Opdat wij, door twee onveranderlijke dingen, in welke het onmogelijk is dat God liege, een sterke vertroosting zouden hebben, wij namelijk, die de toevlucht genomen hebben, om de voorgestelde hoop vast te houden: Welke wij hebben als een anker der ziel, hetwelk zeker en vast is, en ingaat in het binnenste van het voorhangsel. Daar de Voorloper voor ons is ingegaan, namelijk Jezus, naar de ordening van Melchizédek, een Hogepriester geworden zijnde in der eeuwigheid. Hebreeën 6:18-20
In dit hoofdstuk heeft de apostel het ellendige uiteinde van de afvalligen van de Waarheid beschreven. Maar, opdat de zaken, welke hij had verklaard aangaande deze afvalligen, het hart van die ware volgelingen, aan wien hij schreef, en die zwak waren in het geloof, niet mochten ontmoedigen en ternederbuigen, voegt hij eraan toe: ’’maar, geliefden, wij verzekeren ons van u betere dingen, en met de zaligheid gevoegd, hoewel wij alzo spreken.” En dit brengt hem ertoe aan te wijzen, wat deze ’’betere dingen,” en de aard van die ’’dingen met de zaligheid gevoegd,” waren. Daarom maakt hij meteen melding (verzen 10-12) van hun ’’werk en de arbeid der liefde,” en begeert, dat ze ’’dezelfde naarstigheid bewijzen, tot de volle verzekerdheid der hoop, tot het einde toe: opdat ze niet traag worden, maar navolgers zijn dergenen, die door geloof en lankmoedigheid de beloftenissen beërven.”
Dit brengt hem ertoe de aard van die beloften, en de hoedanigheid van de erfgenamen ervan aan te tonen. ’’Want als God aan Abraham de belofte deed, dewijl Hij bij niemand, die meerder was, had te zweren, zo zwoer Hij bij Zichzelven. Zeggende: waar- lijk, zegenende zal Ik u zegenen, en vermenigvuldigende zal Ik u vermenigvuldigen!” Hij toont dus aan, dat Abraham, zoals al Zijn kinderen, deze belofte beërfde door geloof en lankmoedig-heid.
”En alzo, lankmoediglijk verwacht hebbende, heeft hij de belofte verkregen.” Dan gaat hij voort het fundament aan te wijzen, waarop deze beloften zijn gegrond: dat deze rusten op de onveranderlijke eed Gods. ’’Want de mensen zweren wel bij de meerdere dan zij zijn, en de eed tot bevestiging is hun een einde van alle tegenspreking. Waarin God, willende de erfgenamen der beloftenis overvloediger bewijzen de onveranderlijkheid van Zijnen raad, met een eed daartussen is gekomen.”
En dit voert ons tot de woorden van onze tekst: ’’Opdat wij, door twee onveranderlijke dingen, in welke het onmogelijk is dat God liege, een sterke vertroosting zouden hebben, wij namelijk, die de toevlucht genomen hebben, om de voorgestelde hoop vast te houden: Welke wij hebben als een anker der ziel, hetwelk zeker en vast is, en ingaat in het binnenste van het voorhangsel.
Daar de Voorloper voor ons is ingegaan, namelijk Jezus, naar de ordening van Melchizédek, een Hogepriester geworden zijnde in der eeuwigheid.” Er ligt iets in de tekst, dat zo overvloedig is, dat ik me vanmorgen gevoel als een zwak man, die poogt een last in zijn armen te nemen, welke boven zijn macht gaat. Feitelijk ligt er voldoende stof in deze woorden om er tenminste een dozijn predikaties mee bezig te zijn, indien God er iemand de bevinding en bekwaamheid toe gave, er alles uit te halen, dat erin ligt opgesloten. Ik kan daarom alleen maar proberen, over het oppervlak te scheren van de zaken, welke in de tekst vervat zijn. Ik kan de diepte niet aanboren, die ’’beneden is.”
Laten wij daarom (daar de woorden met een zekere mate van zoetigheid en kracht in mijn hart schijnen te liggen), enkele van de uitnemende waarheden, vervat in de tekst, proberen naar voren te brengen. Ik zal daarom, met Gods zegen, trachten:
I. Aan te tonen de hoedanigheid van de personen, waarover hier wordt gesproken.
II. De aard van de schuilplaats, waarheen zij de toevlucht nemen.
III. Het vaste fundament, waarop die schuilplaats is gegrond.
I. Wij willen dus in de eerste plaats de personen beschouwen, over wie in de tekst wordt gesproken. Hun hoedanigheid kunnen wij onder twee hoofdkenmerken samenvatten: het ene is, dat zij ”de erfgenamen der beloftenis” zijn: het andere, dat ”zij de toevlucht genomen hebben, de hun in het Evangelie voorgestelde hoop vast te houden.”
