Zijn Biografie, Preken en Bijbels Dagboek

Het gebed en zijn antwoord

JC Philpot

Roept tot Mij, en Ik zal u antwoorden, en Ik zal u bekend maken grote en vaste dingen, die gij niet weet. Jeremia 33:3

Deze woorden werden door de HEERE gesproken tot de profeet Jeremia onder bijzondere omstandigheden. In het eerste vers van dit hoofdstuk lezen wij: ’’voorts geschiedde des HEEREN woord ten tweeden maal tot Jeremia, als hij nog in het voorhof der bewaring was opgeslotenJeremia was dus op dat ogenblik een gevangene, die was ingesloten.

Maar wat bracht hem in de gevangenis? De ware oorzaak van zijn gevangenschap was zijn getrouwheid: zoals wij dit vinden in het voorgaande hoofdstuk. ”En de profeet Jeremia was besloten in het voorhof der bewaring, dat in het huis des konings van Juda is. Want Zedekia, de koning van Juda, had hem besloten, zeggende: Waarom profeteert gij, zeggende: Zo zegt de HEERE: Ziet, Ik geef deze stad in de hand des konings van Babel, en hij zal ze innemen.” (32:2,3).

De getrouwheid van Jeremia, in de uitoefening van zijn profetisch ambt, was dus de ware, wezenlijke oorzaak van zijn gevangenschap. Maar het ging niet, dit als de ware oorzaak aan te wijzen: noodzakelijkerwijs moesten zij daartoe een voorwendsel aangrijpen: en dit voorwendsel was, dat Jeremia een verrader was van Juda en Jeruzalem. Want toen het leger van de koning van Egypte optoog om Jeruzalem van Nebukadnézar te verlossen, werd Jeremia, de stad verlatende, gevangen genomen in de poort Benjamin, en ingesloten, als van plan zijnde afvallig te worden tot de Chaldeën (Jer. 37:11-15). Maar wat waren de omstandigheden van de stad zelf!

Jeruzalem was toentertijd belegerd door Nebukadnézar. Bijna een jaar lang had die machtige overwinnaar haar omsingeld: het zwaard was haar op de boezem gezet: de honger en de pestilentie waarden rond door haar straten: en God was gereed die oordelen over haar te brengen, welke Hij zo lang had aangekondigd. Het was een tijd van algemene rouw: een periode van algemene droefheid. Het hart van de profeet was in het binnenste van hem ten diepste terneergebogen: niet alleen maar vanwege zijn eigen persoonlijke ellenden, waarvan hij zulk een erg ruim deel had, maar ook vanwege de duistere wolk der verwoesting, welke hij zag, dat op het punt stond los te barsten over de stad Zion.

Het was dus in deze toestand van beproeving, en temidden van deze omstandigheden van beroering, dat de Heere deze woorden tot Jeremla sprak: ”Roep tot Mij, en Ik zal u antwoorden, en Ik zal u bekend maken grote en vaste dingen, die gij niet weet”

Twee zaken komen me in de tekst als bijzonder vermeldenswaard voor:

I. De nodiging: ”Roep tot Mij”.

II. De belofte verbonden aan de nodiging: ”en Ik zal u antwoorden, en Ik zal u bekend maken grote en vaste dingen, die gij niet weet.”

1. Mij dunkt, dat de toestand van Juda en Jeruzalem toentertijd, zinnebeeldig is voor de toestand van het volk Gods, alvorens de Heere Zijn rechterarm uitstrekt om hen te verlossen. Als u dit hoofdstuk aandachtig leest, dan zult u vaststellen, dat dit een gehele tros van de rijkste zegeningen voor Gods volk bevat. ”Zie, Ik zal haar de gezondheid en de genezing doen rijzen, en zal henlieden genezen, en zal hun openbaren overvloed van vrede en waarheid. En Ik zal de gevangenis van Juda en de gevangenis van Israël wenden, en zal ze bouwen als in het eerste. En Ik zal hen reinigen van al hunne ongerechtigheid, met dewelke zij tegen Mij gezondigd hebben: en Ik zal vergeven al hunne ongerechtigheden, met dewelke zij tegen Mij gezondigd en met dewelke zij tegen Mij overtreden hebben.” (verzen 6-8) Wat was dan wel de tijd, en wat was de gelegenheid, welke de Heere waarnam, om deze gezegende en onvoorwaardelijke beloften te schenken?

Toen Juda en Jeruzalem tot op het allerdiepst waren weggezonken: toen er noch hoop, noch hulp was: toen Nebukadnézar op het punt stond de stad met vuur te verbranden, en degenen harer kinderen, die aan het zwaard zouden ontkomen, in een ellendige gevangenschap weg te voeren. In die erg donkere tijd, in die uiterst hopeloze tijd, maakte God deze beloften openbaar, welke Hij tot op zekere hoogte vervulde, toen Hij Juda uit de Babylonische gevangenschap voerde: en welke Hij, naar ik geloof, eenmaal op een meer volkomen wijze zal vervullen, wanneer Hij Zijn hand ten tweede male uitstrekt, om Zijn eigen voor een tijd verstoten Israël terug te brengen. De ingezonken toestand van Juda lijkt dan ook zinnebeeldig op die van het volk des Heeren, alvorens er enige ware verlossing is. Zij moeten op soortgelijke plaatsen van hulpeloosheid en hopeloosheid wegzinken, waaruit Hij, en Hij alleen hen verlossen kan.

