Een preek van J.C. Philpot: Hemels kopen
Uitgesproken in de Zoar-Kapel, Great Alie Str. London op zondagavond, 2 augustus 1846 overgenomen uit Tien predikaties, deel 3
Ik behoef nauwelijks op te merken, dat deze woorden gericht zijn tot de gemeente van Laodicéa. Sommigen zijn van mening, dat de zeven gemeenten in Klein-Azië even zovele verschillende ontwikkelingen of openbaringsvormen der Kerk voorstellen, vanaf de hemelvaart des Heeren tot Zijn komst ten tweeden male in heerlijkheid. Maar, dit moge al dan niet zo zijn, één ding is zeker, dat de brieven, welke aan hen zijn gericht, zwanger gaan van het rijkste onderwijs; dat deze gepast zijn voor de behoeften en voor de noden van de Kerke Gods van alle tijden; en dat ze deel uitmaken van het geïnspireerde Woord der waarheid, van die Schatkamer, waaruit de Heilige Geest de beloften, de onderwijzingen, en de raadgevingen toepast, zoals de Kerke Gods van tijd tot tijd daaraan behoefte heeft. Van al deze gemeenten lijkt die van Laodicéa het diepste te zijn weggezonken, het verste van de rechte wegen des Heeren te zijn afgeweken. Doch wij moeten niet veronderstellen, dat de gemeente van Laodicéa verkeerde beginselen had ingezogen. Wij zien geen beschuldiging tegen haar ingebracht, dat ze tot dwaling of tot ketterij vervallen was. Ongetwijfeld hield ze vast aan de Waarheid; doch hoe hield ze de Waarheid vast? In de gedaante, maar niet in de kracht; in de letter, maar niet in de geest. Ze bezat al de vereisten van een kerk in betrekking tot de uitwendige vormen; maar de leven-gevende Geest Gods werd op droevige wijze gemist. Toch met al haar afwijkingen en met al haar verval, was ze ongetwijfeld een gemeente Gods; want als zodanig wordt ze aangesproken. De Heere schenkt raadgevingen, zoals Hij die aan haar schonk, alleen aan degenen, die de Zijnen zijn. Maar ze was afgeweken van de staat, waarin zij verkeerde, toen voor de eerste maal melding van haar werd gemaakt in het Nieuwe Testament, want we vinden haar ongeveer dertig jaar vóór dit tijdstip op een eervolle wijze vermeld in de brief aan de Colossensen 4:13-16. Die dertig jaren hadden getuigd van een grote ommekeer in haar. Velen van haar lidmaten, in wie genade verheerlijkt was, waren thuisgehaald; en de omstandigheden hadden haar in gemeenschap gebracht met dezulken, die wel de schijn hadden, maar die de genade Gods niet deelachtig waren. Hoewel ze aan het geheel van de uitwendige openbaringsvorm van een gemeente Gods vasthield, bespeurde het oog van de eeuwige Reinheid en van de Alwetende, op deze wijze, in haar die verschijnselen, welke haar verval kenmerkten, en die waarschijnlijk de inleiding waren tot haar totale wegneming.
Wanneer we deze woorden overdenken, willen we letten op:
I. De staat van de gemeente van Laodicéa.
II. De goede en wijze raadgeving, welke de Heere haar schenkt.
I. Met betrekking tot de staat der gemeente van Laodicéa, kunnen wij opmerken, dat er sprake was van haar ware staat, en dat er sprake was van haar ingebeelde staat. Deze stemden niet overeen. Volgens haar eigen mening, was ze ‘rijk, en verrijkt, en had ze geens dings gebrek’. Maar de Heere wist, dat ze feitelijk en bevindelijk, in een staat verkeerde, welke sterk onderscheiden was, van wat ze van zichzelf dacht en van de plaats, welke ze bleef innemen onder haar zustergemeenten. Hij wist, dat ze met al haar aanmatigingen waarlijk ‘ellendig en jammerlijk en arm en blind en naakt’ was. Laten wij dan eens een blik werpen op haar ingebeelde staat, alvorens wij meer in het bijzonder ingaan op haar ware staat.
Hetgeen zij zegt van haar ingebeelde staat, sprak ze ongetwijfeld uit met een oprecht hart. Zoals iemand, die aan tering lijdt, was ze zich niet bewust van de kwaal, welke aan haar levensdelen knaagde; zij geloofde oprecht, dat ze was, hetgeen ze scheen te zijn. Het was de taal der oprechtheid, ofschoon het de taal der dwaling was. Zij had geen ogen om haar geestelijke toestand op te merken, geen tedere consciëntie om het te voelen, geen geest des onderscheids om het zich bewust te zijn. Toen ze daarom sprak, dat ze ‘rijk, en verrijkt was en geens dings gebrek had’, geloofde ze waarlijk, dat de zaken met haar stonden, zoals ze deze
beleed te zijn. Maar het oog des Heeren nam haar waar op een wijze, welke hiervan sterk onderscheiden was.
