeger wandelde, toen gij, in al de teerheid, zuiverheid en gloed der maagdelijke liefde, de Heere met geheel uw hart aanhing, en het al uw vreugd was Hem te dienen, te behagen en te gehoorzamen.

4. Maar de Heere geeft Zijn afkerige dochter nog een ander bevel: Keer weer, o jonkvrouw Israëls, keer weer tot deze uw steden. Door “steden” kunnen wij hier plaatsen van bestendig verblijf verstaan, in tegenstelling van het zwerven in de woestijn. Sions steden, hier genoemd “uw steden”, kunnen dan als plaatsen beschouwd worden, waar de jonkvrouw Israël heil en rust had gevonden. Dus lezen wij: “Wij hebben een sterke stad, God stelt heil tot muren en voorschansen” (Jes. 26: l); en dus wordt van de gelovigen van de ouden dag gesproken: “Zij verwachten een stad die fondamenten heeft, welker kunstenaar en bouwmeester God is” (Hebr. 40: 10). In deze steden had de jonkvrouw Israëls een veilige woonplaats gevonden, en daarom zegt de Heere tot haar: “keer weer tot deze uw steden”; dat is, geestelijk en bevindelijk beschouwd, zoek die rust en vrede, die veilige schuilplaats weer, die gij had toen gij kon rusten binnen haar muren en voorschansen, welke God tot heil gesteld heeft, en waar gij veilig was voor de gevaren der woestijn. Keer terug tot deze uw steden, want de poorten zijn nog open, opdat het rechtvaardig volk, dat in de waarheid blijft, er inga, en zo gij de waarheid vast en vurig in uw hart aankweekt, zullen die poorten ook voor u geopend worden.

IV. Aanschouwt nu tenslotte de hechten grondslag, waarop deze bevelen rusten. De ziel zou kunnen zeggen: “Heere, hoe kan ik dat alles doen? hoe kan ik mijn pad terugvinden, want ben ik niet zo ver afgedwaald, dat alle hoop op terugkeer is uitgesloten?” “Neen,” antwoordt Hij; De Heere heeft wat nieuws op aarde geschapen; de vrouw zal de man omvangen. Hier hebben wij een heldere aanwijzing van die wonderbaarlijke menswording van de Zoon van God, welke op de bepaalde tijd zou plaats grijpen, en welke de hechte en enige grondslag is, waarop het heil, met al de zegeningen des heils, rust. De verlossing van dood en hel, de volle vergiffenis van zonden, de rechtvaardigheid die volkomen rechtvaardigt, de overvloed van vrije, onderscheiden genade Gods, dit alles rust op dien enen grondslag, dat de Zoon van God mens geworden is en dat niet door natuurlijke voortplanting, maar op een bovennatuurlijke en wonderbare wijze, hier aangeduid door de uitdrukking: “De Heere heeft wat nieuws op aarde geschapen”. Dit is een kiese voorschaduwing van de wonderbare ontvangenis der reine mensheid van Gods Zoon in de schoot der maagd Maria. In die zin was het waar, dat “de vrouw de man zou omvangen”, want als een reine maagd in haar schoot de Heere Jezus Christus omving en in haar armen omhelsde toen Hij geboren was, “omving zij de man” als omvangende en barende een volmaakten mens, alleen door de invloed en de werking van de Heilige Geest.

Is dit nu niet de steen, de proefsteen, de hoeksteen, welke God in Sion tot een hechte grondslag heeft gelegd? Een vlees geworden God, de Zoon van God in onze natuur, Zijn eeuwige Godheid in vereniging met Zijn mensheid, in welke Hij leed, bloedde, stierf, verrees, opvoer naar de hemel, en verheerlijkt is aan ’s Vaders rechterhand – is dit niet de grondslag van de gehele behoudenis der Kerk? En als dat de grondslag van alle behoudenis is, zo is het ook de grondslag van alle herstelling. Daarom is dit de grondslag van al de bevelen en vermaningen Gods aan Zijn afkerige dochter, wanneer Hij haar beveelt haar merktekenen op te richten, haar spits pilaren te stellen, en als in haar oren fluistert: “Keer weder, o jonkvrouw Israëls, keer weder tot deze uw steden.” Hoe lang zult gij u onttrekken, o gij afkerige dochter? Gij bent een jonkvrouw Israëls, ofschoon een afkerige dochter: en omdat de Heer dit nieuwe, dit machtig wonder op aarde heeft geschapen, daarom kan de barmhartigheid weer uw ziel bereiken; daarom kan de genade de grootheid der zonde overtreffen.