En wanneer al hetgeen het schepsel doen kan grondig is uitgeput, wanneer de rechterarm der menselijke kracht verdord is, dan is het de tijd, dat de Heere gewoonlijk verschijnt, en Zichzelf openbaart als ”de God aller genade.” Jeruzalem en Zichzelf openbaart als ”de God aller genade.” Jeruzalem moet omsingeld, en Jeremia moet ingesloten zijn, alvorens er enige belofte tot de een of de ander komen kan. Doch laten wij, met Gods zegen, wat nauwkeuriger acht geven op de nodiging, welke ter verhandeling voor ons ligt: want deze is niet alleen maar van toepassing op Jeremia onder zijn smartelijke omstandigheden, doch op het gehele huisgezin Gods onder geestelijk dezelfde omstandigheden.

”Roep tot Mij.” Het ware gebed is een gave Gods. Het is één van die ’’goede gaven”, en van die ’’volmaakte giften”, welke ”van de Vader der lichten afkomen, bij Welken geen verandering is, of schaduw van omkering.” (Jac.1:17) Daarom zegt de HEERE: ’’doch over het huis Davids, en over de inwoners van Jeruzalem, zal Ik uitstorten de Geest der genade en der gebeden.” (Zach. 12:10) En voorts ”en desgelijks komt ook de Geest onze zwakheden mede te hulp: want wij weten niet, wat wij bidden zullen, gelijk het behoort, maar de Geest Zelf bidt voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen:” (Rom. 8:26) Er is geen waar, geen geestelijk gebed, geen gebed, dat de Heere aangenaam is, dan hetgeen is voortgebracht door de werking van God de Heilige Geest in het hart van een gelovige. De nodiging is dan ook niet gericht tot de mens in het algemeen: ja is zelfs niet gericht tot het volk van God in het algemeen: maar deze is gericht tot het volk van God onder bijzondere omstandigheden.
Deze behoort hen alleen toe, voor zover zij in die beproevende omstandigheden, en in die toestand van vertwijfeling zijn gebracht, waarin het God behaagt ze te brengen, opdat Hij hen in staat moge stellen, tot Hem te roepen en te kermen. De genadenodiging: ’’roep tot Mij,” wordt dan tot dat gebed gevormd, dat alleen doordringt tot het oor van de Heere Zebaoth, en dat op Gods eigen tijd en wijze het begeerde antwoord doet nederdalen. Maar het is noodzakelijk, dat er verscheidene zaken met Goddelijke kracht in de ziel worden gewerkt, alvorens wij geestelijk aan deze nodiging gevolg kunnen geven. De Heere spreekt: ”roep tot Mij.” Kan ik daarom meteen tot Hem roepen? Kan ik Zijn aangezicht zoeken? Kan ik op een Hem aangename wijze tot Hem bidden? Ik kan dit niet, tenzij het Hemzelf eerst behaagt zekere zaken in mijn ziel te werken. Welke zijn deze zaken?

1. De eerste zaak is een grondig gevoel van mijn zondigheid, schuld en walgelijkheid. Er is geen waar gebed tot de Heere, dan wanneer de ziel vernederd, verootmoedigd en in de laagte is gebracht. En wat vernedert, verootmoedigt, en brengt in de laagte? Lezen, horen en praten over de zonde? Neen, een geestelijk gevoel van onze schuld, schande, onze walgelijkheid, onreinheid, onwaardigheid, dat op Goddelijke wijze in de ziel is gewerkt, vernedert, verootmoedigt en brengt in de laagte aan de voetbank der genade. En ik zeg met vrijmoedigheid, dat er geen gebed zal opklimmen tot in het oor van de HEERE der heirscharen, dat Hem aangenaam is, dan hetgeen voortvloeit uit een verbroken hart en een verslagen geest, gewerkt door de gezegende Geest Gods, ons ontdekkende hetgeen wij zijn, en ons aldus verootmoedigende, in de laagte brengende in eigen oog, en er ons toe brengende ons vuil en onrein te voelen in eigen oog.

2. Een gevoel van onze onkunde is ook een genadevereiste, alvorens wij tot de Heere kunnen roepen. Zolang wij denken, dat we onszelf kunnen leren, onze eigen geest kunnen onderwijzen, en door schepsels inspanning de Waarheid Gods in ons eigen hart kunnen brengen, zullen wij nimmer op een oprechte, vurige en geestelijke wijze om Goddelijk onderwijs bidden. Maar als wij op deze plaats zijn gebracht, dat wij niets weten, volstrekt niets kennen, dan hetgeen God Zelf behaagt ons te leren, door de bijzondere werking des Geestes: als wij ons zo besloten voelen onder de blindheid, duisternis, en dwaasheid, dat niets dat tekortschiet bij het licht Gods, niets dat tekortschiet bij de Goddelijke openbaring, datgene aan onze ziel kan mededelen, waaraan wij behoefte hebben dit te gevoelen, en ons erin te verblijden, danbeginnen wij op de juiste wijze te bidden.

Deze kennis van onze eigen onkunde, blindheid, en dwaasheid is dan ook volstrekt noodzakelijk, om ons op een oprechte en vurige wijze tot de Heere te doen roepen, opdat het Hemzelf behagen mocht ons te onderwijzen. Als ik mezelf de waarheid kan leren, zoals die in Jezus is: als ik het Woord van Gods genade met een kracht, die zoet en vol zalving is, in mijn eigen hart kan brengen: wanneer ik mij ermede voeden kan, me erin verheugen kan, en onder de schaduw ervan zitten kan, door mijn eigen inspanningen, dan is het niet anders dan een ontzaglijke spotternij binnenin mij, om te beweren, dat ik tot de troon der genade ga, om de Heere te vragen dit voor me te doen. Doch, als ik aan de andere zijde gedrukt word, door een gevoel van mijn onkunde: als dit gevoelen ten diepste in mijn hart is gewerkt, dat ik niets, volstrekt niets ken, dan voor zover het de Geest Gods behaagt de waarheid in mijn ziel te verklaren, dan kom ik tot de Heere om Hem te vragen mij te onderwijzen, niet, omdat ik in de Schrift heb gelezen van een zodanig leerstuk als het Goddelijk onderwijs: noch, omdat ik anderen de Heere heb horen vragen hen te onderwijzen: maar, omdat ik me totaal onbekwaam voel, zonder dit onderwijs, die hemelse wezenlijkheden in mijn ziel te brengen, welke deze verlangt te ondervinden.