1.Dit was dus de taal harer lippen: ‘Ik ben rijk’. Doch wat deed haar deze woorden uitspreken? Ongetwijfeld bezat ze een gezonde kennis van de leerstukken der genade; en deze op een standvastige wijze verstandelijk vasthoudende, en wetende, dat de Kerk rijk was aan alle hemelse schatten in Christus, maakte ze bijgevolg aanspraak op een persoonlijk aandeel in deze rijkdommen. Dus alleen omdat ze aan de leerstukken der genade vasthield, geloofde zij, dat ze ‘rijk’ was aan de genade Gods, ‘rijk’ aan de genade-weldaden, welke God Zijn volk in Christus Jezus schenkt. Maar aldoor was ze volkomen onkundig van haar hopeloos bankroet. Hierin geleek ze op hetgeen vaak plaatsvindt in natuurlijk opzicht.
Hoe menig koopman of handelsman heeft de reputatie, dat hij grote rijkdom bezit! Ja wat meer is, vanwege de ongenoegzame kennis van zijn zaken, van de stand van zijn boeken, en van zijn uitstaande verplichtingen, moge hij van zichzelf geloven, wat men algemeen denkt, dat hij is, iemand met bezittingen en vermogen. Maar er komt een groot bankroet, en zijn naam staat in de Staatscourant. Zodanig schijnt de staat te zijn geweest van de gemeente van Laodicéa. Omdat ze kennis bezat van de leerstukken der genade; omdat ze vasthield aan de inzettingen van Gods huis; omdat ze niet in openbare zonde gevallen was; omdat ze geen dwaling of ketterij ingezogen had; omdat ze haar plaats onder de gemeenten behouden had; omdat ze haar zeer prezen als een gemeente, welke streed voor de Waarheid, zoals deze in Jezus is, vatte ze al deze uitwendige verschijnselen op als inwendige Goddelijke wezenlijkheden; en bijgevolg, sprak ze op een oprechte toon, ofschoon zichzelf bedriegende: ‘Ik ben rijk’. ‘Zie op mij,’ sprak ze op een stoutmoedige wijze, ‘ik blijf een verheven plaats onder de gemeenten Gods innemen; ik houd op een standvastige wijze vast aan de leerstukken der genade; al de schatten van Christus zijn daarom de mijne’.
2.‘En verrijkt geworden.’ Ze beroemde zich er niet alleen op, dat ze rijk was, niet twijfelende aan haar aandeel in de eeuwige liefde Gods, en dat ze gezegend was met hemelse rijkdommen in Christus Jezus; doch ze ging nog een stapje verder — ‘ik ben verrijkt geworden’. Ze bezat een gezonde en klare bevatting; ze kende op een volkomen wijze de waarheid van de dwaling; ze onderkende wie de dienaren Gods, en wie de dienaren van de satan waren; wie er met kracht preekte, en wie er naar de letter preekte; wie de Goddelijke zaken op de juiste wijze brachten, en wie het mis hadden. Zij bezat een scherp oog om het eerste doorbreken van een ketterij te bespeuren, en zij bezat een klare verstandelijke kennis van wat de werkingen Gods waren in de ziel. Ook in uitwendige zin, verkeerde ze in een bloeiende staat. Zij kon zich wellicht beroemen op een ‘begaafde predikant’; ze bezat waarschijnlijk vele welvarende leden; ze beschikte over grote bijkomstige zaken, en breidde zich ter rechter- en ter linkerzijde uit. En in het bezit van deze vleselijke welvaart, kon zij zich beroemen, ‘ik ben verrijkt geworden’. Haar lidmaten hadden ook vele geestelijke gaven; sommigen konden bidden, sommigen vermanen, sommigen de Schrift verklaren, sommigen konden spreken over de Goddelijke zaken. Aldus leek alles voorspoed, terwijl er juist in het binnenste van het hart verrotting was.
3.Maar boven dit alles, kon ze zelfs nog een stap verder gaan, en spreken, dat ze ‘geens dings gebrek’ had. Zij was niet gevoelig voor haar armoede, gebrek en nooddruft, zoals het volk van God dat ten diepste is. Zij had ‘geens dings gebrek’. Zij bezat die onwrikbare verzekerdheid, dat ontwijfelbare vertrouwen, dat vaste staan in Goddelijke zaken, waaraan niets kon worden toegevoegd. Zij had geen behoefte aan meer kennis; want zij bezat de volmaakte kennis in zichzelf. Zij had geen mededelingen van genade aan haar ziel nodig.Zolang zij aan het leerstuk der genade vasthield, had zij geen enkele behoefte aan de kracht der genade. Zij had geen behoefte aan hemelse getuigenissen, Goddelijke toelachingen, zoete verzekeringen uit des Heeren eigen mond, een doorbreken van het licht van de gunst des Heeren in haar ziel, genadige toefluisteringen: ‘Ik heb u liefgehad’. Zij bezat geen verzoekingen, waaruit ze verlost moest worden, geen strikken, welke verbroken moesten worden, geen afgoden, welke uit het hart moesten worden uitgezuiverd, geen wereldse geest, waarvan ze gereinigd moest worden. Zij had ‘geens dings gebrek’. Zij was zo zeker van haar eigen staan; zo wijs in haar eigen oog, zo opgebouwd in trots, onkunde, en aanmatiging, dat ze God in het aangezicht zien kon, en tot Hem spreken kon, dat ze ‘geens dings gebrek’ had.
