Het werk uws geloofs, en de arbeid der liefde, en de verdraagzaamheid der hoop. 1 Thess. 1: 3.
Toen onze gezegende Heere van de dood verrees en naar de hemel voer, om voor ons in de tegenwoordigheid Gods te verschijnen, als onze persoonlijke Plaatsbekleder en tussentredende Hogepriester, heeft Hij gaven genomen om uit te delen onder de mensen; ja ook de wederhorigen, om bij de Heere God te wonen” (Psalm 68: 19). Nu waren deze gaven, welke Hij ten onze behoeve genomen heeft tweevoudig: – vooreerst, gaven in de gewone zin van het woord, dat is, de buitengewone gaven des gezegenden Geestes, die vooral vergund werden tot stichting der Gemeente; en, ten tweede, de genade des Geestes in Zijn levendmakende, heiligende kracht, waardoor het volk Gods bekwaam gemaakt wordt voor de erve der heiligen in het licht. Nu zien wij dat het Woord van God een zeer duidelijk onderscheid daar stelt tussen deze twee zaken: de gaven des Geestes, en de genade des Geestes.Teneinde u deze onderscheiding in helder licht voor te stellen, zal ik u het getuigenis des Woords, aangaande de “gaven” des Geestes als onderscheiden van de “genade” voorlezen: “Want deze wordt door de Geest gegeven het woord der wijsheid, en een anderen het geloof, door dezelfde Geest; en een anderen de gaven der gezondmaking, door dezelfde Geest; en een anderen de werkingen der krachten; en een anderen profetie; en een anderen onderscheidingen der geesten; en een anderen menigerlei talen; en een anderen uitlegging der talen. Doch deze dingen alle werkt één dezelfde Geest, delende aan een ieder in het bijzonder, gelijkerwijs Hij wil’, (1 Kor. 12: 8-1 l).
En wederom: “En God heeft er sommigen in de gemeente gesteld, ten eerste apostelen, ten tweede profeten, ten derde leraars, daarna krachten, daarna gaven der gezondmakingen, behulpsels, regeringen, menigerlei talen. Zijn zij allen apostelen? Zijn zij allen profeten? Zijn allen leraars? Zijn zij allen krachten? Hebben zij allen gaven der gezondmaking? Spreken zij allen met menigerlei talen? Zijn zij allen uitleggers? Doch ijvert naar de beste gaven (1 Kor. 12: 28-31). Wij zien uit deze schriftuurplaatsen de hoedanigheid van deze gaven, dat zij meer tot opbouwing der Gemeente dan tot persoonlijk nut van haren bezitter verstrekten; dat enige ervan, in het bijzonder, zoals profetie, de gaven der gezondmaking, en der talen, bepaald wonderdadig waren, en daarom tijdelijk en voorbijgaande, voorbijgaande wanneer zij niet rechtstreeks behoefd werden; dat zij niet noodzakelijk vereisten dat derzelver bezitter een deelgenoot der genade was, ofschoon hij zulks zijn kon, en in de meeste gevallen was; en dat zij veel van elkaar verschilden in uitwerksel en bediening (1 Kor. 12: 4-6).
Het einde en doelwit van deze was de opbouwing der Gemeente in haar allerheiligst geloof, gelijk de apostel zulks zo duidelijk en,schoon verklaart: “En dezelve heeft gegeven sommigen tot apostelen, en sommigen tot proleten, en sommigen tot evangelisten, en sommigen tot herders en leraars: tot volmaking der heiligen, tot het werk der bediening, tot opbouwing des lichaams van Christus” (Ef. 4: 11, 12).
Maar in het meer nauwkeurig beschouwen van de aard van deze gaven, moeten wij een onderscheid maken tussen die welke wonderdadig, en die welke zulks niet waren. De wondergaven, zoals de profetie, de gezondmaking, de vreemde talen, gingen met de apostolische eeuw voorbij, en eindigden toen de rolle der Heilige Schrift besloten werd. Maar de gaven der bediening, gelijk die der herders en leraars” zijn nog aanwezig, en zullen blijven voortbestaan zolang daaraan behoefte is “tot volmaking der heiligen, tot het. werk der bediening, tot opbouwing des lichaams van Christus;” met andere woorden, zolang de Heere een volk op aarde heeft. Maar hetzij dat deze gaven zijn voorbijgegaan als rechtstreekse wonderdaden, hetzij zij nog voortbestaan in de Gemeente tot het werk der bediening, zij bezitten allen dit onderscheidend kenmerk, dat zij slechts voor een tijd, en niet voor de eeuwigheid zijn; tot stichting voor anderen, en niet zaligmakend noch heiligende voor de bezitter zijn; dat zij, wanneer zij met genade gepaard gaan, in grote mate te waarderen zijn, maar ijverig bewaakt moeten worden, opdat zij niet tot hoogmoed opblazen en uitlopen in een ontzettende neerploffing.
Maar de genade des Geestes, als onderscheiden van Zijn gaven, zijn van een geheel verschillenden aard. Dit deed de apostel zeggen: “Doch ijvert naar de beste gaven; en ik wijs u een weg die nog uitnemender is” (1 Kor. 12: 31). Wat was deze “nog uitnemender weg?” een weg uitnemend boven al de beste gaven des Geestes? De weg der genade; en meer bijzonder de weg van die uitnemende genade Liefde”. En waarom uitnemender? Omdat zij, in onderscheiding der gaven, nooit voorbijgaat, maar tot in alle eeuwigheid blijft. Zo zegt hij: “de liefde vergaat nimmermeer: maar hetzij profetieën, zij zullen teniet gedaan worden; hetzij talen, zij zullen ophouden; hetzij kennis, zij zal teniet gedaan worden. Want wij kennen ten dele, en wij profeteren ten de1e” – En hij voegt er dan bij: “En nu blijft geloof, hoop en liefde, deze drie; doch de meeste van deze is de liefde”. Wij verzamelen dus een onderscheidend kenmerk van de genade als tegenover de gaven gesteld, en vooral van de drie hoofddelen der genade: geloof, hoop en liefde – dat zij blijven, daar hun zetel in het hart is, hetwelk de Heere Zich als zijn bijzonder eigendom toeeigent, als hun Oorsprong en Voleindiger, de Heere des levens en der heerlijkheid en hun einde de zaligheid der ziel.
Maar er is een andere onderscheidende eigenschap van deze genade: geloof, hoop en liefde, welke daarin bestaat, dat zij zijn wat ik werkende genade zou kunnen noemen. Het is een grote dwaling te denken, dat een Christen geen arbeider is. Er is niemand die werkt gelijk hij, gelijk Hart terecht zegt:
“De Christen arbeidt met al zijn macht
Het grieft hem slechts dat hij niet meerder volbracht.”
En echter met al zijn arbeid is het niet hij die werkt, maar de genade Gods die in hem is, gelijk van de apostel zelf betuigd is, en dit doende de ervaring van elke waren Christen juist uitdrukt: “Maar door de genade Gods ben ik, dat ik ben; en Zijn genade, die aan mij bewezen is, is niet ijdel geweest; maar ik heb overvloediger gearbeid dan zij allen; doch niet ik, maar de genade Gods die in mij is” (1 Kor. 15: 10). Ofschoon alzo de Christen arbeidt, is het niet hij die zulks doet, maar de genade Gods in hem, en dit is het dat de Christen tot zulk een paradox maakt, dat is, zulk een schijnbare tegenstrijdigheid, beide voor zichzelf en voor anderen. Op de een tijd is niemand meer ijverig, meer vurig, meer bedrijvig, meer arbeidzaam, meer gezet op alle goed woord en werk, en echter hoe traag, hoe onverschillig, hoe koud, hoe levenloos en dodig op andere tijden, alsof hij geen greintje genade noch vonkje gevoel bezat. Soms is hij zo waakzaam als een schildwacht in het gezicht van een naderende vijand, en aanstonds valt hij in het schilderhuis, door vermoeidheid en lusteloosheid overvallen, in slaap. Soms is hij zodanig vervuld met de Geest van het gebed en der smekingen, alsof hij de hemel stormenderhand wilde overweldigen en het koninkrijk met geweld nemen; en dan weer schijnt hij nauwelijks een ademhaling des Geestes in de ziel te bezitten.