3. Een gevoel van onze hulpeloosheid, onbekwaamheid, en onmacht in Goddelijke zaken is een derde vereiste, voordat we op een waarachtige en geestelijke wijze tot God roepen. Hoeveel vals gebed hebben wij niet in ons! Hoeveel vorm en eigengerechtigheid ligt er zelfs niet in ware christenen! Hoeveel een buigen van de knieën, zonder dat de hand Gods het hart gebogen heeft! Hoeveel woorden ontvallen aan de mond, welke de ziel nimmer zijn ingegeven door de Heilige Geest! Maar een gevoel van onze hulpeloosheid, ongenoegzaamheid, en onbekwaamheid moet door de hand Gods in onze ziel worden teweeggebracht, alvorens wij Hem op een oprechte en geestelijke wijze kunnen vragen ons te zegenen, Zich aan ons te openbaren, in ons hart te schijnen, en het licht Zijns aanschijns over ons te verheffen.

4. Een indruk van de zaken, welke wij verlangen te ondervinden is een ander vereiste, voordat wij deze Goddelijke nodiging in praktijk kunnen brengen. Het is niet, omdat wij lezen over zekere zegeningen in Gods Woord, dat wij in staat worden gesteld tot de troon der genade te gaan, en de Heere te vragen ons deze zegeningen te schenken. Wij mogen dit op een natuurlijke wijze doen, doch dit lezen en bidden naar de letter, zal geen nut doen: ”het vlees is niet nut.” Maar aan de andere zijde, als het de Heere behaagt op de gewijde Schriften te schijnen: ons schijnsels in ons hart te schenken van de zegeningen, hierin geopenbaard: ons de beloften bekend te maken, welke alle ”ja en amen zijn in Christus Jezus:” en de zegeningen, welke in Hem zijn opgelegd voor degenen, die God vrezen: als wij ons verblijden in schijnsels van deze hemelse zegeningen, dan roepen wij op een juiste, oprechte en vurige wijze tot God om ons deze te schenken.

5. Geloof in de beloften’, het geloof in God, Die deze schenkt: het geloof in Jezus, in Wie deze zijn opgelegd: het geloof in de gezegende Geest, door Wien eze worden medegedeeld: dit dierbare geloof, de gave en het werk Gods, zijn volstrekt onmisbaar, alvorens wij op de juiste wijze tot God kunnen roepen. Jacobus zegt: ’’maar dat hij ze begere in geloof, niet twijfelende.” (Jacobus 1:6) ’’Maar het woord der prediking deed hun geen nut, dewijl het met het geloof niet gemengd was, in degenen, die het gehoord hebben.” (Hebr. 4:2)

Als er geen geloof in onze gebeden ligt, dan zijn deze niet aangenaam bij God: dan dringen deze niet door tot Zijn oor: zij doen de beloofde zegening niet nederdalen. Voordat wij dan ook op de juiste wijze tot de Heere roepen, moet er een levend geloof in ons hart zijn verwekt, waardoor wij geloven, dat God ons hoort, en dat Hij, op Zijn eigen tijd en wijze, Zijn zegeningen aan ons zal mededelen. Het is aldus, dat wij toegang vinden door de Middelaar in de tegenwoordigheid Gods, en Hem smeken om die zegeningen, welke Hij te schenken heeft.

6. Hongeren, dorsten, hijgen, verlangen, en smachten naar die zegeningen, welke God te schenken heeft is ook een vereiste, alvorens wij tot Hem kunnen roepen, om ons deze te schenken. Is het niet een spotten, een ontzaglijk spotten, ons in het gebed tot de Heere te wenden en Hem te vragen ons dit en dat te geven: deze genade-weldaad te schenken, onze ziel met die zegening te verrijken: deze en die belofte toe te passen: en er aldoor geen vurig verlangen, hijgen, dorsten, hongeren, en er geen uitgangen naar te hebben? Het is een ontzaglijk spotten, God om een zegen te vragen, en geen verlangen naar die zegen in de ziel te bezitten: Hem om voedsel te vragen, en geen honger te hebben: Hem te smeken om het water des Levens, en geen dorst te gevoelen: Goddelijke bedekking te vragen, en geen naaktheid te kennen: te smeken om zoete openbaringen van Zijn gunst en liefde, en deze niet boven duizenden van goud en zilver te verlangen. Ik herhaal, dat het niet anders is, dan een ontzaglijk spotten, met deze voorgewende smeekbeden tot Hem te gaan, en al die tijd geen vurig, oprecht verlangen of smachten naar de zegeningen, welke God te schenken heeft, te kennen.