Ziet welk een deur van hoop dit opent in de vallei van Achor, en welk een verzekering het geeft dat zielen vergeven en behouden worden door de enkele kracht van het zoenbloed van Gods Zoon. Ziet gij het verband tussen de menswording van Gods Zoon en de vergiffenis van zonden; tussen het verzoenend bloed en het genezen van alle overtredingen? Is het geen schoon verband? Hoe zalig is het dat te zien en te gevoelen, omdat de Heere dit nieuwe op aarde heeft geschapen in de menswording Zijns geliefde zoons; omdat “een kind ons is geboren, een Zoon ons is gegeven,” omdat de heerschappij op Zijn schouder is, en er aan de grootheid Zijner heerschappij en Zijns vredes geen einde zal zijn (Jes. 9: 5, 6). Daarom, o jonkvrouw Israëls, richt u merktekenen op, stelt u spits pilaren; zet uw hart op de baan, op de weg dien gij wandelde. Daar is hoop voor u, hulp voor u, barmhartigheid voor u, genade’ voor u. En waarom dit alles? Omdat de Zoon van God vlees voor u geworden is; omdat barmhartigheid, genade en vrede door het kanaal van een Zaligmakers bloedvloeien, en God rechtvaardig, oneindig onkreukbaar rechtvaardig kan zijn, en toch de rechtvaardiger van hem, die in Jezus gelooft.

Dus is er een gezegende reden, waarom de jonkvrouw Israëls, ofschoon een afkerige dochter, haar merktekenen kan oprichten en haar spits pilaren stellen, en haar hart op de baan zetten; want daar is genade voor haar in het bloedende Lam; daar is behoudenis voor haar door de bloedstorting, de gehoorzaamheid en de dood van de Zoon van God. Er is dus geen reden waarom iemand, die zich zondaar gevoelt, in wanhoop zou neerzitten; daar is geen oorzaak, waarom een ongelukkig afkeerend kind Gods zou zeggen: “Daar is geen hoop, daarom wil ik tot mijn afgoden terugkeren”. Daar is ruimte om terug te keren voor elke ellendigen afzwerver; daar is barmhartigheid in Gods hart; daar is behoudenis in het bloed van Christus; en daar is overvloedige genade voor de grootheid van zonden in de doorstoken zijde en de bloedende wonden van de eens lijdenden, maar nu verheerlijkten Immanuël.

Amen.

Zijn Biografie, Preken en Bijbels Dagboek

Welkom op deze website. Hier vindt u de Bijbelse dagboeken 'Korenaren uit de volle oogst' 'Door Baca's Vallei' en '365 Dagen Met Philpot' van J.C. Philpot.

J.C. Philpot

Philpot werd geboren in Ripple in het Engelse graafschap Kent, iets ten noorden van Dover. Hij studeerde in Londen en in Oxford en werd op 26-jarige leeftijd in Stadhampton bevestigd tot predikant van de Kerk van Engeland.

Na een lange 'worsteling' onttrok Philpot zich in 1835 aan de staatskerk. Hij schrijft daarover in één van zijn preken: Ik verlaat de Kerk van Engeland omdat ik in haar nauwelijks een merkteken van de ware kerk bespeuren kan. Hij sloot zich aan de baptistengemeenten, die later de Gospel Standard Strict Baptists zouden worden genoemd. Philpot was een van de eerste redacteuren van het kerkblad The Gospel Standard.

In 1838 werd Philpot predikant van de Strict Baptist-gemeenten Stamford en Oakham. Zijn laatste levensjaren bracht hij door in de Londense buitenwijk Croydon. Hij stierf eind 1869. Joseph Charles Philpot ligt begraven op de Algemene Begraafplaats aan de Queens Road in Croydon.

Steun ons met een Donatie

Translate