Soms gruwt hij van zichzelf en verfoeit zich in stof en as als bovenmatig verfoeilijk, de allerslechtste en verachtelijkste aller zondaren; dan wederom is hij opgeblazen door een gevoel van eigenwaarde, alsof er geen zulke heilige was als hij, of zo hij een leraar is, geen zulk een leraar aangaande zijn gaven en bekwaamheden, dienstbaarheid en aannemelijkheid. Soms zijn zijn genegenheden zo gezet op de dingen die boven zijn, dat het schijnt alsof hij geen zorg noch begeerte bezit tot iets anders dan de nabijheid, liefde, gunst en heerlijkheid Gods; dan weer is zijn hart op andere tijden zo koud als ijs en zo dood als een steen. Soms drukken de dingen der eeuwigheid zo zwaarwichtig en toch zo warm op zijn hart, dat het schijnt alsof niets anders een enkele gedachte waardig is; en dan komen de angsten en zorgen van het tegenwoordige leven opeenstapelen, om zijn gemoed te bezwaren en hem tot zelfs aan het einde der aarde weg te voeren. Zo is de Christen een raadsel voor zichzelf; en echter, met dit alles blijft de zaak toch bestaanbaar, dat elke genade des Geestes in hem een werkende genade is. En niet alleen dit, maar elke genade des Geestes heeft haar eigen werk te verrichten en haar eigen doel te bereiken.
Ziet, bijvoorbeeld, op de woorden van onze tekst, voor welke deze aanmerkingen ter inleiding dienen. Wij lezen daarin van “een werk van het geloof, een arbeid der liefde en een verdraagzaamheid der hoop”. Ziet hoe de apostel deze drie blijvende, deze drie werkende genaden ons voorstelt, en hoe hij aan elk ervan zijn bijzonder ambt toeschrijft. Hij vertelt aan de gelovigen van Thessalonica, dat hij “zonder ophouden gedenkt het werk huns geloofs, en de arbeid hunner liefde, en de verdraagzaamheid hunner hoop op onze Heere Jezus Christus, voor onze God en Vader;” overtuigd zijnde uit hetgeen hij van die Christelijke genade in hen zag, en hun ijver en volharding, dat zij het volk waren dat God gezegend had: “Wetende, geliefde broeders! uw verkiezing van God”.
In het trachten om, met Gods hulp en zegen, de mening en bedoeling des Geestes in deze woorden te ontvouwen, zal ik naar dat de Heere mij bekwame, zoeken te beschrijven:
I. Vooreerst, het geloof en zijn werk.
II. Ten tweede, de hoop en haar verdraagzaamheid.
III. Ten derde, de liefde en haren arbeid.
Gij zult opmerken dat ik de volgorde van deze twee laatste Christelijke genaden enigszins gewijzigd heb, want zoals zij in onze tekst staan gaat de liefde de hoop vooraf. De reden waarom ik zulks doe is, omdat dit niet alleen de geestelijke en bevindelijke volgorde is waarop deze genaden elkaar in het hart opvolgen, maar die waarin de apostel die zelf gerangschikt heeft in een andere plaats: “Nu blijft geloof, hoop, liefde; deze drie, maar de meeste van deze is de liefde”.
I. Laat ons dan ten eerste zien op het geloof en zijn werk; en zulks doende zal ik trachten u het geloof aan te tonen onder deze zes onderscheiden gezichtspunten: 1. het geloof in zijn natuur; 2. het geloof in zijn werk; 3. het geloof in zijn tegenstand; 4. het geloof in zijn voorbeelden; 5. het geloof in zijn overwinning; 6. het geloof in zijn vrachten. Want ik wens zo duidelijk als ik kan een levende, ademhalende, sprekende beeltenis van deze hemelse genade aan u voor te stellen, zoals zij in het Woord is afgebeeld en op het hart van het kind Gods is getekend, opdat gij enige getuigenis in uw geweten mag hebben of gij de beweldadigde deelgenoot daarvan bent of niet.
1. In het naspeuren van de natuur van het geloof, mogen wij nu onze eerste blik werpen op zijn geboorte en oorsprong, en dit doende zullen wij weldra uit het Woord der genade en de ervaring van het huisgezin Gods zien, dat het, gelijk Paulus’ roeping tot het apostelschap, “niet is van mensen, noch door een mens, maar door Jezus Christus, en God de Vader, die Hem uit de doden opgewekt heeft” (Gal. 1: l).
Wordt ons niet uitdrukkelijk gezegd dat zij die Christus hebben aangenomen (en hoe konden zij Hem aannemen dan door het geloof?) “niet uit de bloede, noch uit de wil des vleses, noch uit de wil des mans, maar uit God geboren zijn?” (Joh. 1: 13). En dat verklaarde onze Heere toen Hij zei: “Hetgeen uit de Geest geboren is, dat is Geest” (Joh. 3: 6). Wij kunnen het dus als een allerzekerste waarheid tot grondslag nemen, dat het geloof een plant is die niet in onze inlandse tuin groeit. Zegt onze Heere niet: “Alle plant, die Mijn hemelse Vader niet geplant heeft, zal uitgeroeid worden?” (Matth. 15: 13). Indien dan het geloof niet uitgeroeid kan worden, met andere woorden, indien het een blijvende genade moet zijn, moet het door des Vaders hand geplant zijn; en dat getuigt ook Jakobus: “Alle goede gave, en volmaakte gift (en is het geloof niet een goede en volmaakte gift?) is van boven, van de Vader der lichten afkomende, bij Wie geen verandering is, of schaduw van omkering” (Jak. 1: 17).
Het geloof is dus een uitheems gewas, een tedere plant uit van de hemel eigen warme, gelukkige luchtstreek, waar geen koude winden verkoelen, geen vorst noch ijs verderft, geen scherpe oostenwind de bloemen verdort die eeuwig bloeien, en de vruchten die eeuwig groeien in dat hemels paradijs. Indien dan het geloof van deze goddelijke oorsprong is, zullen wij er bij de kinderen van deze wereld tevergeefs naar zoeken. En zodanig is des Heeren getuigenis tegen het oude Israël, zelfs tot hen die Hij uit Egypte geleid had, en die daarom de sterkste redenen hadden om te geloven: “En Hij zei: Ik zal Mijn aangezicht van hen verbergen, Ik zal zien wat hun einde zal zijn: want zij zijn een zeer weerspannig geslacht, kinderen in wie geen geloof is” (Deut. 32: 20). Ja zelfs zegt de Heilige Geest meer dan dit van dat geslacht, hetwelk getuige was van Christus’ wonderwerken: “En hoewel Hij zo vele tekenen voor hen gedaan had, nochtans geloofden zij in Hem niet; opdat het woord van Jesaja, de profeet, vervuld werd, dat hij gesproken heeft: Heere! wie heeft onze prediking geloofd?
En aan wien is de arm des Heeren geopenbaard? Daarom konden zij niet geloven, omdat Jesaja wederom gezegd heeft: “Hij heeft hun ogen verblind, ‘en hun hart verhard; opdat zij met de ogen niet zien, en met het hart niet verstaan, en zij bekeerd worden, en Ik hen geneze” (Joh. 12: 37-40). Maar behalve die schriftuurlijke getuigenis, hebben wij ons slechts te beroepen op de ervaring van elke heilige Gods, of hij in zijn eigen boezem de inwendige overtuiging niet omdraagt, dat geloof, waarachtig geloof, zaligmakend geloof, het geloof van Gods uitverkorenen, het enige geloof dat die naam waardig is, de zuivere, bijzondere gave Gods is. In het kort, zulks is de uitdrukkelijke taal des Heiligen: “Uit genade bent gij zalig geworden door het geloof; en dat niet uit u; het is Gods gave” (Efeze 2: 8).
En wederom: “U is uit genade gegeven in de zaak van Christus, niet alleen in Hem te geloven, maar ook voor Hem te lijden” (Filip. 1: 29). Gij zult ook de vruchten des Geestes, van welke wij zulk een gezegende lijst door de apostel bezitten, “het geloof” uitdrukkelijk vermeld vinden: “Maar de vrucht des Geestes is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid” (Gal. 5: 22). En wanneer het een vrucht des Geestes is, hoe duidelijk is dan het besluit dat haar geboorte en oorsprong niet uit het vlees zijn.