7. Het laatste vereiste, dat ik zal noemen is de lijdzaamheid en de volharding om te wachten aan de voetbank Gods: zoals wij lezen: ”zijt navolgers dergenen, die door geloof en lankmoedigheid de beloftenissen beërven.” (Hebr. 6:12) Wij moeten overeenkomst vertonen met de vrouw, van wie de Heere sprak in de gelijkenis, die, ofschoon de onrechtvaardige rechter God niet vreesde, en geen mens ontzag, hem evenwel door haar aandringen overwon: wij moeten zijn als de man, die met zijn kinderen in de slaapkamer was, doch te voorschijn geroepen werd door het aandringen van zijn vriend, hem al hetgeen hij nodig had te schenken. Aldus moet het volk des Heeren niet alleen zoeken, roepen, en smeken, maar ook wachten en volharden, totdat Hij opstaat om aan hun verlangens te voldoen. Wanneer deze vereisten dus volstrekt noodzakelijk zijn: wanneer er geen oprecht roepen tot God is, tenzij deze bevinding in het hart is gewerkt door de Geest Gods Zelf, hoeveel waar gebed is er dan op de wereld? Hoeveel waar gebed ligt er dan in ons hart? En is niet dit de reden, waarom er zo weinig verhoring is? Waarom bidden wij zoveel, en ontvangen wij zo weinig? Waarom doen wij zo weinig kracht bij God? Waarom zoeken wij, en is het zo zelden, dat wij vinden? Waarom kloppen wij op de deur, en ervaren we, dat deze zo zelden geopend wordt? Kan niet dit de reden zijn, dat wij met al ons roepen tot God deze noodzakelijke vereisten missen? Inderdaad zijn deze Gods eigen gaven, is dit Gods eigen werk: maar toch, als wij deze noodzakelijke vereisten missen, dan is het gebed maar een ijdele ademtocht, en dan is het woord der lippen maar een ijdel spotten.

Maar als de Heere Zelf ons een zegen zou willen geven: als het in Zijn hart is een gunst te verlenen, dan verwekt Hij deze geestelijke vereisten in de ziel: dan brengt Hij ons in geestelijk opzicht, waar Jeremia in natuurlijk opzicht was: in de gevangenis: dan sluit Hij ons op, legt ons lasten op, doet onze ketenen zwaar zijn, brengt moeiten, beproevingen, verzoekingen, bezoekingen, hevige smarten, wellicht uitwendige vervolgingen over ons: kortom, Hij brengt ons op die plaatsen en in die omstandigheden, waaruit niemand dan Hij kan verlossen. Als dan ook in deze toestand de Goddelijke ’’Leidsman en Voleinder des geloofs,” de milde Gever van alle goede en volmaakte gift, de begeerten en zuchtingen in de ziel begint te verwekken, dan springt het gebed meteen uit het hart op, en dringt door tot in het oor van de Heere Zebaoth: en het doet, op Gods eigen tijd en op Gods eigen wijze, het gezegende antwoord nederdalen. En dit voert ons tot het tweede deel van het onderwerp:

II. ’’Roep tot Mij, en Ik zal u antwoorden: en Ik zal u bekend maken grote en vaste dingen, die gij niet weet.” Laten wij eens een blik werpen op de toestand van Jeruzalem op dat tijdstip. Deze is, zoals ik tevoren opmerkte, zinnebeeldig voor de toestand van Gods volk, voordat Hij hun gebed verhoort, en de overvloed van vrede en waarheid aan hen openbaar maakt. Zonk Jeruzalem niet even ver weg, als het mogelijkerwijs zou kunnen vallen? Hing haar het zwaard der verwoesting niet boven het hoofd aan een enkele zijden draad? Was niet Nebukadnézar gereed haar het scherp van zijn moordwapen juist in het hart te drijven? Aldus was het. En verdiende zij dit niet met recht? Hadden niet haar zonden en ongerechtigheden de Goddelijke toorn op haar doen neerkomen? Kon ze haar onschuld bepleiten? Kon zij met recht spreken: “ik heb niet gezondigd, deze dingen zijn op een onverdiende wijze over me gekomen”? De vleselijke en de eigengerechtige zouden dit hebben kunnen zeggen: zoals wij weten, dat er enigen waren, die op haar straten uiting gaven aan die taal: ”nog zegt gij: zeker, ik ben onschuldig: Zijn toorn is immers van mij afgekeerd. Ziet, Ik zal met u rechten, omdat gij zegt: ik heb niet gezondigd” (Jer. 2:35). Maar het Godvrezende volk van de stad kon dit niet zeggen. Als de Heere sprak: ’’doet gij u dit niet zelven?” (Jer. 2:17) zouden allen, die God vreesden, zonder onderscheid, willen antwoorden: ’’jawel, ja, dat hebben wij, dat hebben wij.” En aldus kan geen enkel Godvrezend mens, die ontdekt is geworden aan zijn eigen zondigheid, ooit op zijn onschuld pleiten. Wat hij dan ook lijdt, dat lijdt hij op een verdiende wijze: wat hij dan ook verdraagt, heeft hij terecht verdiend. Dit doet hem zijn mond in het stof steken, omdat hij weet, dat ieder lijden, ja, de hel zelf, zijn rechtvaardig verdiende loon is.

In deze toestand dus, toen de wolk der verwoesting over Jeruzalem neerdaalde: toen de bliksemstralen, bij ogenblikken, het uitspansel doorkliefden: toen de kletterende druppels, de voorboden en voorlopers van de opstekende storm, in een zware en dichte regen vielen, en het erop leek, dat Juda en Jeruzalem op het punt stonden totaal te worden weggevaagd, toen openbaarde God de belofte, dat ”Hij haar de gezondheid en de genezing zou doen rijzen, de gevangenis van haar zou wenden, haar zou reinigen van al haar ongerechtigheid, en dat Hij het tot een vrolijke naam, tot een roem, en tot een sieraad bij alle heidenen der aarde zou doen zijn.” O, wat verwonderlijk, dat God juist die tijd en juist die gelegenheid zou gebruiken, om de mildheid Zijner liefhebbende boezem te tonen, en haar te verzekeren, dat Zijn hart vol liefde was jegens haar! Juist op het ogenblik, dat Zijn in wraak gedompeld zwaard haar boven het hoofd hing tot verwoesting, vertelt Hij haar, dat er liefde tot haar in Zijn hart lag: dat Zijn verbond eeuwiglijk zou blijven bestaan: en dat de overleggingen Zijns harten zouden worden volvoerd. Is dit niet zinnebeeldig? Beschrijft dit niet, op een treffende wijze, de leidingen Gods met Zijn volk? Dat Hij met de ene hand slaat, terwijl Hij zegent met de andere: en dat, terwijl Hij hun het zwaard der kastijding boven het hoofd houdt, Zijn hart evenwel vol van liefde en genade is? Daarom spreekt Hij tot Jeremfa: ’’roep tot Mij: Ik heb zegeningen te schenken: Mijn hart is vol liefde tot Juda en Jeruzalem: Ik heb haar beloften te schenken: Ik zal haar nóch begeven, nóch verlaten:

Ik zal haar vergeven: Ik zal haar genezen: zij zal allen rondom haar tot een naam, en tot een roem zijn: Mijn verbond met haar zal eeuwiglijk blijven bestaan. Roep tot Mij: gij hebt maar te vragen, en gij hebt maar te zoeken, gij hebt maar te bedelen, gij hebt maar te smeken: Ik zal haar genade betonen, Ik zal Mijn liefde bekend maken, Ik zal vergeving en vrede openbaren, Ik zal haar vertroosten, Ik zal haar zegenen en haar goed doen.” Wat is dit gepast voor een kind van God in een soortgelijke toestand! En tot zulk een ziel spreekt Hij: ’’roept tot Mij.” Gij hebt maar te pleiten, maar te bedelen, maar te smeken: de zegening ligt in Mijn boezem: gij hebt deze maar uit te halen. Mijn hart is vol van liefde: het wacht er slechts op, dat gij uw mond wijd opent, en Ik zal deze met alle goeds vervullen. Roep tot Mij, en Ik zal u antwoorden: niet door het zwaard, niet door oordelen, niet door pestilentie, niet door honger. Roep tot Mij, en Ik zal u antwoorden: en Ik zal u bekend maken grote en vaste dingen, die gij niet weet.” Doch welke zijn deze ’’grote en vaste dingen,” die Jeremfa niet kende? Hij kon niet geloven, dat God liefde in Zijn hart had jegens Jeruzalem. Maar de Heere spreekt: ’’zoek Mij maar, smeek Mij maar: Ik zal u deze grote en vaste dingen bekend maken.” Zo spreekt Hij tot Zijn volk: ’’ofschoon gij diep gezonken zijt onder een gevoel van uw zondigheid, onkunde, hulpeloosheid, nochtans roep tot Mij, en Ik zal u bekend maken grote en vaste dingen, die gij niet weet.”

Welke zijn enige van deze ”grote en vaste dingen”, welke zij niet weten? Eén ding is Goddelijke soevereiniteit: dat God ’’doet naar Zijnen wil met het heir des hemels en de inwoners der aarde: en dat Hij al Zijn welbehagen vervullen zal.” De leer van de soevereiniteit Gods wordt erg gemakkelijk geleerd: deze kan worden verstaan onder één predikatie, of door een halve pagina te lezen van een verhandeling: deze kan in theorie in minder dan een half uur gekend worden. Maar heb ik het dan geleerd? Heb ik het goed begrepen? Stel, ik heb een schrijver gelezen, bij voorbeeld Elisha Coles, die op een bewonderenswaardige wijze schrijft over de soevereiniteit Gods, kan ik het op deze wijze leren? Ik zou langs de Bank van Engeland kunnen lopen, en spreken: ”Wat een indrukwekkend gebouw! Wat een prachtige architectuur! Wat een kelders vol met ongemunt goud!”

Doch is dit alles van mij, omdat ik er voorbij ga, en ernaar kijk? Ik zou net zo goed de Goddelijke soevereiniteit kunnen aangrijpen door alleen maar een boek te lezen, of door een predikant dit te horen verklaren, als dat ik aanspraak kan maken op al het goud in de kelders van de bank, door er omheen te wandelen, en het te bewonderen als een prachtig gebouw. Ik moet de Goddelijke soevereiniteit leren op een wijze, die erg onderscheiden is van alleen maar erover te lezen, te horen, of te praten. Ik moet het in mijn hart kennen en gevoelen door een Goddelijke kracht. En hoe moet ik het daar leren? Merendeels, omdat deze Goddelijke soevereiniteit me telkens weer tegenwerkt. Wanneer ik plannen maak, dat de Goddelijke soevereiniteit deze omverwerpt: wanneer ik heel erg naar iets verlang, de Goddelijke soevereiniteit me hierin dwarsboomt: wanneer ik iets wil zijn, de Goddelijke soevereiniteit me juist hierin achteruitzet: ja wat meer is, wanneer ik iets wens, dat waarlijk goed is, te ondervinden, dat de Goddelijke soevereiniteit dit schenkt op een wijze, die uitermate pijnlijk is voor mijn vlees. Op deze wijze leren wij de Goddelijke soevereiniteit, waar Jeremla deze leerde: in het gevangenhuis, temidden van vervolgingen, door bezoekingen, in scherpe verzoekingen, en doordat de verdorvenheden van ons hart worden blootgelegd.