Kunnen wij geloven — zouden wij kunnen geloven, zo dit niet het uitdrukkelijke getuigenis Gods ware — dat een gemeente Gods ooit in deze staat van zelf-misleiding zou kunnen verkeren? Toch zijn er ongetwijfeld honderden gemeenten in dit land, welke ten diepste getekend zijn met het stempel van Laodi-
céa, en welke even volkomen vergaan zijn van trots en welke even volkomen besloten liggen onder de misleiding, als de gemeente van Laodicéa dit ooit was.
Doch wat was haar ware staat? Haar ingebeelde staat was één zaak — haar ware staat was een andere. Zij was als een patiënt, die naar de dokter gaat; en het oog van de dokter doorziet in één ogenblik de ware stand van zaken. Hij onderzoekt zijn borst, en luistert opmerkzaam naar die geluiden, welke ongeoefende oren niet kunnen opmerken; en hij bespeurt, dat de man gekweld wordt door een zekere hart- of longkwaal, waarvan hijzelf en zijn gezin volkomen onkundig zijn. Wellicht dacht hij, dat het de één of andere onbeduidende ongesteldheid was, dat hij binnen een dag of twee weer in orde zou zijn, en dat hij weldra zijn gewone werkzaamheden weer zou kunnen verrichten. Hij was zich niet bewust van de ware aard van de kwaal; hij kende de gevaarlijke toestand van de zaak niet.
Aldus is het in geestelijk opzicht. De gemeente van Laodicéa sprak: ‘Ik ben rijk, en verrijkt geworden, en heb geens dings gebrek’. ‘Ik bezit al hetgeen een gemeente Gods behoorde te hebben — ik ben al hetgeen een gemeente Gods behoorde te zijn.’ Maar o, hoe verschillend beschouwde het oog van de Alwetende haar van wat zij zich inbeeldde te zijn! En wat was het oordeel, dat de stem van de Alwetende over haar uitsprak? ‘Gij weet niet’ — daar lag de ellende! Zij wist het niet! Het was voor haar verborgen! Zij bezat geen licht om dit op te merken; zij bezat geen leven om dat te gevoelen. Had ze het maar geweten, dan zou er nog een zekere weg van ontkomen voor haar zijn geweest. Had ze er maar onder getreurd, dan zou de Heere haar kwaal hebben genezen. Maar dit was het noodlottige verschijnsel van de ziekte, welke aan haar levensdelen knaagde — zij wist het niet! Zij was zich niet bewust van haar ware staat; het deksel der onwetendheid, blindheid en zelfmisleiding was over haar uitgebreid; en ze wist niet hoe ze stond in het oog van Hem met Wie zij van doen had.
‘En gij weet niet, dat gij zijt ellendig; dat wil zeggen, zij was in alle opzichten ontbloot van al hetgeen in de ogen Gods de ware rijkdom uitmaakt. Met geheel haar beweerde rijkdom, was zij niet meer dan een bedelaar, een ‘ellendige’ bedelaar, zoals we die op straat ontmoeten, één en al vuil, lompen en vodden. En toch zei ze, dat ze ‘rijk’ was! Geestelijke krankzinnigheid had bezit van haar genomen. Zij was zoals de één of andere waanzinnige, ingesloten binnen de muren van Bethlem1, die zich inbeeldt, dat hij een koning is. Het uitgespreide stro houdt hij voor zijn troon, en hij vlecht dit tot een kroon en van het hout, dat voor brandstof is klaargelegd, snijdt hij een scepter; en wanneer hij zich zijn kroon van stro op het hoofd heeft gezet, dan zwaait hij zijn houten scepter, doet hij zijn borst opzwellen, stapt trots heen en weer, en aapt de koninklijke majesteit na. Helaas! Helaas! Zijn bedrogen geest doet hem zich inbeelden, dat hij een vorst is, terwijl hij niet meer is dan de bewoner van een krankzinnigengesticht. Wie zou geen medelijden hebben met zulk een voorwerp? Wanneer wij ons binnen die sombere muren zouden begeven, zouden wij dan geen medelijden met hem hebben, en dit temeer, omdat hij zich inbeeldde een koning te zijn, terwijl hij niet meer was dan een dwaas, die was opgesloten?
Aldus was het met de gemeente van Laodicéa. Zij sprak, dat ze ‘rijk en verrijkt geworden’ was, en dat ze ‘geens dings gebrek’ had; en door in deze zelfmisleiding te verkeren, was ze een ‘ellendig’, jammerlijk voorwerp. Hebt u al niet eens een ziekbed bezocht van iemand, die stervende was aan tering? U hebt het stempel van de dood op zijn gelaat gezien, en door zijn dokter werd aan u medegedeeld, dat het binnen enkele weken of dagen zou zijn afgelopen. Toen u evenwel met hem gesproken hebt, heeft hij u al zijn plan- nen verteld; hij heeft gesproken over het weerkeren van de gezondheid; en hoe spoedig hij hoopte, zoals gewoonlijk weer buitenshuis te gaan. Misschien miste u de getrouwheid om hem te vertellen, hetgeen u wist; doch bloedde uw hart niet zoveel te meer om hem in zulk een misleiding te zien opgaan? En was het geen beklemmende zaak voor uw ziel, terwijl u wist, dat hij stervende was en dat binnen enkele weken zich het graf boven hem zou sluiten, hem te horen spreken over een wederkeren van de gezondheid, en over zijn plannen, welke nooit en te nimmer zouden worden verwezenlijkt? Zo was het met de gemeente van Laodicéa. Zij liet zich voorstaan op haar gezondheid, terwijl de kwaal aan haar levensdelen knaagde. Juist vanwege die reden was ze ‘jammerlijk’ — een voorwerp van erbarmen, dat beweend moest worden, omdat ze zo van haar eerste staat vervallen was, vanwege het bedriegen en misleiden van zichzelf, en door te geloven, dat ze was, hetgeen ze niet was.