Aldus een vluchtige blik geslagen hebbende op de hemelse oorsprong van het geloof, kunnen wij beter bereid zijn om haren aard te onderzoeken; wat het in zichzelf is als een bijzondere en onderscheiden genade des Geestes. En ik geloof dat wij om dit te bepalen niet beter kunnen doen dan de beschrijving van de apostel te nemen aan de Hebreeën gegeven, hfdst. 11:1: “Het geloof nu is een vaste grond der dingen, die men hoopt, en een bewijs der zaken, die men niet ziet”.
Twee zaken worden hier van het geloof gezegd, die ik afzonderlijk zal overwegen. 1. Dat zij is “een vaste grond der dingen die men hoopt”. Door “vaste grond” versta ik wat wij zelfstandigheid noemen; in andere woorden, dat het geloof een werkelijk bestaan geeft aan die dingen, waarop de ziel hoopt, die wezenlijk makende, ze als het ware bekledende met leven, en duistere en verwijderde schaduwen bezielende met een tegenwoordig zijnde en zeker bestaan. Niet dat het geloof, gelijk de wonderstaf des tovenaars, de natuur der dingen verandert, of datgene doet bestaan wat tevoren geen aanwezen bezat, maar het geeft aan hetzelve een inwendig bestaan of wezen, zodat zij als daadwerkelijk tegenwoordig worden behandeld, geproefd en genoten als persoonlijke werkelijkheden. Het geloof nu doet dit op onderscheiden wijzen welke wij beter zullen zien nadat wij beschouwd hebben wat “de dingen zijn die men hoopt”.
Deze zijn tweevoudig: in der tijd genade, en toekomende heerlijkheid. Dus zijn het werk en de getuigenissen des gezegenden Geestes, met Zijn onderwijzingen, ondersteuningen en vertroostingen; de vergeving der zonden, een kennis van Gods gunst, zodat Zijn hand met ons is door de onderscheiden tonelen en wisselingen van dit sterfelijke leven, een vredevol sterfbed, en een overwinnende ingang in het koninkrijk Gods, met een zalige verwachting van, als Christus verschijnt, Hem te zien gelijk Hij is en Hem gelijkvormig te zijn, “dingen die men hoopt”. Nu geeft het geloof aan die dingen die men hoopt, een vaste zelfstandigheid in de boezem op onderscheiden wijzen. Vooreerst overtuigt het ons van hun wezenlijkheid door zich met de beloften te verenigen, gelijk Abraham het woord der belofte geloofde: “Af zo zal uw zaad zijn”. Dan geeft het aan de ziel een smaak van de zoetheid en zaligheid der dingen die men hoopt, want door het geloof smaken wij dat de Heere goed is, en “U dan, die gelooft is Hij dierbaar” (1 Petr. 2: 3, 7). “Smaakt, en ziet, dat de Heere goed is” (Ps. 34: g). Gelijk het woord waardoor het geloof in het hart gewerkt wordt, “in betoning des Geestes en der kracht” is, evenzo hebben de dus geopenbaarde werkelijkheden een bijzonder gewicht, een gewicht in zekere mate gelijk staande met hun aanbelang, en dit geeft ze een vasten grond waarbij al de aardse dingen, vergeleken wordende, slechts een schaduw zijn.
Bent verzekerd dat indien uw geloof de dingen der eeuwigheid geen dieper plaats in uw hart geeft, geen steviger beslag op uw geweten, geen vuriger eisen op uw genegenheden dan de tijdelijke en zinnelijke dingen, uw geloof niet de vaste grond is der dingen die men hoopt, noch het geloof der uitverkorenen van God. Het geloof geeft ons ook een aandeel van de dingen die men hoopt, want zij worden aan het geloof geopenbaard, en daar dit aandeel vergezeld gaat met het getuigenis en het zegel des Geestes, zo brengt zij vreugde en vrede aan. De apostel zegt daarom: “Die ons ook heeft verzegeld, en het onderpand des Geestes in onze harten gegeven” (2 Kor. 40: 20); en eveneens getuigt Petrus: “Denwelken gij niet ziende, maar gelovende, u verheugt met een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde; verkrijgende het einde uws geloofs, namelijk de zaligheid der zielen” (1 Petr. 1: 8, 9). Dus zien wij dat het geloof geen denkbeeld, geen gevoelen, noch verbeelding is, maar een allerzekerste, zelfstandige zegen, die, als zodanig, de eeuwige wezenlijkheden een blijvende plaats in het hart geeft.
Maar, 2. Het geloof is ook “het bewijs der dingen die men niet ziet”. Wat zijn deze onzienlijke dingen? Zulke geestelijke zaken als de verborgenheid der Drie-eenheid, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest in de Eenheid des Goddelijke Wezens; de heerlijke Persoon des Zoons van God, even gelijk en even eeuwig met de Vader en de gezegenden Geest; de samengestelde Persoon van Immanuël, God met ons, de algenoegzaamheid van Zijn verzoenend bloed als het schuldig geweten reinigende; de gepastheid van Zijn heerlijke gerechtigheid als “rechtvaardigende van alle zaken, waarvan wij door de wet van Mozes niet gerechtvaardigd konden worden;” Zijn opstanding uit de doden; Zijn hemelvaart; Zijn persoonlijk Middelaarschap aan de rechterhand des Vaders, Zijn tweede komst in heerlijkheid met al zijn heiligen en engelen.
Dit zijn enige van de dingen die men niet ziet, gelijk de apostel zegt, “de dingen die men ziet zijn tijdelijk, maar de dingen die men niet ziet zijn eeuwig”. En zo heeft “geen oog het gezien, geen oor het gehoord, en het is in geen ’s mensen hart opgeklommen, hetgeen God bereid heeft die die Hem liefhebben”. Maar het geloof aanschouwt dezelve, gelijk onze Heere tot Zijn discipelen zei: “Nog een kleinen tijd, en de wereld zal Mij niet meer zien; maar gij zult Mij zien”; “want Ik leef, en gij zult leven” (Joh. 14: 19). Maar hoe zagen zij Hem anders dan door het geloof? hetzelfde geloof als dat, waardoor Mozes “vasthield als ziende de Onzienlijke” (Hebr. 40: 27). Dus heeft het geloof een inwendig bewijs, een geestelijk getuigenis dat de voor het sterfelijke oog onzichtbare dingen zeker zijn; en zo met een geestelijk gezicht begiftigd zijnde, doordringt het de sluier, die over alle dingen hier beneden verspreid is, en tot zelfs in de tegenwoordigheid ingaande, voert zij de verborgenheden van het koninkrijk der hemelen als persoonlijke wezenlijkheden neerwaarts. Zulks is dus een korte beschrijving van de natuur van het geloof; waarvan dit het hoofd – het onderscheidend kenmerk is, dat het Gods getuigenis vertrouwt, gelooft wat God getuigd heeft op de zekere autoriteit Zijns woords als levend en krachtig aan de ziel gemaakt door de gezegende Geest.
2. Maar nu komen wij tot het werk van het geloof; want het geloof is geen ledige, luie, trage genade. Het heeft veel te doen; ja, het heeft zelfs alles te verrichten, want zonder hetzelve wordt er niets van enig nut betracht, want “al wat uit het geloof niet is, dat is zonde” (Rom. 14: 23).
a. Maar wat is het voornaamste werk van het geloof? Het is te geloven in de Zoon van God. “Dit is het werk Gods,” zei onze gezegende Heere toen Hem gevraagd werd, “wat zullen wij doen, opdat wij de werken Gods mogen werken?” “Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem die Hij gezonden heeft” (Joh. 6: 28, 29). En wij hebben een getuigenis tot dezelfde strekking uit de pen van de apostel Johannes, waar hij zegt: deze dingen heb ik u geschreven, die gelooft in de naam des Zoons Gods; opdat gij weet dat gij het eeuwige leven hebt, en opdat gij gelooft in de naam des Zoons Gods” (1 Joh. 5: 13). Maar gij zult zeggen: wel, dit is zulk zwaar werk niet”.