1. Hun eerste hoedanigheid is, dat zij de erfgenamen der beloftenissen zijn: dat wil zeggen, zij zijn kinderen Gods, die de erfgenamen der beloftenissen, gedaan in het Evangelie, zijn. En het is door geloof en lankmoedigheid aan hun zijde, dat zij tot de persoonlijke genieting ervan komen. Zij zijn erfgenamen, niet door iets in henzelf: zij zijn erfgenamen, omdat zij zonen zijn. ’’Indien wij kinderen zijn, zo zijn wij ook erfgenamen: erfgenamen van God, en medeerfgenamen van Christus.” Hun kindschap geeft hun het erfdom. Maar, alvorens zij tot de erfenis kunnen komen, alvorens zij in het bezit kunnen worden gesteld van de dingen, die voor hen zijn opgelegd, moeten er twee onderscheiden genaden des Geestes in hun hart zijn gewerkt: zij moeten geloof hebben om te geloven, en lankmoedigheid om te wachten op de dingen, die hun geloof vasthoudt. Het geloof is noodzakelijk, teneinde de belofte een plaats in hun hart te geven: en lankmoedigheid is nodig (want ”wie gelooft, die zal niet haasten”), opdat zij niet onbezonnen mogen voorwaarts snellen, doch tot het einde toe mogen wachten, verdragen en verduren, totdat zij tot de daadwerkelijke genieting komen van die beloften, welke door de kracht Gods in hun hart waren gebracht.
2. Maar, behalve deze hoedanigheid, dat zij ’’erfgenamen der beloftenissen” zijn, heeft de Heilige Geest een tweede kenmerk op hen gestempeld: ”zij hebben de toevlucht genomen, om de hen voorgestelde hoop vast te houden.” Dit geeft te kennen, dat zij uit de verkeerde schuilplaatsen zijn geslagen. Wij weten, dat de mens van nature, zijn toevlucht neemt tot leugenen. Niets is te vals, niets te bedrieglijk voor u en voor mij, om er een schuilplaats in te zoeken. Voor sommigen is de wereld een schuilplaats: voor anderen hun eigengerechtigheid: voor een derde een bedrieglijke hoop: voor een vierde de goede mening van mensen: voor een vijfde louter vormen en ceremoniën. Wij weten, dat het leugenachtige, bedrieglijke hart van de mens zich overal in wil verbergen, behalve in de in het Evangelie voorgestelde hoop.
Daarom is het nodig voor het volk des Heeren, die in hun boezem hetzelfde bedrieglijke hart omdragen met al hun medemensen, dat ze uit al die leugenachtige toevluchten worden geslagen, dat de hagel deze mogen wegvagen, en dat de wateren deze zullen overlopen. De uitdrukking: ’’hebben de toevlucht genomen” werpt licht op de manier, waarop zij ertoe kwamen deze schuilplaats aan te grijpen. Het is een uitdrukking van ontsteltenis. Zij wandelden niet bedaard voorwaarts, noch slenterden ze onbekommerd naar de schuilplaats, maar zij vloden. Dit geeft te kennen, dat er datgene was, dat hen voortdreef, ontstelde, uit de valse schuilplaatsen dreef, waarin zij zichzelf hadden verborgen. Welnu, wij pogen niet te bepalen hoe lang, of hoe diep zondeovertuigingen in de consciëntie van een zondaar moeten werken. Doch we kunnen er wel zeker van zijn, dat, indien deze niet zo lang hebben gewerkt, wanneer deze niet zo diepgaand hebben gewerkt, dat deze hem uit alle valse schuilplaatsen hebben gevoerd, ze hun werk nog niet hebben gedaan. Wanneer deze overtuigingen, deze bekommernissen, deze angsten, deze ernstvolle gedachten ons niet met vrees, zorg, en schrik hebben doen vlieden tot de schuilplaats, die ons is voorgesteld, dan missen wij vooralsnog het kenmerk, gestempeld op de erfgenamen der beloftenissen.