1 Bethlem = Krankzinnigengesticht in Engeland.
Maar buiten dat, was ze ‘arm’. En waarom was ze arm? Omdat ze datgene miste, dat alleen de ware rijkdom is. Wat zijn ware rijkdommen? De openbaringen van de genade Gods aan de ziel, de toelachingen van Zijn gunst, en de toefluisteringen van Zijn liefde; het werk van Zijn genade, de werkingen van Zijn Geest; de kracht, de geur, en de zalving, welke met de Goddelijke zegeningen gepaard gaan; de onderwijzingen, de leidingen, en de besturingen van de Heere, de Vertrooster; de zoete bedauwingen, welke Hij doet nederdruipen in het ootmoedige, verbroken en verslagen hart. De mens, die deze dingen bezit is rijk, niet in zichzelf, want in zichzelf zal hij altijd arm en nooddruftig zijn, doch hij is rijk, omdat de Heere zijn ziel zegent met die zegen ‘die rijk maakt; en Hij voegt er geen smart bij’; omdat de regen en de dauw des hemels op zijn hart nederdruipt, en hem vruchtbaar doet zijn in alle goed woord en werk; omdat de Heere zijn ziel verrijkt met genade en hem tot heerlijkheid leidt. Deze, en deze dingen alleen maken de ware rijkdom uit. En wat wil het zeggen ‘arm’ te zijn? Om al deze zaken te belijden, en er niets van te bezitten; een gezonde geloofsbelijdenis te bezitten en niets te kennen door het Goddelijk onderwijs; om de bevindelijke prediking te horen, en volkomen ontbloot te zijn van de bevindelijke godsdienst; Gods dienaren lief te hebben, of te belijden deze lief te hebben, en toch geen ware kennis te bezitten van de zaken, welke zij brengen; om de plaatsen op te zoeken, waar het volk van God samenkomt, de waarheden te horen, welke Gods dienaren prediken, te spreken van de zaken, welke het huisgezin des Heeren kent, en aldoor onbekend te zijn met dit alles door Goddelijke openbaring — dit wil zeggen ‘arm’ te zijn. En zodanig was de staat van de gemeente van Laodicéa. Ze was arm — dubbel arm, omdat ze zei, dat ze rijk was, en evenwel was ze innerlijk ontbloot van die zegeningen, waarin alleen de ware rijkdom bestaat.
Zij was ook ‘blind’ — blind voor haar eigen staat; blind voor haar gevallen toestand; blind voor de majesteit, heiligheid, en de reinheid Gods; blind voor de genade en de heerlijkheid van Jezus; blind om zichzelf waar te nemen, zoals Hij haar zag, en om zichzelf te kennen, zoals Hij haar kende.
En ‘naakt’ — niet bekleed met de gerechtigheid van Christus om haar naaktheid te bedekken, niet toegerust met de versiersels en met de genaden des Geestes, niet met priesterlijk sieraad versierd, zoals een bruid zich versiert, wanneer ze wordt toegeschikt voor de Bruidegom. Jes. 61:10; niet bekleed met ootmoed en met het versiersel van een zachtmoedige en stille geest, of welke van die vruchten dan ook, welke de Heilige Geest voortbrengt in gebroken en verslagen harten.
II. Maar deze gemeente van Laodicéa bezat ongetwijfeld levende lidmaten; ongetwijfeld bevonden zich dezulken in haar midden, die de kwaal kenden en gevoelden; die niet met de gang van zaken konden meegaan; die zagen, dat er wat ontbrak; die in hun eigen consciëntie vreesden, dat er een zekere verborgen kwaal was; en die toch tot op zekere hoogte de geest van Laodicéa konden hebben ingezogen, en die nóch heet, nóch koud waren — nóch koud genoeg voor de wereld, nóch heet genoeg voor God. Er konden zich onder hen oprechte, Godvrezende, biddende leden hebben bevonden, en ongetwijfeld waren die er. Tot diegenen spreekt de Heere, en tot diegenen alleen, en Hij geeft hen deze wijze en heilzame raad. ‘Ik raad u, dat gij van Mij koopt goud, beproefd komende uit het vuur, opdat gij rijk moogt worden; en witte klederen, opdat gij moogt bekleed worden, en de schande uwer naaktheid niet geopenbaard worde; en zalf uw ogen met ogenzalf, opdat gij zien moogt.’
Drie raadgevingen legt de Heere haar voor; en deze drie aanwijzingen fluisterde de gezegende Geest ongetwijfeld in het hart van sommigen.