Dit zou uw taal niet zijn, indien gij iets kende van de moeilijkheden van het geloof, of indien gij het verschil, het plechtig, eeuwig verschil kende, tussen een geloof dat bloot natuurlijk en geschiedkundig gegrond is op redenering en vernuft, en het geloof van Gods uitverkorenen dat voor zichzelf, onder een goddelijke en hemelse kracht, de Persoon en het werk des Zoons Gods omhelst als een levende werkelijkheid, en een heiligen invloed trekt uit Zijn heerlijke volheid om het geweten te reinigen van schuld en onreinheid, en de ziel te vervullen met alle blijdschap en vrede in het geloof. Maar dit verschil, dat gij niet kent, wordt diep in het hart en het geweten van Gods volk gewrocht. Zij weten zeer wel, dat gij even goed zoudt kunnen beproeven een nieuwe zon te scheppen en haar door het luchtruim doen wentelen, als een levend geloof in de ziel op te wekken in en op de Zoon van God door uw eigen kracht. Zij weten het door een diepe en blijvende kennis van het ongeloof hunner harten van nature, en haar algehele onbekwaamheid, om een geloof op te wekken, dat door de liefde werkt, het hart reinigt, de wereld overwint, de vrijen toegang tot God verleent, antwoord op het gebed verkrijgt, en vergezeld gaat van de kennelijke goedkeuring des Almachtigen.
b. Maar niet slechts is het het werk van het geloof, te geloven in de Zoon van God, maar een leven van het geloof op Hem te leven; niet alleen door te dringen in de tegenwoordigheid Gods, en de Persoon van Christus binnen het voorhangsel te bevatten, maar ook, dag aan dag te leven op Zijn heerlijke en altijd vloeiende, overvloeiende volheid – gelijk de apostel zo schoon zijn eigen bevinding in deze zaak beschrijft: “Hetgeen ik nu in het vlees leef, dat leef ik door het geloof des Zoons Gods, die mij liefgehad heeft, en Zichzelf voor mij overgegeven heeft” (Gal. 2: 20). Dit is dus het werk van het geloof, om altijd te blijven zien op de Zoon van God als de Weg, de Waarheid en het Leven; altijd te leven op Zijn volheid, altijd te ontvangen uit de voorraad der hemelse genade. Maar aangezien dit slechts door gebed en smeking kan geschieden, is het werk van het geloof Zijn Heiligen naam aan te roepen, ofschoon het soms zijn mag van de uiterste einden der aarde; voor Hem te pleiten, met Hem te spreken gelijk een mens met zijn vriend spreekt; en dus in de werkzame uitvoering en levende oefening van deze hemelse genade, met Hem te worstelen, gelijk Jakob worstelde met de engel, teneinde een zegen van Zijn mond in het hart te ontvangen.
c. Maar wederom, is een ander deel van het werk van het geloof, te staan; want wij staan door het geloof, (2 Kor. 1: 24). En wat is het, te staan? Wanneer wij overwegen wat er in de zonde en in onszelf is om ons weg te voeren. 0, om in de dag des kwaads te staan, en alles verricht hebbende om te staan! is dit niet het werk van het geloof? ja, op onze voeten te staan, tegenover de stromen der dwaling, die als in een vloed rond de gemeente bruisen; tegen de golven der boosheid die over de wereld vloeien; tegen de zondvloed der ongerechtigheden van ons eigen onrein hart; tegen de vloeden der verzoeking uit de muil van de satan; nochtans te staan, en stevig te staan op de grond der waarheid en een goed geweten, waar de Heere ons geplaatst heeft – dit is waarlijk het werk van het geloof.
d. Maar wederom is het werk van het geloof te strijden zowel als te staan. Wij worden geroepen om te “strijden de goede strijd van het geloof”; en ons wordt gezegd dat wij “de strijd niet hebben tegen vlees en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers der wereld, der duisternis van deze eeuw, tegen de geestelijke boosheden in de lucht”. Dus zijn wij met een hemelse wapenrusting toegerust, en bovenal met een dierbaar schild, “het schild des geloofs, met hetwelk wij al de vurige pijlen van de bozen zullen kunnen uitblussen;” want, gelijk Hart zegt:
“Christenen worden niet geroepen tot het spel, maar tot strijd.”
Onze dagelijkse bevinding is meer of minder een bevinding van de strijd. Wij hebben te strijden tegen de zonden die ons licht omringen, tegen de strikken en verzoekingen, die elk ogenblik aan onze voeten gelegd worden; tegen de dagelijkse onophoudelijke invloed van een goddeloze wereld; zelfs tegen die dingen welke ons vleselijk hart het allerteerste bemint; en tegen de werkingen en redeneringen van ons natuurlijk gemoed, die allen tegen een leven des geloofs aangekant zijn. Tegen al deze dingen hebben wij te strijden, en zelfs ten bloede toe weerstand te bieden, strijdende tegen de zonde. Maar wij zullen misschien duidelijker zien wat het werk des geloofs is, door in het licht van het woord en der Christelijke ervaring ons volgende punt te onderzoeken:
3. De tegenstand welke het geloof te ontmoeten heeft. Nu hebben wij iemands werk af te meten niet alleen naar hetgeen hij verricht, maar naar de moeilijkheid welke hij te bestrijden heeft onder het verrichten daarvan. Het is gelijk het beploegen van twee verschillende soorten van land: gij moet niet afmeten hoeveel werk iemand in een dag verricht, bloot naar het aantal voren welke hij kan trekken; gij moet in aanmerking nemen of hij harden kleigrond, of lichten veengrond ploegt. Zo moeten wij het werk des geloofs met kracht niet afmeten naar de uitgevoerde hoeveelheid, maar naar de moeilijkheden, die onder haar verrichting te bestrijden zijn. Het schijnt in de eerste oogopslag een gemakkelijke zaak, te geloven in de Zoon van God, een eenvoudige verrichting, een leven van het geloof op Hem te leven, een gemakkelijke taak de goede strijd des geloofs te strijden. Maar wanneer wij beginnen met het werk van het geloof af te meten naar de tegenstand, die het te bestrijden heeft in het verrichten van deze dingen, bevinden wij dat het de kracht Gods in de ziel eens mensen vereist, teneinde het geloof te bekwamen, om het werk te verrichten dat daaraan verbonden is. Want ziet op de tegenstand die het te verduren heeft.
a. Ziet vooreerst op het ongeloof van ’s mensen hart. O, welk een tegenstand wordt tegen elke daad van het geloof betoond, door het ongeloof, dat, als het ware, het levensbloed van ons natuurlijk gemoed is! Hebt gij nimmer gezucht, geroepen, gekermd, onder het ongeloof van uw hart? Hebt gij het nimmer gevoeld zulk een zware last te zijn, en zulk een berg van bezwaren vertonende, dat wanneer gij met al de kracht van Uw ziel beproefde te geloven in de Zoon van God en een levend geloof te verwekken, teneinde Hem in Zijn bloed, en gehoorzaamheid te bevatten, er een tegenstand in uw hart verwekt werd tegen de handelingen van het geloof door het gewicht van het ongeloof, dat het terneder drukte? Door deze tegenstand dus, kunt gij iets van de kracht van het geloof kennen, welke vereist wordt, en het werk van het geloof als werkende in die kracht om het ongeloof te overtreffen.
b. Maar daar is ook de tegenstand van het redenerend gemoed; want het redenerend gemoed van de mens is door en door tegen al de handelingen van het levend geloof in de ziel aangekant. Er bestaat geen tegenwerping tegen de dwaasheid Gods, welk het redenerend gemoed van de mens niet somwijlen opwerpt en zoekt te bezige tegen alles wat God in Zijn heilig Woord geopenbaard heeft; want bijna alles in het Woord Gods is, ik zal niet zeggen strijdig met, maar boven de rede. De verborgenheid der Drie-eenheid; de samengestelde Persoon van Christus; Zijn werk aan het kruis; Zijn verzoenend bloed en gehoorzaamheid; Zijn opstanding uit de doden; Zijn hemelvaart en Zijn zitten in de hemel aan Gods rechterhand, met het gehele werk des Geestes op het hart, – al deze waarheden zijn niet strijdig met de rede: zij zouden geen waarheid zijn als zij zulks waren, maar zij zijn daarboven; gelijk de Heere zegt: gelijk de hemelen hoger zijn dan de aarde, alzo zijn Mijn wegen hoger dan uw wegen, en Mijn gedachten dan ulieder gedachten” (Jes. 55: 9). Nu is ons redenerend gemoed tegen die waarheden aangekant, omdat het die niet tot haar eigen evenredigheid kan overeen brengen; en niet in staat zijnde om ze te begrijpen door de oefening van haar eigen vermogens, is zij gekant tegen de oefening van het geloof op dezelve.