Te vlieden duidt op een achtervolger, en wel een achtervolger van dien aard, dat, tenzij we hem ontvlieden, hij zijn zwaard in onze boezem zal stoten. Zodanig is de Wet met haar ontzaglijke vloek: zodanig is satan met zijn vurige pijlen: zodanig is de dood met zijn maaiende zeis. Indien wij deze achtervolgers, deze bloedwrekers niet ontvlieden, dan zal hun pijl onze lever doorsteken. Zodat wij door deze achtervolgers, deze bloedwrekers, of we dat nu willen of niet, gedwongen, genoodzaakt, gedreven worden uit iedere toevlucht der leugen, tot die schuilplaats, die in het Evangelie wordt voorgesteld. Maar de apostel vertelt hen wat deze schuilplaats is: ”de hen voorgestelde hoop.” Hoop duidt hier op het Voorwerp der hoop, de Heere van leven en heerlijkheid, ’’IMMANUEL”, God met ons.” Daarom wordt Hij genoemd: ’’Israels Verwachting, zijn Verlosser in tijd van benauwdheid.” (Jer. 14:8) En Hij draagt deze Naam, omdat zich in Hem alle verwachtingen van Israël verenigen: en tot Hem neemt iedere met zonden belaste ziel de toevlucht, opdat hij schuiling en een toevlucht moge verkrijgen. Deze hoop wordt ons voorgesteld in het Evangelie. Het Woord der waarheid openbaart Jezus, als de Hope der hopelozen, als de Verberging van degenen, die zonder verberging zijn, als de Toevlucht van degenen, die zonder toevlucht zijn. En wanneer het God de Heilige Geest behaagt ons verstand te verlichten: wanneer de heerlijke Persoon, het verzoenende bloed, de rechtvaardigende gerechtigheid, en het volbrachte werk van de eniggeboren Zone Gods ons voor ogen wordt gesteld, en er wordt een mate van geloof in ons hart verwekt om op Jezus te zien, als het Voorwerp van onze zielsbegeerte, dan houden wij de ons in het Evangelie voorgestelde hoop vast.
Doch er zijn verscheidene zaken, welke met Goddelijke kracht moeten worden gewerkt, alvorens wij dit kunnen doen. Wij moeten eerst een gevoel van ons gevaar onderkennen, dat is onmisbaar. Vervolgens moeten wij, door een gevoel van ons gevaar uit de toevluchten der leugen worden uitgedreven, dat is evenzeer onmisbaar. Dan moeten wij zien, waarheen te ontvlieden. Niet hier te lopen: niet ter rechterhand af te wijken, niet ter linkerzijde af te dwalen. Maar we moeten een bepaald doel hebben, de bestemming weten, waarheen onze voeten zijn gericht: niet achteromzien naar het Sodom, waaruit wij ontkomen zijn: niet steunen op de mens voor hulp, of op iets in het schepsel: maar ”met onze ogen rechtuit ziende, en onze oogleden recht voor ons heen houdende,” lopen, als hebbende een bepaald doel voor ogen: een bestemming, getekend in het Woord van God, en aan ons zielsoog voorgehouden.
En dit is Jezus, Wien wij omhelzen, als voorgesteld in de Schriften, als de eniggeboren Zoon van God: ’’IMMANUEL, God met ons:” als hebbende, door Zijn offerande aan het kruis, een verzoening aangebracht voor de zonde, de dood, en hem, die de macht des doods had, dat wil zeggen de duivel, teniet gedaan, en een weg gebaand hebbende door het voorhangsel, dat is Zijn vlees, tot in de tegenwoordigheid en in het heiligdom Gods. Wanneer dit wordt bekendgemaakt aan de ziel, beschouwd door de ogen van een Verlicht verstand, en het geloof wordt verwekt, om in eenvoudigheid en in oprechtheid Gods aan te nemen, hetgeen met kracht wordt geopenbaard, dan lopen wij niet langer her- en derwaarts, hulp zoekende en niet vindende, zich ter rechter- of ter linkerhand wendende: doch wij vlieden naar een bepaald Voorwerp, naar het Doel, dat ons is voorgesteld, hetwelk is Jezus, de grote Hogepriester over het Huis Gods. Maar er is een uitdrukking ’’vasthouden”, welke de aandacht verdient. Er moet iets worden getast, gesmaakt, gevoeld, verwerkt, gekend en genoten. Het is niet en voorwerp, dat alleen maar op een afstand wordt aanschouwd, iets, dat alleen maar met het oog te beschouwen is, en dat niet met de hand wordt omvat.
Doch het wordt naar voren gebracht als een tastbaar voorwerp, als iets, dat wordt vastgehouden, omhelsd, omvat, en dat op een bevindelijke, en bepaalde wijze wordt gevoeld. Dit levende en bevindelijke vasthouden onderscheidt het levende van het dode geloof: het louter natuurlijke verstand, dat bespiegelingen houdt over Jezus, van de verlichting der ogen van het geestelijke verstand door de Heilige Geest. Het natuurlijke geloof moge Christus aanschouwen in de Schriften: maar het kan Hem niet aanschouwen door het zielsoog. Noch is er een vasthouden. Alleen een levende ziel heeft kracht om een levende Zaligmaker te omhelzen en vast te houden. Het natuurlijke geloof schiet hier tekort: het moge denken, praten, redeneren, en argumenteren, maar het kan niet vasthouden, omvatten, omhelzen, of bij brengen: het kan zich niet verheugen in een levende vereniging tussen een levende ziel, en een levende Heere. Het is een verwelkte, verlamde, en dode hand. Doch het levende geloof reikt tot in de eeuwigheid, strekt zich verder dan het dal der tijdelijke dingen, om door een gevoelige werkzaamheid, en een verzoenende aanraking, de in het Evangelie voorgestelde hoop vast te houden.