De eerste raadgeving was: ‘Ik raad u, dat gij van Mij koopt goud, beproefd komende uit het vuur’. Wat is dit goud, beproefd komende uit het vuur? Is dit niet het geloof? Of liever, is het geen beproefd geloof? En de Heere nodigt haar uit dit te kopen; alsof Hij geen ander geloof zou willen verkopen. Lezen we niet, ‘opdat de beproeving uws geloofs, die veel kostelijker is dan van het goud, hetwelk vergaat en door het vuur beproefd wordt, bevonden worde te zijn tot lof, en eer, en heerlijkheid, in de openbaring van Jezus Christus’? 1 Petr. 1:7; Het geloof dan, dat de Heere haar raadt te kopen is ‘beproefd’ geloof, door Hemzelf vergeleken bij ‘goud, beproefd komende uit het vuur’. Maar waarom zou Hij dit geloof vergelijken bij goud?
Ten eerste, omdat goud het kostbaarste is van alle metalen; en aldus is het geloof het kostelijkste van alle genaden. Het is datgene, waardoor de ziel gezaligd wordt, waardoor ze gerechtvaardigd wordt, waardoor ze wandelt in de wegen des Heeren, en zegeviert over de dood, zonde, hel en over de wereld. En daarom,
ziende dat het levende geloof in het hart van een kind van God zulk een kostelijke genade is, mag de Heere dit terecht vergelijken bij goud.
Maar het goud heeft nog een eigenschap, waarvan de Heere gebruik maakt om er het geloof bij te vergelijken — goud is onverwoestbaar. Breng het in de heetste smeltoven, stel het bloot aan de sterkste hitte, er gaat niets verloren in het vuur, het lijdt geen schade; het blijft onverwoestbaar, onvernietigbaar. En zo is het geloof in het hart van een kind van God, een genade, welke onverwoestbaar is, onvernietigbaar; het vuur der beproeving, de smeltoven der verzoeking, het vuur der vervolging kan het levende geloof in de ziel nooit verbranden.
Voorts — wordt het goud beproefd en tot glans gebracht in al de natuurlijke zuiverheid en schittering ervan, wanneer het wordt blootgesteld aan de smeltoven. En op deze wijze wordt het geloof in het hart van een kind van God afgescheiden van al de droesem en onzuiverheid, welke dit aankleeft, van de vleselijkheid en het ongeloof en de ontrouw, welke het omringen, zoals de droesem en tin het goud omringen, door blootgesteld te worden aan het hete vuur. En zoals er geen andere wijze is, waardoor men het goud kan doen glanzen in al zijn innerlijke luister, dan door het vuur; zo is er ook geen andere wijze, waardoor het geloof op een schitterende wijze tot glans wordt gebracht, vanuit de verontreinigingen, welke dit omringen, dan door dit in het vuur van de bezoeking en in de smeltoven der verzoeking te brengen. Aldus is het, alsof de Heere, deze wijze raadgeving aan de gemeente van Laodicéa schenkende, tot haar sprak: ‘Ik raad u, dat gij van Mij koopt dit kostelijke goud, beproefd komende uit het vuur. Ik geef geen ander. Dit is hetgeen Ik Mijn volk schenk; dit is hetgeen Ik aan al Mijn gelovigen schenk; dit is hetgeen in antwoord op het gebed nederdaalt — geloof, dat beproefd wordt door de beproeving der bezoeking, vervolging, en de tegenspoed, en dat op een klaarder wijze tot glanzen wordt gebracht naar de mate van de smeltoven, welke dit beproeft’.
Maar, zo kunnen sommigen zeggen: ‘Raadt de Heere de gemeente van Laodicéa niet dit goud te kopen? Is zij niet arm, jammerlijk, en ellendig? Waarmede moet zij dit geloof kopen? Zal zij haar gaven aanbieden? Zal zij haar genaden aanbieden? Zal ze haar kennis brengen? Zal zij komen met haar standvastigheid? Zal zij haar verdiensten aanbieden? Wat bezit zij om aan de voeten des Heeren neer te leggen in ruil voor dit goud, ‘beproefd komende uit het vuur’? Niets — volstrekt niets; want zij is arm, ellendig en jammerlijk. Wat heeft zij dan aan te bieden in ruil voor dit ‘goud, beproefd komende uit het vuur’? Want wanneer zij koopt, dan moet ze iets hebben om ervoor in ruil te geven. Maar toch ligt er grote schoonheid in de uitdrukking; deze werd niet tevergeefs gebruikt. De Heere zegt niet tot haar: ‘Ik raad u, dat gij van Mij vraagt goud, beproefd komende uit het vuur’s maar Hij gebruikt het woord ‘kopen’. En evenwel bezit ze niets om mee te kopen. Hoe moet dit raadsel worden opgelost? Op deze wijze. Geeft het woord ‘kopen’ niet een zekere ruil te kennen? Daar waar een koper is, moet