c. Maar ziet wederom op een andere oorzaak van tegenstand. Hoe kan de satan werken op het vleselijk gemoed, en welke ingeving kan hij gebruiken en gebruikt hij om het werk van het geloof met kracht te weerstaan. Hoe listig zijn zijn beweegredenen; hoe krachtig zijn ingevingen; hoe kunstig zijn inblazingen; en hoe zijn ze allen gericht tegen het werk van het geloof om de Zoon van God te omhelzen en een leven van het geloof op Hem te leven. Soms blaast hij in: “hoe kunnen deze dingen waar zijn?” Somwijlen: “hoe weet gij dat gij daaraan deel hebt?” Soms vergroot hij de grootte van onze zonden, voordat wij door de genade geroepen zijn, en soms de zonden die wij sedert die tijd pleegden, uit die beiden bedreigende: voor u is er geen hoop, want gij hebt gezondigd boven het bereik der genade”. Dus is er een tegenstand tegen het werk van het geloof met kracht, niet slechts uit de redenering van ons natuurlijk gemoed, dat samenstemt met de ingevingen van de satan, maar ook van de krachtige en listige verzoekingen van de bozen, zelfs op grond dat dezelfde dingen waar zijn, die hij kort tevoren ontkend heeft.
d. Maar er is nog een andere oorzaak van tegenstand, en dit is een schuldig geweten. Niets schijnt meer in verzet tegen het werk van het geloof niet kracht, dan een schuldig geweten; want dit is nauw verbonden aan een ongelovig hart, hetwelk de apostel deed zeggen: “Ziet toe, broeders! dat niet te eniger tijd in iemand van u zij een boos, en ongelovig hart, om af te wijken van de levende God” (Hebr. 3: 12). En waarom is het “een boos en ongelovig hart”, dan omdat het vergezeld is van “een boos”, dat is een schuldig “geweten?” Ook kan de stem van het geloof niet gehoord worden, behalve wanneer dit schuldig geweten besproeid is met toepassing van het bloed der verzoening; hetwelk de apostel deed zeggen: “Laat ons toegaan met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid van het geloof, onze harten gereinigd zijnde van het kwaad geweten, en het lichaam gewassen zijnde met rein water” (Hebr. 10: 22).
Maar het geweten, zelfs wanneer het eenmaal gereinigd is geweest, zinkt dikwijls, door nieuw verkregen schuld, neer in diepten, uit welke het schijnt, alsof het niet op kan rijzen, en verliest dus het gezicht op de Persoon en het werk des Zoons Gods.
4. Maar wij gaan over tot ons volgende punt, hetwelk, onder Gods hulp en zegen een nog helderder licht op het werk van het geloof kan werpen, namelijk, de voorbeelden, welke God in Zijn Woord gegeven heeft aan de kracht van het geloof; en wij zullen er twee nemen, die de Heere bijzonder ter van onze onderrichting verschaft heeft. Het een is dat uitmuntend voorbeeld, het geloof van Abraham; want hij is ons voorgesteld als “een vader van allen die geloven” die daarom gezegd worden “te wandelen in de voetstappen van dat geloof, hetwelk hij had, nog in de voorhuid zijnde” (Rom. 4: 11, 12). Vestigt nu slechts voor een paar ogenblikken een blik op Abrahams geloof, en beschouwt haar natuur, haar einde en voorwerp. Het voorbeeld van het geloof van Abraham, waarop de apostel hoofdzakelijk doelt is, waar de Heere hem in de donkere nacht verscheen en zei: “Ik ben uw schild, uw loon zeer groot;” en hem toen uitleidde en gebood de sterren aan de hemel te zien, zeggende: “Alzo zal uw zaad zijn”. Nu lezen wij dat “hij geloofde in de Heere; en Hij rekende het hem tot gerechtigheid” (Gen. 15: 1, 5, 6). Dat was dus een daad van rechtvaardigend geloof. Hij geloofde de belofte Gods, als tot zijn ziel komende met goddelijke kracht. Maar dit is het punt waarop ik uw aandacht wens te bepalen, dat zijn geloof, ofschoon het een rechtvaardigend geloof was, nochtans van zulk een aard was, dat het een geloven was tegen hoop.
“Welke,” zegt hij, tegen hoop op hoop geloofd heeft, dat hij zou worden een vader van vele volken; volgens hetgeen gezegd was: Alzo zal uw zaad wezen. En niet verzwakt zijnde in het geloof, heeft hij zijn eigen lichaam niet aangemerkt, dat reeds verstorven was, alzo hij omtrent honderd jaren oud was, noch ook, dat de baarmoeder in Sara verstorven was. En hij heeft aan de beloftenis Gods niet getwijfeld door ongeloof; maar is gesterkt geweest in het geloof, gevend God de eer; en ten volle verzekerd zijnde, dat hetgeen beloofd was, Hij ook machtig was te doen” (Rom. 4: 18-21). Dit was dus Abrahams geloof. Het was een vast vertrouwen op de belofte die God hem gedaan had, en toch een geloof dat leefde onder tegenstand, hopende tegen hoop, en ten volle verzekerd zijnde dat hetgeen God beloofd had, Hij dat ook zou doen. Ons geloof dan, zo het echt is, moet met dat van Abraham overeenkomst hebben.
Het moet gegrond zijn in de waarheid Gods, die leven en geest aan onze ziel geeft. Het moet elke tegenstand weerstaan van buiten en van binnen; van de zonde, de satan en de wereld; van de natuur, en het vlees, en de reden, die er allen samengezworen tegen zijn. Maar trots allen, moet het hopen tegen hoop, en ten volle verzekerd zijn, dat hetgeen God beloofd heeft, Hij ook machtig is te vervullen; en dus door volharding en lijdzaam wachten de overwinning behalen. Neem een ander voorbeeld, dat van Mozes: zijn geloof was van deze aard: “Door het geloof heeft Mozes, nu groot geworden zijnde, geweigerd een zoon van Farao’s dochter genoemd te worden; verkiezende liever met het volk van God kwalijk gehandeld te worden, dan voor een tijd de genieting der zonde te hebben” (Hebr. 40: 24, 25). Het bijzonder karakter van Mozes’ geloof was dit, dat, ofschoon hij uitermate verhoogd was, en al de schatten en genoegens van Egypte kon gesmaakt hebben, hij nochtans liever vrijwillig verkoos met het volk van God kwalijk gehandeld te worden, dan alles te genieten wat de weelde kon aanbieden of het vleselijk genot verschaffen; “ziende op de vergelding des loons”.
5. Nu ga ik voort, na u deze voorbeelden aangetoond te hebben om u de overwinning van het geloof aan te wijzen; want als wij moeten zalig worden, moet ons geloof het veld behouden; wij moeten een geloof bezitten dat zal triomferen over dood en hel, en een heerlijke overwinning behalen over elke inwendige en uitwendige en helse vijand, gelijk Johannes zegt: “Dit is de overwinning die de wereld overwint, namelijk ons geloof. Dit is dan de juiste toestand, waarin de zaak staat: wij moeten of overwinnen of overwonnen worden; wij moeten het veld behouden en gekroond worden met een onsterfelijke kroon der heerlijkheid, of anders verzinken in de strijd, verslagen door de zonde en de satan. Maar niet een van Gods volk zal in de strijd verslagen worden; en nochtans schijnen zij dikwijls, als het ware, de nederlaag te ontkomen langs de huid van hun tanden; echter zal het geloof vroeger of later de zege behalen, want Jezus is hun voleindiger zowel als hun overste Leidsman. Hij zal het geloof Zijner eigen gave met eeuwige heerlijkheid bekronen.