Dit zien wij op een opmerkelijke wijze aangetoond in één geval, toen de Heere op aarde vertoefde, dat van de arme vrouw met de vloed des bloeds (Lucas 8:43-48). De menigte verdrong zich rond Jezus: de schare verdrong op ruwe wijze Zijn heilige Persoon. Maar slechts één bevende hand raakte Hem aan: en toen die schuchtere, alhoewel gelovige hand maar de zoom van Zijn kleed aanraakte, ging er ogenblikkelijk kracht uit van Zijn heilige Persoon, en haar kwaal genas. Aldus is het geestelijkerwijs. Belijders mogen zich opdringen aan de Heere, en zich in Zijn tegenwoordigheid indringen: zij mogen, als de Joden oudtijds, Zijn heilige Persoon verdringen en zich aan Hem opdringen: maar het is alleen de bijzondere aanraking van het levende geloof, welke kracht trekt uit Hem. Zodat het niet alleen maar het vlieden is naar een schuilplaats, noch alleen maar het zoeken is van de hoop, die ons is voorgesteld, maar het is het aangrijpen ervan door een levende hand. Het moge voorwaar soms zijn met een krampachtige greep: bij anderen moge het met een bevende hand zijn: het moge slechts enkele ogenblikken zijn, dat het levende geloof het voorwerp van de hoop der ziel aanraakt. Hetgeen ermede gepaard gaat, naar tijd of mate, is niet van invloed op de natuur van het ware geloof. Zoals in het geval van de vrouw met de vloed des bloeds, het niet de kracht, nóch de tijdsduur van haar aanraking was, welke haar genas, maar het geloof, dat erin was, zo is het ook thans. De kenmerkende eigenschap van het ware geloof is, dat het aanraakt, omhelst, vasthoudt en aldus vervulling schenkt uit de heerlijke volheid van Christus in de doodarme ziel.
Welnu, dit Voorwerp der hoop wordt voorgesteld in het Evangelie. Maar, u zult opmerken, dat de apostel, gesproken hebbende van het Voorwerp der hoop, meteen overgaat tot de genade der hoop, ’’welke hoop”, zo zegt hij, ”wij hebben als een anker der ziel, hetwelk zeker en vast is, en ingaat in het binnenste van het voorhangsel: Daar de Voorloper voor ons is ingegaan, namelijk Jezus, naar de ordening van Melchizédek, een Hogepriester geworden zijnde in der eeuwigheid.”
II. En dit brengt me ertoe, zoals ik voorstelde, in de tweede plaats: de aard van de schuilplaats, tot welke het volk des Heeren de toevlucht neemt, aan te tonen.
Wanneer de ziel de toevlucht neemt tot de hoop, voorgesteld in het Evangelie, Wie ziet hij dan in het binnenste van het voorhangsel? Is het niet de grote Hogepriester, naar de ordening van Melchizédek? Werd dit niet voorgesteld door hetgeen plaatsvond op de grote Verzoendag? U zult zich herinneren, dat terwijl de tempel er stond, het niemand anders dan de Hogepriester was toegestaan, tot binnen het voorhangsel in te gaan, en dat nog slechts één dag in het jaar. Hij ging in met het bloed, dat hij op en vóór het verzoendeksel sprengde. En dit was zinnebeeldig voor het binnengaan van de Heere van leven en heerlijkheid, na Zijn opstanding, in de tegenwoordigheid des Allerhoogsten. Welnu, de hoop, als een anker der ziel, hetwelk zeker en vast is, gaat in het binnenste van het voorhangsel, waar Jezus nu is. En dit is de onderscheid- makende eigenschap ervan. Het dringt alle tijdelijke en vergankelijke dingen voorbij, en dringt door tot ”de eeuwige en onzienlijke dingen,” binnen het voorhangsel. Doch de hogepriester op aarde kwam, wanneer hij zijn bepaalde taak binnen het voorhangsel had volbracht, weer te voorschijn om onder zijn medemensen te vertoeven: doch dit is niet het geval met de grote Hogepriester, zijn heerlijk en eeuwiglevend Tegenbeeld.