Hier leren wij, dat God Zijn eigen voornemens zal volvoeren, al komt de hoogmoedige natuur hiertegen in opstand en verzet deze zich hiertegen, al mort en woelt deze tot op het hoogst hiertegen. Als u dus ’’roept tot den Heere”, dan begint Hij u wat bekend te maken van de Goddelijke soevereiniteit: en niet alleen maar dit bekend te maken, doch brengt u tot onderwerping eraan. Dat is een erg harde zaak om ertoe te worden gebracht, zich te onderwerpen aan de soevereiniteit Gods, wanneer deze een zeker begeerd voornemen, enig zeer geliefd en zeer begeerd plan dwarsboomt, u telkens weer tegenwerkende, u teleurstellende in uw hartewen- sen! Kan de mens, de trotse, opstandige, onafhankelijke mens zich aan de soevereiniteit Gods onderwerpen? Ja! dat kan hij, als hij vernederd is door de Geest Gods, als hij tenonder is gebracht, en ertoe is gebracht te ondervinden en te gevoelen, dat God Zijn eigen voornemens zal ten uitvoer brengen, of de mens er nu tegen schopt, of zich eraan onderwerpt. De soevereiniteit Gods op deze wijze te leren, is enigszins onderscheiden van op een meimorgen op een rustbank te liggen, en Elisha Coles te lezen.

2. De verlossing der ziel door het bloed en de gehoorzaamheid van Gods eniggeboren Zoon, is nog een van deze grote en vaste dingen, welke God openbaart in antwoord op het ware gebed. Wordt die zaak op een gemakkelijke wijze tot stand gebracht? De verlossing onzer ziel? Ons aandeel in de liefde des Lams? Onze verkiezing voor alle tijden? Onze verlossing door het dierbare bloed van Jezus? Onze wedergeboorte door de kracht des Geestes? En onze zekere volharding tot het hemelse koninkrijk? Wordt dit alles op gemakkelijke wijze geleerd? Wanneer u dit zo gemakkelijk hebt geleerd, dan zult u naar een andere school moeten gaan. U zult het nogmaals moeten leren, het op een onderscheiden wijze moeten kennen. De zaligheid, als een leerstuk, kan in een kwartier worden geleerd: de zaligheid, als een zegening, kan in vele jaren niet worden geleerd. Als een vat der genade wordt geoefend tot de kennis, of zijn naam in het boek des Levens staat: of met het werk des Geestes in zijn hart een aanvang is gemaakt: of hij er één is dergenen, voor wie het Lam Gods Zijn verzoenend bloed heeft gestort: of hij of zij één der zonen of dochteren is van de Heere God, de Almachtige: en omtrent die zaak rusteloos, beproefd en geoefend wordt, dan zal hij tot God roepen om die zaak duidelijk te maken in zijn ziel. En dit zal worden openbaar gemaakt op Gods eigen tijd en wijze: Hij zal in antwoord op het gebed meer of minder klare getuigenissen van de eeuwige verlossing der ziel in het bloed en de gerechtigheid van Zijn dierbare Zoon schenken.

3. De reden van al onze beproevingen: het doel, waaraan alle omstandigheden in de voorzienigheid, welke wij doormaken, moeten beantwoorden: de oorzaak van al de bezoekingen, verzoekingen, en smarten, welke de ziel heeft moeten doorstaan’, is ook één van die grote en vaste dingen, welke God bekend maakt in antwoord op het ware gebed. Kan ik vaak de reden ervan opmerken? Ik kan dat niet. En ik moet zeggen, als u dat vaak of doorgaans kunt, dan bent u bevoorrecht. Sommigen zijn er, die, zodra een bezoeking komt, spreken: ”ik weet, waarom deze beproeving me overkomt: meteen, dat een bezoeking over hen komt: ”o, ik zie de reden van deze bezoeking, en ik ben er zeker van, dat dit mijn ziel tot een zegen zijn zal!”

Als u op deze wijze kunt gevoelen en spreken, dan bezit u een sterker geloof, dan de meerderheid van Gods volk, De gebruikelijke uitwerking van de bezoeking op de ziel van Gods volk is deze: zij weten niet, waarom deze hen overkomen is: zij merken niet op, welk nut deze moet voortbrengen: zij kunnen niet geloven, dat er enige zegen onder verborgen ligt. Zoals wij de zon niet achter de wolken kunnen waarnemen, zo kunnen zij niet des Heeren aangezicht opmerken, als Hij Zich verbergt achter een wolk van bezoekingen en droefenissen. Doch de Heere spreekt tot Zijn bezocht volk: ’’roep tot Mij: zoek Mijn aangezicht: leg uw smeekbede aan Mijn voetbank: dring op vurige wijze aan met uw verzoek, Ik zal u grote en vaste dingen bekend maken, die gij niet weet.” ”Gij weet niet, waartoe deze beproeving is: gij weet niet, wat het nut is dezer verzoekingen, waaronder gij arbeidende zijt: gij weet niet, wat deze bezoeking moet teweegbrengen: gij weet niet, wat deze tegenslag in omstandigheden moet uitwerken. Daarom zijt gij beproefd, twijfelmoedig, en geoefend. Doch ga niet tot de mens: vertrouw niet op het schepsel: tracht niet het zelf te ontknopen: roep tot Mij: Ik zal u bekend maken grote en vaste dingen, die gij niet weet. Ik zal u bekend maken, waartoe deze beproeving is, wat deze verzoeking moet uitrichten: deze moet u vernederen, deze ellende moet u spenen van de wereld: deze bezoeking moet een zekere strik verbreken: deze oefening moet uw hart zachtmoedig maken en vertederen, en u aan de voetbank der genade brengen. Gij zult opmerken, dat er een zegen in deze beproeving ligt opgesloten, en onder deze bezoeking verborgen ligt, waarvoor gij reden zult hebben God te danken tot op de laatste dag van uw bestaan.”

En ik geloof (dit maakt geen deel uit van mijn beschouwing, maar, door genade, maakt dit deel uit van mijn bevinding), dat onze grootste zegeningen voortvloeien uit onze grootste beproevingen: en dat die wolken, welke het donkerst toeschijnen, zo donker, dat wij van mening zijn, er nooit een lichtstraal op te zullen waarnemen, op Gods eigen tijd en wijze oplossen: het licht breekt erdoor; en wij danken God voor diezelfde beproeving, hoe zwaar deze dan ook moge zijn geweest, hoe wij dan ook mogen hebben gewanhoopt, deze tot een zegen gemaakt te zien voor onze ziel.