Hij zal nooit toelaten dat Zijn dierbaar huisgezin in de goede strijd van het geloof overwonnen wordt, want Hij zal kracht geven aan elke zwakken arm en sterkte aan elke slappe knie, en heeft Zich verbonden hen meer dan overwinnaars te doen zijn. Dus nadat het de Heere de Geest behaagt in de ziel te werken door Zijn levenden ijver, versterkt Hij het geloof meer en meer om te geloven in de naam van de Eniggeboren Zoon van God, meer voortdurende toevoer uit Zijn volheid te ontvangen, meer ernstig met God te worstelen om een geestelijken zegen; om meer krachtig te staan in de bozen dag tegenover elke aanvallende vijand; meer dapper de goede strijd van het geloof te strijden, en nooit triomf te roepen voor dat geloof zijn heerlijk einde heeft bereikt, hetwelk is: Jezus te zien gelijk Hij is in het rijk van de eeuwige dag. Uw geloof mag zwak zijn, het mag bij tijden schijnen tot zijn laagste punt te verminderen, maar zo zeker als Jezus de strijd gestreden, de overwinning behaald, en nu met eer en heerlijkheid gekroond is, zo zeker zal Hij u meer dan overwinnaar doen zijn, als zijnde de koopprijs van Zijn verzoenend bloed; want geen lid van Zijn verborgen lichaam zal omkomen, maar zij zullen allen in Hem verlost worden met een eeuwige verlossing.
6. Nu nog één woord over de vruchten van het geloof. De grote vrucht is de zaligheid der ziel: want dit is het einde van het geloof, “verkrijgende het einde uws geloofs, namelijk de zaligheid van Uw zielen”. Maar elke geestelijke vrucht hangt rond het geloof, in volle, rijpe trossen: want een geloof zonder vrucht is een dood geloof voor God. Een geloof dat niet leeft tot Gods lof, wandelt in Gods vrees, zich verlustigt in de Heere, en vruchten tot Zijn eer en heerlijkheid voortbrengt, draagt het zegel van de hemel niet op zich. Het wordt niet vertrouwd als het geloof der uitverkorenen van God te zijn, noch draagt het een enkel kenmerk van in de hemelse munt geslagen te zijn als dragende de beeltenis en het opschrift van Christus.
II. Maar laat mij nu uw aandacht vestigen op de tweede van deze drie blijvende genaden, hetwelk ook een ander deel is van onze opvoeding voor de eeuwigheid – de hoop en haar verdraagzaamheid. Gij zult opmerken dat elk van deze drie Christelijke genaden haar bijzonder ambt en werk heeft. Het geloof heeft zijn werk, de hoop heeft haar verdraagzaamheid, en de liefde haren arbeid. Om deze verschillende wezenstrekken op te luisteren, kunnen wij ons misschien van een vergelijking bedienen. Het geloof is gelijk een jongeling in het beginsel van zijn kracht, met al de vlijt, en kracht, en behendigheid der jeugd, en nochtans toegerust met een sterke kracht van verduring van zwaar werk en lichaamsarbeid. En de liefde kan een man voorstellen, die reeds verder in het leven gevorderd is, wanneer zijn lichaamsgestel aan zwaar werken gewoon is, en hij nu een door en door bekwaam werkman zijnde, in staat is om voort te blijven werken onder de brandende zon of temidden van de wintervorst zonder verzwakking of vermoeidheid.
Ik stelde voor om u “de hoop en haar verdraagzaamheid” aan te tonen. Maar aangezien ik bij een vroegere gelegenheid, toen ik over de poorten der stad predikte, enigszins uitgebreid sprak over de aard der hoop, en hoe zij in het hart verwekt werd, zal ik nu niet in dat gedeelte van het onderwijs indringen, maar mijzelf hoofdzakelijk bepalen bij de beschrijving van haar werk, hetwelk hier verdraagzaamheid genoemd wordt.
1. Nu betekent “verdraagzaamheid” in de Schrift niet slechts lijdzaamheid in de gewone zin der uitdrukking, – dat is, zachtmoedigheid, stilheid, en teerheid, onderwerping en gelatenheid onder de wil van god, zonder murmurering, gemelijkheid, of opstand, maar het betekent ook, en dat meer gewoonlijk, wat gewoonlijk verstaan wordt door het woord volharding. Dit zullen wij wellicht straks duidelijker zien dat het bijzondere werk der hoop is, en een werk dat meer gepast daartoe is dan de meer algemene betekenis van het woord lijdzaamheid dat onderwerping en gelatenheid uitdrukt. In de godsdienst moeten wij niet slechts aanvangen maar voortgaan – om wel te eindigen, zowel als om wel aan te vangen. Vandaar de noodzakelijkheid der verdraagzaamheid.
Wanneer wij nu de schriftuurplaatsen onderzoeken welke van “lijdzaamheid” of “verdraagzaamheid” spreken, dan zien wij dat in die allen deze hoedanigheid van “verduring” vooral bedoeld wordt. De apostel zegt, bijvoorbeeld: laat ons met lijdzaamheid lopen de loopbaan die ons voorgesteld is” (Hebr. 12: l). Welke bekwaamheid wordt er nu vooral vereist in het lopen van een loopbaan? Gij zult wellicht zeggen: “Snelheid der voeten”. Dat is waar. Maar veronderstel dat de loopbaan enige mijlen lang is. Wordt er dan niet wat meer vereist? Zeker; en wat anders dan volharding – blijvende kracht, sterkte van adem en leden, volharding, en dat vaste besluit dat niet weg te slaan is, dat eer zou sterven dan overgeven? Wordt deze hoedanigheid niet meer vereist in het lopen van een loopbaan, vooral van een loopbaan die een gans leven door moet duren, dan stille onderwerping aan beproeving, of wat wij gewoonlijk verstaan door het woord “verdraagzaamheid?”
Neemt wederom wat door de apostel Jakobus van Job gezegd wordt: “Ziet wij houden hen gelukzalig, die verdragen; gij hebt de verdraagzaamheid van Job gehoord, en gij hebt het einde des Heeren gezien, dat de Heere zeer barmhartig is, en een Ontfermer” (Jak. 5: 11). Ik wil slechts opmerken dat de woorden, vertaald door “verdraagzaamheid” en lijdzaamheid” in het oorspronkelijke hetzelfde zijn, zodat wij het aldus zouden kunnen lezen: “Ziet wij houden hen gelukzalig die verdragen; gij hebt de lijdzaamheid van Job gehoord”. Job was niet zeer geduldig, want hij vervloekte de dag zijner geboorte, maar hij was wonderlijk lijdzaam. Hoe bleef hij standvastig onder het verlies van al zijn kinderen, de verwoesting van al zijn bezittingen, de heftige aanvallen van de satan, de beschimpingen zijner vrouw, de boze zweren van zijn voetzolen tot aan de kruin zijns hoofds, en, wat erger was dan dat alles, de pijlen des Almachtigen die zijn geest uitputten. Hoe verdroeg hij het grootste lijden van lichaam en ziel, en bewees’ hij door het verduren dat “de wortel der zaak” in hem was.
Dit “verduren” dan, is het werk en gebied der hoop. Wij zien dit soms natuurlijk zowel als geestelijk. Menig mens is zeer ijverig, behendig en vlug, maar heeft geen kracht om te volharden, geen spierkracht, geen voorraad van sterkte. Hij kan in het begin een zekere mate van werk verrichten, maar als het op lang werk, zware arbeid en onvermoeide verduring van oefening aankomt, bezwijkt hij onder de last omdat zijn spieren zwak en slap zijn, en hij geen sterk beginsel van lichaamsgestel heeft. Dit is dus het bijzondere ambt, ik zou bijna kunnen zeggen, de bijzondere schoonheid en zaligheid der hoop, dat zij een volhardende genade is: een genade die verdraagt, verduurt, het uithoudt, en hoe ook beproefd, nimmer bezwijkt. Hebt gij dit niet dikwijls bevonden, dat, wat ook bezweek, gij nimmer uw hoop kon laten varen? Daar doet gij wel aan; want de hoop op te geven is in wanhoop te vervallen; en merk op dat, gelijk het het werk van het geloof is, te geloven tegen ongeloof, zo is het werk der hoop om te hopen tegen wanhoop.