Hij vertoeft binnen het voorhangsel, ter rechterhand des Vaders, als de grote Hogepriester over het Huis Gods, de Middelaar, Tussentreder, en Voorspraak van het huisgezin Gods. Wanneer Jezus Zichzelf dus openbaart aan het oog van het levende geloof, dan aanschouwen zij Hem in alle omstandigheden van Zijn heilig leven, in alle omstandigheden van Zijn lijdend sterven, en in alle omstandigheden van Zijn heerlijke opstanding en hemelvaart. En aldus vestigt zich de hoop op de opgestane, opgevaren, en verheerlijkte Heere, de grote en heerlijke Hogepriester, Die het voorhangsel is doorgegaan. Het voorhangsel van de tempel duidde op de scheiding, die er bestond tussen God en de mens, en het verborgen zijn van de hemelse dingen voor zijn ogen. Doch toen Jezus aan het kruis stierf, scheurde het voorhangsel in tweeën van boven naar beneden, hetgeen te kennen geeft, dat er een toegangsweg was gebaand tot in de tegenwoordigheid Gods, dat de gelovigen niet langer buiten behoeven te vertoeven, zoals de Joodse tempelgangers: maar, dat het hen is toegestaan, in te gaan, in de werkzaamheden van het geloof, de hoop en de liefde tot in de tegenwoordigheid van God Zelf. Aldus gaat een goede hoop door genade, als een anker der ziel, hetwelk zeker en vast is, door alle ondermaanse dingen: zij dringt door die duisterheid, welke de ogen der mensen aankleeft: zij doordringt het deksel van het ongeloof, dat op het hart rust: zij gaat door de golven en baren van het ongeloof, zoals het letterlijke anker door de golven der zee gaat, en de hoop grijpt op vaste wijze Hem aan, Die in het binnenste van het voorhangsel is. De ankerhand ervan op een vaste wijze in de grote Hogepriester over het Huis Gods, zoals het natuurlijke anker door de diepe wateren gaat, en zich op stevige wijze in het zand graaft.
Jezus wordt hier ”de Voorloper” genoemd, dat wil zeggen. Hij is de hemel ingegaan, aleer wie dan ook van Zijn volk: want ”in allen zou Hij de Eerste zijn.” Hij is de Eersteling en de Garf des beweegoffers van een volle oogst van verlosten en is ingegaan om voor hen een plaats te bereiden, opdat, waar Hij is, ook zij zijn mogen. Hij is opgevaren in de hoogte, en is gezeten aan de rechterhand des Vaders: en daar leeft in der eeuwigheid, de grote Hogepriester, de ware Melchizédek, om Zijn tussentreding aan te bieden voor het oog van JEHOVAH, Hij stelt niet Zijn daadwerkelijk bloed voor, doch de verdienste van dat bloed. Hij stelt Zijn gerechtigheid voor: Hij stelt Zijn heilige Persoon voor, ja, wat meer is, Hij stelt Zichzelf voor, de grote en heerlijke God-Mens, als het eeuwiglevende en liefhebbende Hoofd der Kerk.
Welnu, het is de aard van de ware Evangeliehoop, om het anker uit te werpen in deze heerlijke Hogepriester: niet te rusten op iets in onszelf, niet te rusten op iets in anderen: maar om door al deze zwakke en vergankelijke dingen heen te gaan, tot in de tegenwoordigheid Gods Zelf: zoals het op vaste wijze aangrijpen van de heerlijke Hogepriester in het binnenste van het voorhangsel. Maar dit kunnen wij niet doen, totdat wij, door het geloof, een gezicht ontvangen op de Koning in Zijn schoonheid: totdat er een ontdekking is voor het oog van ons verstand, en er geloof in ons hart wordt verwekt, op deze heerlijke Voorloper te vertrouwen, op Hem te leven, en om deze heerlijke Voorloper. Die in het binnenste van het voorhangsel is ingegaan, met al onze ziels- genegenheden te omhelzen. Dit op Hem vertrouwen is een werk des geloofs: dit ankeren in Hem is een werk der hoop: en deze tedere liefde jegens Hem is een werk der liefde. Dit zijn de drie grote genaden in de ziel: geloof, hoop en liefde. En waar dan ook geloof is om te geloven, daar is hoop om te ankeren, en liefde om uit te vloeien in de uitgangen der tedere liefde. Deze ’’Voorloper is een Hogepriester geworden naar de ordening van Melchizédek.” Er zijn twee punten, waarop de ordening van Melchizédek onderscheiden is van de ordening van Aaron.