4. Dat alle dingen onze ziel moeten medewerken ten goede: dat, wat wij dan ook in de voorzienigheid of in de genade doormaken, tot ons geestelijk nut is, is ook een ding, dat God ons wil bekend maken, wanneer wij op een rechte wijze Zijn Naam aanroepen. Hij zegt: ’’roept tot Mij. Ga niet tot het schepsel, dat is een gebroken rietstaf: vertrouw niet op een viesen arm, welke u in de steek zal laten, wanneer u deze het meest nodig hebt: kom tot Mij, aan Mijn boezem, giet uw smeekbede in Mijn oor: zoek Mijn aangezicht: leg uw noden aan Mijn voetbank. Roep tot Mij, en Ik zal u antwoorden, en Ik zal u bekend maken grote en vaste dingen, die gij niet weet.” Om te geloven, dat al onze beproevingen, verzoekingen, en bezoekingen medewerken tot ons geestelijk goed, is een groot en vast ding, dat wij vaak niet weten. ”Hoe kan dat mij ten goede zijn, en hoe kan mij dit ten goede zijn?” Is onze geest vaak niet op deze wijze verward? Doch de Heere spreekt: ’’roep tot Mij, en Ik zal u antwoorden, en Ik zal u bekend maken grote en vaste dingen, die gij niet weet:” onder andere, dat ’’alle dingen medewerken ten goede:” en dat alle zonder onderscheid tot geestelijk profijt zullen worden.

5. Het overvloedig zijn van Gods genade boven de overvloed onzer zonden is een ander groot en vast ding, dat God wil bekend maken en openbaren aan degenen, die tot Hem roepen. Welk een gezegende waarheid is dit, het overvloedig zijn der genade boven de overvloed van zonden! Wat wordt dit evenwel op een pijnlijke wijze geleerd. Wat moet de ziel moeizaam worstelen met de zonde en de verzoeking! Wat een woelen vanuit de diepte onzer gevallen natuur, alvorens wij iets kunnen weten van de overvloed der genade hierover!

Maar de Heere spreekt: ’’roep tot Mij, en Ik zal u antwoorden: en Ik zal u bekend maken grote en vaste dingen, die gij niet weet, en hieronder de overvloed van Mijn barmhartigheid en genade over de overvloed uwer ongerechtigheid.” Zijn de ongerechtigheid en de zonde overvloedig geweest in ons? Hebben wij dit gevoeld en leren kennen, en zijn wij er zo van vervuld geweest, dat wij bij ogenblikken erg laag zijn weggezonken door een oog op en een gevoel van hetgeen wij hebben gedacht, gezegd, of gedaan? Hebben onze afkeringen, onze ijdele gedachten, ons inwendig overspel, en onze afgoderijen, en de werkingen van onze gevallen natuur ons soms erg diep vernederd, en ons doen voelen, dat de zonde in ons inderdaad overvloedig is geweest?

’’Roep tot Mij, en Ik zal u antwoorden, en Ik zal u bekend maken grote en vaste dingen, die gij niet weet.” Hieronder zal de overvloed Mijner genade zijn over de overvloed uwer zonden: dat, hoewel ”de zonde geheerst heeft tot de dood, alzo ook de genade zou heersen door rechtvaardigheid tot het eeuwige leven:” dat God juist door de zonden van Zijn volk de gelegenheid neemt, meer van Zijn goedertierenheid te openbaren in het vergeven ervan, van Zijn liefde in het bedekken ervan, en van Zijn genade door overvloediger te zijn dan deze, Zijn dit geen rijke zegeningen? De tijd zal niet toelaten meer te noemen, zoals de kwijtschelding der zonden, de zoete genieting van de gunste Gods, de getuigenissen Zijner eeuwige liefde, de toelachingen van Zijn liefhebbend aangezicht, het getuigenis van de gezegende Geest, de leidingen, besturingen en onderwijzingen van die Goddelijke Trooster.

Dit zijn de ’’grote en vaste dingen”, die Gods volk van tijd tot tijd begeert te ondervinden. En trekt de Heere ons van tijd tot tijd niet aan Zijn boezem, en verwekt Hij geen kermen en roepen in de ziel? Wanneer de Heere deze innerlijke begeerten heeft verwekt, dan verhoort Hij deze, en dan begint Hij de ’’grote en vaste dingen” bekend te maken, welke wij niet weten, en de overvloed van vrede en waarheid openbaar te maken.

Wanneer u mijn bedoeling verstaan hebt (hoe zwak en hoe vaag ook uitgedrukt), van hetgeen ik getracht heb hedenmorgen te spreken, dan zult u hebben opgemerkt, dat er in de bevinding van ieder mens met genade twee voorname kenmerken liggen: het ene, een gevoel van zijn eigen zondigheid, onkunde, en hulpeloosheid: en het andere, een hunkeren en smachten naar die zegeningen, welke God te schenken heeft. En deze verklaart de Heere van tijd tot tijd aan zijn ziel, aan zijn hart openbarende, en door de onderwijzing en werking van Zijn gezegende Geest die zegeningen, gunsten, en genadeweldaden ontdekkende, waarin hij begeert zich te verblijden. En ik geloof, als u uw bevinding beschouwt, onder de onderwijzingen en leidingen Gods in uw ziel, dat u dan hiervan iets zult kennen. U zult ervaren, dat uw bevinding in deze beide hoofdtrekken kan worden samengevat. Soms bent u erg diep weggezonken, bent u beproefd in uw gemoed, gekweld in uw ziel, zeer twijfelmoedig, alle dingen tegen u, en weinig voor u. Maar de Heere heeft van tijd tot tijd een begeren, zuchten, roepen, en kermen in uw hart verwekt, u tot Zijn voetbank der genade getrokken, en heeft u daar in staat gesteld Hem te vertellen, al hetgeen u bent, en als hetgeen, waaraan u behoefte hebt. En dan zijn er tijden en ogenblikken, waarop de Heere op een gezegende en genadige wijze Zijn hand opent, u een getuigenis geeft, u een woord, een bezoek, een toefluistering, een toelaching schenkt, uw hart vertedert, uw ziel doet smelten, een zekere blijk verwekt, en u in meerdere of in mindere mate zegent met die zegen, die rijk maakt, en er geen smart bij voegt.