De hoop wordt in de Schrift vergeleken bij een anker, waarvan gezegd wordt dat het binnen het voorhangsel ingaat. Wat is nu de voornaamste deugd en waarde van een anker? Het is niet om iets te doen of te werken; haar werk is stil te liggen en nooit te bewegen; nooit te breken, nooit te slepen, nooit thuis te komen. Het anker doet zijn werk in het donker, het zinkt geheel uit het gezicht in het zand, en is zo ingericht, dat hoe zwaarder het schip trekt, hoe dieper het zich zelf verbergt, en hoe steviger het vasthoudt. Deze eigenschap, halsstarrige terugwerking, deze stugge, onbuigzame greep, is de bijzondere deugd van het anker, zonder welke het geheel nutteloos zijn zou. Indien het goed gemaakt is, indien het taai ijzer en goed gesmeed is, zal het in de grond haken, en stevig vastklemmen; en als de ketting even sterk is, zodat de schalmen niet breken, kan het schip veilig voor anker liggende de hevigste storm verduren. Zulk een anker der ziel is de hoop – kracht om te weerstaan, nooit te breken, nimmer te wijken, daar dit haar bijzondere uitnemendheid is zowel als haar bijzonder werk.
Maar merk nu op het verband tussen geloof en hoop. Het geloof geeft aan de dingen die men hoopt een vasten grond, en dan grijpt de hoop de zaken aan die het geloof dus verwezenlijkt, en ankert daarin met vasthoudenden greep, alsof het die niet wil, noch kan, noch moet, durven los te laten, want ze los te laten is geheel en al verloren te zijn. indien gij ooit een belofte met goddelijke kracht aan uw gemoed toegepast hebt ontvangen, ooit een ontdekking van Jezus aan uw ziel genoot; een woord van Zijn mond; een toepassing van Zijn verzoenend bloed aan uw geweten; of enige uitstorting van de liefde Gods in uw hart hebt genoten, dan grijpt de hoop de dus meegedeelde zegen stevig aan, en wil ze niet laten gaan. juist gelijk het anker de grond stevig vasthoudt, en door stevig vastklemmen het schip behoudt; zo behoudt de genade der hoop de ziel, (want, “wij zijn in hoop zalig” (Rom. 8: 24), door nimmer een geestelijke zegening los te laten, die de Heere in het hart heeft uitgestort.
2. Maar de hoop heeft haren tegenstand zowel als het geloof, want gelijk het geloof door het ongeloof wordt tegengestaan, zo wordt de hoop tegengestaan door wanhoop. Wanhoop is een allerverschrikkelijkst gevoel, waarmee het huisgezin Gods dikwijls omringd is. Wij moeten er ontheffing van zoeken door de hoop.
De wanhoop werken is de lust,
Van satans hels venijn;
Op hoop geloven tegen hoop,
Moet, broeders, ’t onze zijn.
Hier dan willen wij ankeren. De stormen der gevreesde wraak die op de ziel beuken; de sterke stroom van schuldige vrees; het getij des ongeloofs dat hoger en hoger aanwast; de rotsen van naakte verderfenis die in het gezicht liggen, met golfslagen die hen met schuim overdekken, en zo menig wrak tegen hen aanbeukt; de vrees van de zeeman dat de kabel van het anker zou losbreken, of het anker zou loslaten, – dit alles stelt goed voor wat de hoop heeft te verduren, en hoe zij door verdraagzaamheid allen tegenstand overwint. Zo moedigt David zijn ziel aan om nochtans op God te hopen, wanneer zij in hem neergebogen is, onder de zalige verzekering dat hij Hem nog zou loven (Ps. 42: 11). De hoop der zaligheid is onze helm (1 Thess. 5: 8), gelijk het geloof ons schild, de waarheid onze gordel, gerechtigheid ons borstwapen, en het Woord Gods ons zwaard is. Laat ons dan onze helm ophouden, want die af te zetten is blootshoofds in de strijd gaan.
3. Maar de hoop heeft haar einde zowel als het geloof; en welk einde is dit? Al wat wij behoeven en al wat wij begeren – genieting, of verzadiging; want gelijk het geloof zal verslonden worden in het gezicht, zo zal de hoop zich verliezen in het genot.
4. En niet alleen heeft de hoop haar einde, maar haar vruchten; want het zou inderdaad onrijmbaar zijn van zulk een uitnemende genade des Geestes als de hoop is, dat het een dorre boom was, of, gelijk Efraïm, alleen door zichzelf vruchten droeg. Johannes spreekt niet van een dorre en onvruchtbare hoop: “En een ieder, die deze hoop op Hem heeft, die reinigt zichzelf, gelijk Hij rein is” (1 Joh. 3: 3). Nu zijn de vruchten der hoop tweevoudig – inwendig en uitwendig.
Verdraagzame verwachting is de voornaamste inwendige vrucht der hoop, gelijk de apostel zegt: “Want wij zijn in hoop zalig geworden. De hoop nu, die gezien wordt, is geen hoop: want hetgeen iemand ziet, waarom zal hij het ook hopen? Maar wanneer wij hopen, hetgeen wij niet zien, zo verwachten wij het met lijdzaamheid” (Rom. 8: 24, 25). Dus op haren wachttoren te staan, uit te zien naar de komst des Heeren, die “goedertieren is over allen die Hem verwachten, de ziel die Hem zoekt,” is de bijzondere vrucht der hoop, gelijk wij lezen: het is goed dat men hoop, en stille zij op het heil des Heeren” (Klaagl. 3: 26).
Zich aan Gods wil te onderwerpen; eenzaam te zitten en stil te zijn, ootmoedig zonde te belijden, zijn mond in het stof te steken, is een andere vrucht der hoop: “Hij zitte eenzaam, en zwijg stil, omdat Hij het hem opgelegd heeft” (Klaagl. 3: 28, 29).
De Heere te kiezen als ons algenoegzame deel, wetende dat in Zijn goedgunstigheid het leven is, is een andere inwendige vrucht der hoop: “De Heere is mijn deel, zegt mijn ziel, daarom zal ik op Hem hopen” (Klaagl. 3: 24).
En om een andere bezie aan de tros toe te voegen, zal ik nog een andere inwendige vrucht der hoop noemen – een ootmoedige herdenking van verleden ellenden en goedertierenheden: “Mijn ziel gedenkt er wel terdege aan, en zij buigt zich neer in mij. Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen” (Klaagl. 3: 20, 21 ).
En de hoop geeft ook haar uitwendige vruchten, zoals afscheiding van de wereld; een nauw aansluiten aan Gods volk; een leven niet in de zonde en zichzelf, maar voor de Heere; en een gedrag en wandel, welke de zodanigen betaamt, die belijden de verschijning des Heeren te verwachten.
III. Maar daar de tijd dringt, moet ik mij spoeden tot de laatste der drie blijvende genaden, en de grootste van deze drie tevens, die ik daarom de laatste in volgorde geplaatst heb: “Nu blijft geloof, hoop, liefde, deze drie; maar de grootste van deze is de liefde”. Maar de liefde heeft in de woorden van onze tekst een arbeid, zowel als het geloof een “werk” en de hoop een “verdraagzaamheid”.
1. Maar wat is de liefde? Want aangezien ik de natuur van het geloof en der hoop omschreven heb, moet ik nu ook enige woorden spreken over de natuur der liefde. Maar hoe kan ik dezelve beschrijven, hoe deze hemelse genade ontlenen en ontvouwen; hoe haar schone gelaatstrekken afmalen, of haar beminnelijke gedaante schetsen? De liefde kan niet beschreven worden; zij moet gevoeld worden om ze te kennen; maar als een hulpmiddel om haar natuur te bevatten, mag gij enige der trekken van aardse liefde beschouwen.
De liefde heeft een welbehagen om met het beminde voorwerp te zijn; het gelaat te zien; de stem te horen; nabij de persoon te verkeren; er liefelijk door te worden aangesproken; en bovenal zich te verlustigen in de genoeglijke bewustheid van te beminnen en wederom bemind te worden. Dit is een flauwe schets van enige kenmerken van aardse liefde; en de hemelse liefde komt daarmee, in hoger en reiner zin, veel overeen. Waar de liefde Gods ook door de Heilige Geest in het hart is uitgestort, en de Heere zich dierbaar, nabij en beminnelijk maakt, daar zal een verlustiging zijn in de gemeenschap, en een opzien tot het aangezicht en in het horen naar de stem des Heeren; in het genieten van des Heeren tegenwoordigheid; en boven alles, in de zoete bewustheid dat de Heere ons bemint terwijl wij Hem liefhebben.