1. Het Aaronitische priesterschap was erfelijk. Het ging van vader op zoon, en was daarom altijd in verandering of wisseling. Doch de ordening van Melchizédek is bestendig, onveranderlijk gevestigd op Jezus. Zoals de apostel betoogt in Hebreeën 7:23, 24 – ”En genen zijn wel vele priesters geworden, omdat zij door de dood verhinderd werden altijd te blijven: Maar, Deze, omdat Hij in der eeuwigheid blijft, heeft een onvergankelijk Priesterschap.” Aldus, zoals Melchizédek was ’’zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsrekening, noch beginsel der dagen, noch einde des levens hebbende: maar de Zoon van God gelijk geworden zijnde, blijft hij een priester in eeuwigheid:” zo gaat het priesterschap niet meer uit handen van Jezus, zoals dit in de loop der natuur wel uit handen van de Joodse hogepriester ging. Het is niet een tijdelijk, noch voorbijgaand, maar een eeuwig priesterschap. Het tweede kenmerk der ordening van Melchizédek, als onderscheiden van het Aaronitische priesterschap, is, dat het een koninklijk priesterschap is. Melchizédek was ’’koning van Salem”: en van Jezus was voorzegd: ”Hij zal priester zijn op Zijnen troon.” (Zach. 6:13) Zowel Koning als Priester van Zion. Aldus treedt Hij niet alleen maar tussen als de grote Hogepriester in het binnenste van het voorhangsel, maar Hij leeft als Koning om Zijn eigen voornemens uit te voeren.
De hoop der ziel ankert in en rust op deze koninklijke Hogepriester, in de wetenschap, dat ”Hij ook volkomenlijk kan zalig maken, degenen, die door Hem tot God gaan,” staande aan de rechterhand des Vaders, als Voorspraak voor de ellendige en de nooddruftige: en de kracht Zijner tussentreding openbarende, door Zijn bloed op de consciëntie te sprengen, Zijn heerlijke gerechtigheid ontdekkende, en Zijn stervende liefde uitstortende. Welnu, iedere zaak, welke wij uit Jezus hebben ontvangen, ieder getuigenis Hem deelachtig te zijn, iedere blijk van Zijn gunst, ieder schijnsel en iedere blik Zijner liefde, al hetgeen ons hart hemelwaarts getrokken heeft, ieder woord, dat met een week makende, vertederende, wegsmeltende kracht op onze consciëntie is thuisgebracht: alles vloeit voort uit deze ene zaak: de toevlucht genomen hebbende, en de hoop, voorgesteld in het Evangelie, vastgehouden hebbende.
III. Maar de apostel toont ons (en dit is het derde punt, waarover ik vanmorgen zal trachten te spreken), de zekerheid en vastheid van deze schuilplaats, tot welke het volk des Heeren de toevlucht neemt, om deze aan te grijpen: ’’opdat wij, door twee onveranderlijke dingen, in welke het onmogelijk is, dat God liege, een sterke vertroosting zouden hebben, wij namelijk, die de toevlucht genomen hebben, om de voorgestelde hoop vast te houden.” De Heere gaf zekere beloften (en dit zijn de beloften, waarop de apostel zinspeelt) aan Abraham. Hij sprak: ’’Voorzeker zal Ik u grotelijks zegenen.” Dit was de voorname belofte ”Ik zal u grotelijks zegenen.” dat wil zeggen: onbeperkt, onvoorwaardelijk. Maar door deze belofte aan Abraham te geven, schonk Hij deze aan allen, die het geloof van vader Abraham bezitten. Iedere gelovige ziel, die in de voetstappen wandelt van de gelovige Abraham, zegent God met dezelfde volstrekte, onvoorwaardelijke zegening, waarmede Hij haar geestelijke voorvader zegende: die rijke zegeningen, waarmede God Zijn kinderen heeft gezegend in hemelse plaatsen in Christus Jezus. Zoals de apostel verklaart: ”zo verstaat gij dan, dat degenen, die uit het geloof zijn, Abrahams kinderen zijn. En de Schrift, te voren ziende, dat God de heidenen uit het geloof zou rechtvaardigen, heeft te voren aan Abraham het Evangelie verkondigd, zeggende: In u zullen al de volken gezegend worden. Zo dan, die uit het geloof zijn, worden gezegend met de gelovige Abraham.” (Gal. 3:7-9) Voorts, (vers 14) ’’opdat de zegening van Abraham tot de heidenen komen zou in Christus Jezus, en opdat wij de belofte des Geestes verkrijgen zouden door het geloof.” En verder: ”En indien gij van Christus zijt, zo zijt gij dan Abrahams zaad, en naar de beloftenis erfgenamen.” (Vers 29)