een verkoper zijn, en er moet een ruil plaatsvinden tussen de partijen. Hoe geschiedt dit in de geestelijke koophandel? Aldus; wanneer de ziel op een grondige wijze overtuigd is van haar hulpeloosheid, onwetendheid, blindheid, ellendigheid, en dwaasheid, en dit alles aan de voeten des Heeren legt, dan neemt Hij dit alles, om zo te spreken, op Zijn eigen schouders, en dan deelt Hij in ruil, Zijn kostelijke schatten uit, vanuit Zijn liefhebbend milde hart, vanuit de volheid, die in Hem woont. Er is één Schriftgedeelte, dat lijkt aan te tonen wat dit geestelijk kopen zeggen wil: ‘Want Dien, Die geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem’ 2 Cor. 5:21. Dat wil zeggen, onze zonden, onze ongerechtigheden, onze onreinheden, onze tekortkomingen, onze onvolmaaktheden werden alle op Jezus gelegd; zoals we lezen ‘de HEERE heeft onzer aller ongerechtigheid op Hem doen aanlopen’ Jes. 53:6. Zoals iemand in het Oude Testament zegt: ‘Al wat u ontbreekt, is toch bij mij; alleenlijk vernacht niet op de straat’ Richt. 19:20. Aldus, wanneer de Heere een arme schuldige zondaar aan Zijn boezem trekt, zegt Hij: ‘Al wat u ontbreekt is toch bij Mij. Leg uw ongerechtigheden, en uw afkeringen, uw duisternis, dodigheid en koudheid, uw twijfels en vrees, uw bange vermoedens, uw ellenden, uw oefeningen, uw verzoekingen en uw twijfelmoedigheden neder aan Mijn genadetroon. Draag ze niet in uw eigen kracht; voer ze niet mee in uw eigen armen; leg ze niet op uw eigen schouders; gij kunt deze niet dragen; ze zouden u in de hel doen wegzinken, leg dit alles op Mij’. En zoals de Heere spreekt, trekt Hij de arme nooddruftige, schuldige zondaar aan Zijn boezem, en stelt hem in staat al de oefeningen, verzoekingen en de ellenden van zijn ziel aan Zijn voeten neder te leggen. Aldus schrijft de Heilige Geest voor: ‘Werp uw zorg op de HEERE en Hij zal u onderhouden; Hij zal in eeuwigheid niet toelaten, dat de rechtvaardige wankele’ Ps. 55:23. En op deze wijze, wanneer de arme zondaar in staat wordt gesteld te komen, met al zijn hulpeloosheid, schuld, schande, zondigheid, en ellende, en dit alles uit te stallen aan de voeten van de Verlosser, en wanneer hij door een daad des geloofs zijn last op de Heere werpt,
daar vindt in de hof der consciëntie een geestelijke ruil plaats, hetgeen in de tekst met het woord ‘kopen’ wordt uitgedrukt. En dit is een enig kopen — een kopen ‘zonder geld en zonder prijs’ Jes. 55:1.
De Heere aanschouwde levende leden in de gemeente van Laodicéa, en Hij gaf hen daarom deze raadgeving: ‘Zijt niet als de overigen; denk niet, dat ge rijk en verrijkt geworden zijt, en geens dings gebrek hebt; Ik weet wat ge zijt en een eerlijke consciëntie in uw boezem vertelt u hetzelfde. Nader tot Mijn genadetroon; leg uw berouwvol hart voor Mij open; belijd voor Mij hoe ge zijt afgeweken, in welk een vleselijke staat gij zijt weggezonken en hoe lauw, dat ge zijt in Goddelijke zaken; zeg Me welke verzoekingen beproeven u, welke strikken zijn er gespannen, welke zonden overvallen u. Kom, koop van Mij goud, beproefd komende uit het vuur’. Op deze wijze deelt de Heere de kostelijke gave des geloofs mede aan haar hart, wanneer Hij de arme, nooddruftige ziel tot Zijn genadetroon doet naderen — levend geloof, een geloof, dat geoefend wordt met lasten — een geloof, ‘dat leeft en arbeidt onder een last’ — een geloof, dat strijdt tegen de wereld, het vlees en de satan — een ‘beproefd geloof’ — want een ander geloof schenkt Hij niet. En wanneer de ziel Zijn raadgeving aanneemt (en wij kunnen Zijn raadgeving alleen maar aannemen, wanneer Hij ons ertoe in staat stelt), dan is daar deze gezegende ruil — onze armoede en Zijn rijkdommen, onze schande en Zijn heerlijkheid, onze zonden en Zijn vergeving, onze ongerechtigheid en Zijn gerechtigheid. En daarom voegt Hij eraan toe: ‘dat gij van Mij koopt goud, beproefd komende uit het vuur, opdat gij rijk moogt worden’, — niet als voorwendsel, niet als belijdenis alleen, maar in waarheid; rijk in het oog van een hartdoorzoekend God; rijk door het bezitten en genieten van de hemelse rijkdommen; rijk aan de Goddelijke schatten, rijk aan hetgeen de mot niet verderft, en aan hetgeen de dieven niet doorgraven en stelen.