2. Maar deze liefde heeft een arbeid. Het is geen koude, dode, trage genade, die geen werk te verrichten heeft, en geen hart om het te volbrengen. Zij heeft te arbeiden, en dat zeer hard; want een liefde die niet wil arbeiden is een liefde die niet eten moet. Maar wat is de arbeid der liefde? Vooral tweevoudig, in en uitwendig.
a. De inwendige arbeid der liefde bestaat in het arbeiden tegen de koelheid, dodigheid, en stugheid; en vooral tegen de vijandschap van het vleselijk gemoed. Want gelijk “het werk van het geloof” is om te strijden tegen het ongeloof, en de “verdraagzaamheid der hoop” om te verderven en tegen wanhoop te strijden, zo is “de arbeid der liefde”, te zwoegen en te worstelen tegen de vijandschap en de tegenstand van het vleselijk gemoed. Maar zij heeft ook te arbeiden onder en tegen het wantrouwen, de jaloersheid, de teleurstellingen, en de verbergingen van de toeknikken en de tegenwoordigheid van het beminde Voorwerp. Dikwijls heeft het ook te arbeiden in het donkere, zonder een beminnelijk woord of bemoedigenden blik; dikwijls te zuchten, te treuren, scherpe pijlen, wrede gevaren en kwellend wantrouwen te verduren, door het vertoeven van de komst van de Beminde. “Waarom,” roept zij uit, vertoeft de wagen zo lang in het komen? Waarom vertoeven de wielen van zijn wagen?” Waarlijk deze liefde heeft alle dingen te verdragen, alle dingen te geloven, alle dingen te hopen, alles te verduren; want de liefde bezwijkt nimmer. Gelijk het vuur van de hemel op het geelkoperen altaar, wordt de liefde die eenmaal ontstoken wordt, nimmer toegelaten uit te gaan.
Dus heeft de liefde te arbeiden, en soms zeer hard, teneinde zich van de beloofden zegen te vergewissen, en de uitgelezenste vruchten te oogsten, de zoete bewustheid en het genot van des Heeren liefde. Maar gelijk in het geval van geloof en hoop, heeft ook de liefde haren tegenstand; en de arbeid der liefde wordt geopenbaard in verhouding tot de tegenstand die zij verduurt, en de overwinning die zij op dezelve behaalt. Indien er geen vijandschap van het vleselijk gemoed, geen twijfelingen, vrees, geen koelheid, ijverzucht, wantrouwen of teleurstelling bestonden, zou er geen arbeid der liefde zijn, om tegen dezelve te werken. Maar door deze zelfden arbeid wordt het geopenbaard als een werkende genade, als “een liefhebben, niet in woord, noch in de tong, maar in der daad en in waarheid”.
Een andere inwendige arbeid der liefde is het Voorwerp van haar liefde te behagen, door onderwerping aan Zijn wil, door geduldig lijden onder het zware kruis, door gehoorzaamheid aan Zijn voorschriften en door een vast besluit om Zijn Woord als regel, Zijn heerlijkheid als hoofddoel, en Zijn gunst als hoogste en enige beloning te doen zijn.
b. Maar de liefde heeft haren uitwendige arbeid zowel als haren inwendige, gelijk wij lezen: want God is niet onrechtvaardig, dat Hij uw werk zou vergeten, en de arbeid der liefde, die gij aan Zijn naam bewezen hebt, als die de heiligen gediend hebt en nog dient” (Hebr. 6: 10). “De liefde van Christus,” zegt de apostel, “dringt ons;” en waartoe? dat wij niet meer onszelf zouden leven, maar Die, die voor ons gestorven en opgewekt is” (2 Kor. 5: 14, 15). Afzondering van de wereld; te leven tot prijs en heerlijkheid Gods; te wandelen in Zijn vrees; een begeerte om onze beste, enige Vriend te behagen; een schrik om Hem te beledigen; een zoeken om wel te doen aan de zielen en lichamen der mensen; een Goddelijke gehoorzaamheid aan elk voorschrift en elke inzetting van des Heeren wil; de leer versieren met een betamelijke, onberispelijke wandel, gedrag en omgang – dit alles zal de uitwendige arbeid der liefde zijn; want al deze vruchten tonen de werkelijkheid, de ernst, de diepte van die liefde tot Christus, welke de bijzondere wezenstrek is van een uit God geboren.
En gelijk de liefde dus voor de Heere wil arbeiden, zo wil zij ook arbeiden voor Gods volk; want waar deze liefde is, daar zal een begeren zijn naar hun welzijn, hen warm op het hart dragende, met hen delende in moeite en vreugde; hen dragende en verdragende in tedere genegenheid, en hun geestelijk voordeel en profijt zoekende. De liefde zal geen geest van strijd en verdeeldheid aanmoedigen, maar zal liever begeren te wandelen in zoete vereniging met het gehele huisgezin Gods in de geest der zachtmoedigheid, alles verwijderende dat kan bedroeven of stoten. Dit is de arbeid der liefde; want dit alles zal elke tegenstand van buiten en van binnen ondervinden; echter kan liefde, ware liefde, die allen overwinnen.
Maar om tot een besluit te komen, deze drie genaden des Geestes hebben elk hun bijzonder werk, om ze levend en gezond te houden. Het is in de genade als in de natuur – met de ziel even als met het lichaam; zij behoeft lucht en oefening. Wat is ons lichaam zonder die beide zaken? Kan de gezondheid zonder dezelve onderhouden worden? Een mens kan op zijn bed liggen, of op zijn stoel slapen, totdat hij nauwelijks kan lopen door luiheid of gebrek aan spijsvertering. Het is de lucht en oefening die het lichaam gezond houden. Zo is het geestelijk. De genaden des Geestes moeten dikwijls geoefend en goed in de lucht komen, om ze gezond te houden, ververst met de zuiveren adem van de hemel en geoefend met de werkingen van de Heilige Geest, die haar voorttrekken tot werkzaamheid en ijver. En evenals in de natuur een mens zijn gezondheid en krachten versterkt door zijn leden te gebruiken en zijn spieren in beweging te houden, zo verkrijgen in geestelijke dingen, deze genaden des Geestes door het gebruik en de oefening krachtsvermeerdering.
Het geloof door hard te werken; de hoop door veel te verdragen; en de liefde door lang te arbeiden in het gezicht van bezwaren, worden elk meer gesterkt, meer bevestigd, meer werkzaam, gezond en krachtig. Het is een vals geloof om de gehele dag in de leuningstoel van de luiaard te slapen; het is de hoop des huichelaars die niets om Christus’ wil verdraagt; het is liefde der lippen en der tong en in naam, die geen arbeid ondergaat om het beminde Voorwerp te behagen. Ziet op deze zaken in het licht van uw eigen ervaring. Ziet of gij niet slechts geloof in uw hart kunt vinden, maar zijn werk; niet slechts geloof, maar zijn verdraagzaamheid; niet slechts liefde, maar haar arbeid. De apostel gedacht zonder ophouden het werk huns geloofs, en de arbeid der liefde en de verdraagzaamheid der hoop. Zijn oog was niet zozeer gevestigd op hun Christelijke genaden, als op hun oefening van dezelve.
Wijl hij dan op hen zag en hun geloof vlijtig zag werken, en hun hoop geduldig verdragende, en hun liefde onvermoeid arbeidende voor de heerlijkheid Gods en het heil van Zijn volk, was hij bevredigd dat het genaden des Geestes waren door een Goddelijke kracht in hun harten gewerkt. En wet mag ik er in de geest van de apostel bijvoegen, dat er niets meer bevredigend voor het oog van een leraar, of vertroostend voor zijn hart is, dan rond te zien onder zijn volk, en niet alleen hun geloof, maar hun werk van het geloof; niet slechts hun hoop, maar hun verdraagzaamheid der hoop; niet slechts hun liefde, maar hun arbeid der liefde te zien. Ik laat deze zaken aan uw geweten over, opdat gij voor uzelf mag onderzoeken in hoeverre gij dezelve kent door een levende bevinding van hun waarheid, hun wezenlijkheid en hun kracht.
Amen.