Welnu, deze beloften rusten op twee zaken: en deze beide zaken verklaart de apostel te zijn: ’’onveranderlijk,” of onveranderbaar. De ene zaak is de Raad Gods: zoals wij lezen ”om de onveranderlijkheid van Zijn Raad te bewijzen:” en de andere is: de eed Gods. De Raad Gods is het bepaalde voornemen Gods te zegenen, wien Hij wil zegenen, genadig te zijn, wien Hij genadig wil zijn, en te behouden, wien Hij wil behouden. Dit is Zijn eeuwige, onveranderlijke, onveranderbare Raad. De Drieënige God vestigde Zijn liefde op bepaalde voorwerpen: omdat het voornemen Zijner liefde was hen te zegenen, en hen te brengen tot de eeuwige genieting van Zichzelf, ondanks alle tegenstand van buiten en van binnen. Deze Raad staat zo vast als de troon van JEHOVAH: een Raad, die onherroepelijk is, zodat, hoewel de mens moge veranderen, de elementen brandende mogen vergaan, de wereld moge voorbijgaan, en de hemelen mogen worden toegerold, gelijk een boek, evenwel kan het eeuwige voornemen van de Verbonds- JEHOVAH nimmer voorbijgaan. Op deze Raad en op dit voornemen Gods zijn Zijn beloften gegrond: zij vloeien uit deze Raad voort: zij lopen evenwijdig aan deze Raad: zij staan op hetzelfde fundament met deze Raad: en deze waren in de gedachten Gods, aleer de wereld zelf enig aanzien had, en toen het ’’eeuwig verbond, dat in alles wel geordineerd en bewaard is,” werd aangegaan tussen de eeuwige Drie. Wij bezitten een afschrift van deze Raad in het beschreven Woord. Iedere belofte in dat Woord vloeide voort uit Zijn eeuwige Raad: en Zijn eeuwige Raad was de grondslag van iedere belofte. Zodat, wanneer wij de beloften lezen, wij de Raad lezen, van waaruit die beloften vloeien en waarop die beloften zijn gegrond.
Wanneer wij dan ook ”de beloften” lezen, dan mogen wij er even zeker van zijn, dat iedere belofte zal worden vervuld, zoals wij er zeker van zijn, dat de eeuwige Raad zelf zal worden vervuld. De eeuwige Raad is de bron, de beloften zijn de stromen: de eeuwige Raad is het fundament, de beloften zijn het bouwwerk. Het bouwwerk zal het zo lang uithouden, als het fundament staat, en de stromen zullen net zo lang vloeien, als de bron blijft. Maar God heeft Zijn onveranderlijk voornemen bevestigd met een eed. Hij kiest hier de gewoonte der mensen, wetende hoe zwak, hoe krachteloos, hoe broos het geloof van de mens is. Het was niet genoegzaam, een enkele belofte te schenken, een verbond op te richten, en beloften te schenken, welke op dat verbond rusten. Hij wilde meer doen. Hij wilde het bevestigen met een eed, zoals wij dat vinden in Genesis 22:16 – ”Ik zweer bij Mijzelven.” De (Engelse) kanttekening van de tekst luidt in plaats van ’’bevestigde” (Eng.Vert.): ’’Hij is daartussen gekomen:” dat wil zeggen, dat Hij Zich door een eed, als tussen de belofte en de vervulling ervan plaatste. En dit deed Hij in een oneindige nederbuigende minzaamheid, opdat het geloof van Abraham sterker mocht zijn, als rustende niet alleen maar op het Woord van God, maar ook op de eed Gods. Welnu, op het woord van een mens vertrouwen wij, zo hij een eervol mens is: maar zo wij niet alleen dat woord van de mens hebben, maar de extra zekerheid en bekrachtiging van zijn eed, dan brengt dat een dubbel vertrouwen teweeg. Aldus is het met de Heere. Zijn Woord is genoegzaam: doch Hij heeft, in een nederbuigende minzaamheid tot de menselijke zwakheid, de zwakheid van het geloof van Zijn volk kennende, niet slechts Zijn Woord gegeven, maar ook Zijn eed:
Welnu, de apostel brengt dit naar voren als een sterke vertroosting.