Verwacht u gedurende uw ganse leven enige andere bevinding? Verwacht u te ondervinden, dat de droom van uw vroege jeugd ooit wordt verwezenlijkt? Iedere dag, dat u leeft al maar beter, al maar heiliger, al maar wijzer, en al maar sterker te worden? Nimmer verwacht ik te ondervinden, dat de dwaze droom van mijn eerste godsdienstige jongelingschap aldus wordt vervuld. Maar ik geloof, voor zover God onze Onderwijzer is, dat dit, in meerdere of in mindere mate, onze dagelijkse bevinding zal zijn, zolang wij bewoners zijn van deze gevallen wereld: een groeiend besef van onze zondigheid, onkunde, hulpeloosheid, nietigheid, onbekwaamheid, en onmacht. Bij ogenblikken, (want de Heere doet ons onze volkomen afhankelijkheid van Hem alleen maar bij ogenblikken gevoelen), zullen wij roepen, zuchten en kermen, uiting geven aan ons hart, worstelen met de Goddelijke Majesteit en smeken aan Zijn voetbank. En dan zal er soms een woord, een belofte, een getuigenis, een teken, een toelaching, een toefluiste- ring, een wegsmelten, een vertederen, een verbreken, een bemoediging zijn: en dit brengt een voortgaan in de kracht des Heeren teweeg. Het is op deze en op deze wijze alleen, dat wij zullen leven om Zijn Naam te loven, en Jezus de Heere met alles te kronen. Is niet dit de weg, welke het meest verheerlijkend is voor God, ofschoon nog zo vernederend voor de mens?

En moet niet dit de goede weg zijn? Zullen u en ik zulke heiligschennende ellendelingen zijn, dat wij onder de dekmantel der godsdienst zelfs het heiligdom binnensluipen, en de Verlosser de kroon van Zijn hoofd rukken? Doch niets te zijn, dan hetgeen God ons doet zijn, niets te weten, dan hetgeen God leert, niets te voelen, dan hetgeen God ingeeft, en ons in niets te verblijden, dan in hetgeen God mededeelt, dit is Hem te loven voor al hetgeen Hij vrijelijk schenkt. En bijgevolg, om de zondaar al zijn dagen aan de voetbank der genade te houden: om de mens van hovaardij te weerhouden, en om hem in eigen oog te vernederen: om geheel zijn wijsheid, kracht, en gerechtigheid aan stukken te breken, houdt God Zijn volk altijd arm, en nooddruftig, altijd roepende, zuchtende en bedelende om hetgeen Hij heeft weg te schenken. En als Hij dit geeft, dan is dit op een genadige, op een zoete klaarblijkelijke wijze, opdat het schepsel zal weten, van Wien dit komt, en niet in staat is hiervan een greintje eer voor zichzelf te nemen. En aldus gaat de Heere met Zijn eigen werk op Zijn eigen wijze voort, door deze genade- leidingen met het hart van Zijn volk, welke tegen vlees en bloed zijn, tegengesteld aan onze dwaze droom van eertijds, tegen alle argumenten, en redeneringen van ons beredenerend verstand, en tegen de geloofsbelijdenis der ganse wereld, godsdienstig of goddeloos in. En wanneer de mens aldus, op genoegzame wijze, is vernederd geworden om te worden opgericht, voldoende in de laagte is gebracht om hem te doen opstaan: voldoende ontbloot om bekleed te worden: en op genoegzame wijze ontledigd om rijkelijk te worden vervuld, dan begint de Heere Zijn gunst, genade, en liefde te openbaren: en aldus bedekt Hij het schepsel met schaamte, terwijl Hij Zichzelf met heerlijkheid kroont. Amen.

Zijn Biografie, Preken en Bijbels Dagboek

Welkom op deze website. Hier vindt u de Bijbelse dagboeken 'Korenaren uit de volle oogst' 'Door Baca's Vallei' en '365 Dagen Met Philpot' van J.C. Philpot.

J.C. Philpot

Philpot werd geboren in Ripple in het Engelse graafschap Kent, iets ten noorden van Dover. Hij studeerde in Londen en in Oxford en werd op 26-jarige leeftijd in Stadhampton bevestigd tot predikant van de Kerk van Engeland.

Na een lange 'worsteling' onttrok Philpot zich in 1835 aan de staatskerk. Hij schrijft daarover in één van zijn preken: Ik verlaat de Kerk van Engeland omdat ik in haar nauwelijks een merkteken van de ware kerk bespeuren kan. Hij sloot zich aan de baptistengemeenten, die later de Gospel Standard Strict Baptists zouden worden genoemd. Philpot was een van de eerste redacteuren van het kerkblad The Gospel Standard.

In 1838 werd Philpot predikant van de Strict Baptist-gemeenten Stamford en Oakham. Zijn laatste levensjaren bracht hij door in de Londense buitenwijk Croydon. Hij stierf eind 1869. Joseph Charles Philpot ligt begraven op de Algemene Begraafplaats aan de Queens Road in Croydon.

Steun ons met een Donatie

Translate