Doch Hij voegt er eveneens aan toe: ‘koopt witte klederen’, opdat gij moogt bekleed worden, en de schande uwer naaktheid niet geopenbaard worde’. Waaraan had ze behoefte? ‘Aan witte klederen.’ En waarom? Omdat ze naakt, bezoedeld, verontreinigd, en onrein was. Maar hield zij niet vast aan het leerstuk van de toegerekende gerechtigheid van Christus? Ongetwijfeld deed ze dat. Ze is er nooit van beschuldigd, dat ze van de Waarheid is afgeweken; het is haar nooit als een verwijt tegengeworpen, dat ze zielsverdervende dwalingen had ingezogen. Ze hield de leerstukken der genade op een even vastbesloten wijze vast als ooit. Haar predikanten predikten de Waarheid; haar leden bleven bij de Waarheid; de Waarheid was neergelegd in de kerkartikelen; dat was haar geloofsbelijdenis en haar roem. Maar ze had deze niet met kracht in haar ziel ontvangen. Deze was haar niet medegedeeld door de onderwijzing en door het getuigenis des Heiligen Geestes. Zij bezat het leerstuk, maar niet de kracht; zij bezat de letter, maar niet de bevindelijke werkelijkheid. God de Heilige Geest had nooit met kracht in haar ziel gewerkt om te geloven. Hij had nooit het kleed van de toegerekende gerechtigheid van Christus te voorschijn gebracht en dit haar aangetrokken, nóch had zij dit ontvangen door de hand van het levende geloof. Ze was waarlijk een erg gezonde Calvinist; ze hield zich op een standvastige wijze aan de leerstukken; maar de zoete genieting en de Goddelijke zalving ervan in haar ziel had ze niet doorleefd.
Welnu, de Heere spreekt tot haar consciëntie. Hij aanschouwde, dat er leden van de gemeente te Laodicéa waren, die niet voldaan konden zijn met de leerstukken in hun hoofd. Zij hadden behoefte aan het leven en de kracht van de onderwijzing en van het getuigenis Gods in hun consciëntie. Zij konden niet tevreden zijn met het lidmaatschap van een Evangelische kerk, door zich te onderwerpen aan de artikelen van een gezonde geloofsbelijdenis en de Waarheid zondag aan zondag te horen prediken. Zij hadden behoefte aan iets, dat wat dieper ging, dat wat krachtiger was, wat geestelijker, wat bevindelijker was dan dit. Bij tijden waren ze vol van schuld en vreze; verzoekingen en ellende oefenden hun gemoed. Zij gevoelden, dat zij een ziel hadden, die behouden moest worden of die verloren moest gaan; zij gevoelden, dat ze aan de rand van de eeuwigheid stonden; en één slag kon hen in de vreselijke afgrond werpen.
Dezulken raadt de Heere en Hij zegt tot hen: ‘Hoort naar Mij, Ik ben de enige wijze Raad; Ik ben het alleen, Die de ware wijsheid schenkt; Ik raad u, dat gij van Mij koopt witte klederen, opdat gij moogt bekleed wor- den, en de schande uwer naaktheid niet geopenbaard worde’. Alsof Hij aldus tot het hart sprak: ‘Gij denkt in uw eigen gedachten, dat ge geens dings gebrek hebt, dat gij op vrijmoedige wijze voor de troon Gods kunt verschijnen, en dat ge in die vreselijke Dag zonder schaamte uw hoofd kunt opheffen, ‘Heere, Heere, hebben wij niet in Uw Naam geprofeteerd, en in Uw Naam duivelen uitgeworpen, en in Uw Naam vele krachten gedaan’? ‘Maar’, zegt Hij, ‘dit zal tekort zijn. Er is wat meer nodig dan dit; Ik raad u, dat gij van Mij, Die
alleen in staat ben deze te schenken, witte klederen koopt, opdat gij moogt bekleed worden, en de schande uwer naaktheid niet geopenbaard worde voor mensen en engelen, zoals deze openbaar komt voor Mijn hart- doorzoekend oog’.
Maar wat moeten wij doen, om deze te verkrijgen? Moeten wij er ons verdienstelijk voor maken? Moeten wij ervoor werken? Moeten wij deze verdienen? Neen: de Heere versmaadt al zulke zaken als deze. De enige geschiktheid is, een grondig gevoel van onze nooddruft, onze naaktheid en van onze schande; en een gevoel, dat er geen andere bedekking is voor een behoeftige, naakte, schuldige ziel, dan de mantel des Verlossers vlekkeloze gerechtigheid. En wanneer de ziel aan Zijn Goddelijke voeten is gebracht, vol van schuld, schaamte en vrees, zichzelf verfoeiende, een afkeer van zichzelf hebbende, en treurende over zichzelf, en tot de oefeningen komt van het levende geloof, in het zuchten en roepen vanuit een verbroken hart; tot een hongeren, dorsten en verlangen komt, wensende, dat de Heere haar die rijke mantel zou willen schenken; dan heeft de gezegende ruil plaats; dan is er sprake van een kopen; dan brengt de Heere uit Zijn schatkamer, waar deze was weggesloten, het beste kleed te voorschijn, doet dit de verloren zoon aan en bedekt hem er mede van het hoofd tot de voeten.