Hij zegt: ’’opdat wij, door twee onveranderlijke dingen, in welke het onmogelijk is, dat God liege, een sterke vertroosting zouden hebben.” Neen, het is volstrekt onmogelijk voor God om te liegen. De aarde moge worden ontbonden, en de gehele schepping moge tot een chaos worden teruggebracht, aleer God zou kunnen liegen. Hij zou ophouden God te zijn, indien de geringste zucht van verandering, of schaduw van omkering over de heerlijke Godheid zou gaan. Maar het is onmogelijk voor God om te liegen. Daarom biedt dit sterke vertroosting voor degenen, die de toevlucht hebben genomen, de hen voorgestelde hoop vast te houden. ’’Sterke vertroosting” geeft troost te kennen, toegepast in de ziel: en dat evenredig aan de kracht van haar geloof, in verhouding tot de diepte harer beproevingen. Wie heeft behoefte aan sterke vertroosting? Zijn het niet degenen, die niets hebben, waarmede deze wereld hen kan troosten? Degenen, die de toevlucht hebben genomen? Die de wereld ontvloden zijn, en bijgevolg geen enkele vertroosting in de wereld verwachten? Zij zijn de zonde ontvloden, en verwachten geen vertroosting uit de zonde. Zij zijn de eigengerechtigheid ontvloden, en verwachten geen vertroosting uit de eigengerechtigheid. Zij zijn deze toevluchten der leugen ontvloden. Zij mogen bij ogenblikken vanwege de verdorvenheid en zwakheid van het hart, een hunkerende blik werpen op andere schuilplaatsen: doch nimmer keren zij weder. Dezulken hebben behoefte aan sterke vertroosting. Zij hebben iets nodig, dat hun geest kan opbeuren, iets, dat hen kan ondersteunen: iets, dat hen in staat kan stellen tot het einde toe te volharden.
En was is de grond van deze sterke vertroosting?
Dit is de grond, dat God van eeuwigheid bij Zichzelf bepaald en gezworen heeft, dat Hij degenen, die ”de toevlucht hebben genomen tot de hen in het Evangelie voorgestelde hoop”, zal behouden en zegenen. Dit is de grondslag hunner vertroosting, dit is de grond hunner hoop, dat God deze en die beloften gedaan heeft, en deze en die beloften met Zijn plechtige eed bevestigd heeft, dat degenen, die de toevlucht nemen, en de hoop vasthouden, deze deelachtig zijn, en er aanspraak op hebben, en een duidelijke verzekering hebben ’’erfgenamen der beloftenissen” te zijn. Merk op, hoe de Heere ’’sterke vertroosting” op de zekerste grond plaatst. Hij zegt niet: ’’Beschouw uw leven, hoe vroom, hoe heilig, hoe godsdienstig dit is!” Noch wijst Hij zelfs ook maar op de diepte uwer bevinding: noch verwaardigt Hij Zich iets, wat dan ook van het schepsel, aan te merken. Maar dit is de grondslag, waarop Hij deze plaatst: Zijn eigen Raad, Zijn eigen eed.
Welnu, voelde u ooit in uw leven geestelijke vertroosting? Wanneer u dit deed, dan was dit door de u in het Evangelie voorgestelde hoop vast te houden. Er was nimmer vertroosting te verkrijgen, door op het gevallen eigen ik te zien. Zo er ooit enige ware vertroosting was, enige hoop, enige duurzame troost in het hart werd verwekt, dan vloeide dit voort uit de werkzaamheden van het levende geloof, dat het bloed en de gerechtigheid van Christus omhelst, een mate van Zijn dierbaarheid smakende, Zijn heerlijkheid en schoonheid aanschouwende, en het hart in een zekere mate tot niets voelende wegsmelten aan Zijn genadetroon. Niet ons eigen ik beschouwende: maar als ontledigde zondaars te ontvangen uit Zijn volheid: niet vertrouwende op ons eigen ik, op onze eigen bekwaamheden, maar tot Jezus te gaan, en iets in ons hart te ontvangen uit Hem. Niets dan dit kan ons vertroosting schenken, en hoe meer dit wordt gevoeld, des te meer zal dit ons ’’sterke vertroosting” schenken. Maar u zult opmerken, dat de apostel van deze werkzaamheid der hoop in de Heere Jezus Christus, spreekt als van een anker: en hij zegt: dit anker, ’’hetwelk zeker en vast is, en ingaat in het binnenste van het voorhangsel.” Met andere woorden, dat deze hoop jegens de ziel hetzelfde uitbeeldt, als het anker letterlijk en in natuurlijk opzicht doet voor het schip.
Voorzeker moet u weten, of dit in uw consciëntie heeft plaatsgehad: wanneer u eenmaal in een toevlucht der leugen verkeerde, en er kwam toen een storm, en deze sloeg u eruit, dan moet u weten, of er enige uitgang, een uitzien, enig verlangen, een zich uitstrekken, een streven naar het aangrijpen van een dierbare Zaligmaker was. U moet weten, of deze dingen ooit een plaats hadden in uw ziel, wanneer u deze gevoelens hebt gehad, dan moet u weten of Jezus ooit een plaats had in uw hart, of u Hem ooit hebt aanschouwd door het oog van een verlicht verstand, dan moet u weten, of het geloof ooit tot Hem uitvloeide, de hoop ooit in Hem ankerde, en de liefde Hem ooit omhelsde. Deze zaken kunnen niet in iemands boezem plaatshebben, zonder dat hij weet, dat hij zodanige zaken met kracht in zijn ziel heeft werkende gehad.