Wat had de verloren zoon gedaan om het beste kleed te verdienen? Was het door zijn geregelde wandel; door zijn gehoorzaamheid aan zijns vaders geboden; door zorgvuldig het deel te bewaren, dat hem geschonken was? Neen; hij had ‘zijn goed doorgebracht, levende overdadiglijk’, was naar een vergelegen land getrokken, en had daar al hetgeen hij ontvangen had doorgebracht, verkwist en verteerd. Doch was er anders niets? Wij lezen ‘en tot zichzelven gekomen zijnde’; de schuld en de droefheid werkten in zijn boezem; de bekering ten leven was hem geschonken; hij voelde zich de minste van Gods weldaden onwaardig, dat hij niet waardig was zijn zoon genaamd te worden; en hij sprak: ‘Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan’. Hij stond op en ging tot zijn vader. (Dit was alles uit genade). En als hij nog verre van hem was, zag zijn vader hem, en werd met innerlijke ontferming bewogen; en toelopende, viel hem om zijn hals en kuste hem; en sprak tot zijn knechten: ‘Brengt hier voor het beste kleed en doet het hem aan’. Een andere geschiktheid (en deze was op zichzelf de vrucht van de Goddelijke werking) was er niet nodig dan een gevoel van zijn ellende, naaktheid en schuld en een roepen tot zijn vader om vergeving, erbarmen en vergiffenis. Dit is kopen; een zoet kopen! Een gezegende ruil! Onze naaktheid voor de mantel der gerechtigheid van Christus; onze armoede voor de rijkdommen van Christus; onze hulpeloosheid en ongenoegzaamheid voor de kracht, de genade en de liefde van Christus, ‘’
Maar de Heere voegt er een derde raadgeving aan toe; ‘en zalf uw ogen met ogenzalf, opdat gij zien moogt’. Wat was het toppunt van ellende in de gemeente Laodicéa? Zij kende haar ware staat niet; zij merkte haar ware plaats niet op; zij was niet bekend met haar eigen misleiding en geveinsdheid en met de misleidingen van de satan, waarmede hij haar de ogen verblindde. Had zij zichzelf aanschouwd, zoals God haar zag, dan zou er nog enige hoop voor haar zijn geweest; had zij zichzelf waargenomen bij het licht van Gods aanschijn en had zij gevoeld, dat ze zo was, zoals de Heere haar kende, dan zou dat voor haar een genade-weldaad zijn geweest. Maar dit was het toppunt, het allerlaatste, dit zette de kroon op al haar ellende — dat ze blind was! Ze zag niet hoe diep ze was weggezonken. Ze zag kwaad voor goed aan, duisternis voor licht, bitter voor zoet, krom voor recht, de misleidingen van de satan voor de onderwijzingen Gods. Daarom zegt Hij: ‘Zalf uw ogen met ogenzalf, opdat gij zien moogt’; opdat gij een gezicht moogt ontvangen van uw ware toestand; ga niet langer voort in deze verschrikkelijke staat van zelfbedrog; opdat de duivel niet langer uw ogen moge verblinden voor uw staat tegenover God; opdat gij niet op het punt moogt staan er zelf in te geraken, of de eeuwigheid aan te doen, met het deksel over uw hart. ‘Zalf uw ogen met ogenzalf, opdat gij zien moogt’.
Hoe dient dit te geschieden? Met ogenzalf! Is dat in iedere straat te krijgen? O Neen. Waar is de ogenzalf, deze wonderbaarlijke ogenzalf, welke zo werkzaam is, dat wanneer het geringste deeltje ervan op het ooglid wordt aangebracht, het gezicht geschonken wordt om licht te zien in Gods licht? Wie bewaart in Zijn boe- zem, Wie bewaart in Zijn schatkamer, voor de Kerke Gods, deze wonderbare, wonderdadige, bovennatuurlijke ogenzalf? Is dit niet het onderwijs van de gezegende Geest? De ‘zalving, die u leert van alle dingen, zo is zij ook waarachtig, en is geen leugen’; de zalving, die van boven is? Kortom is deze ogenzalf niet het hemels onderwijs? En wanneer de Heere de gemeente van Laodicéa aldus raadde haar ogen te zalven met ogenzalf, dan verwees Hij haar tot de troon der genade, opdat zij zich aldaar zou wenden tot de Heere om haar die Goddelijke zalving te schenken, die hemelse zalving, welke ‘de blinde ogen opent’. Het
betekent niet, dat u en ik, als schepselen kracht hebben om onze eigen ogen met hemelse zalving te zalven. Wanneer wij dit zouden kunnen doen, dan zouden wij onszelf onderwijzen. Maar is niet dit de belofte aan de Kerk; ‘al uw kinderen zullen van de HEERE geleerd zijn?’ Maar de betekenis ervan is deze: ‘Nader tot Mijn troon; wees pleitende bij Mij in een vurig gebed; giet uw hart uit aan Mijn genadetroon; wanneer u gevoelt, dat u zonder een bijzondere onderwijzing blind en onwetend bent, smeek deze dan van Mij; en in antwoord op uw gebed, zal Ik uw ogen zalven met ogenzalf, en dan zult gij zien’.
Maar waarom worden de gezegende onderwijzingen des Geestes vergeleken bij ogenzalf, of ogenzalving? Omdat er zich over haar ogen een vlies bevond; donkerheid was erover gekomen: deze waren aangetast door grauwe staar; en op deze wijze werden haar ogen blind, ze kon haar ware toestand niet opmerken. Doch de Heere zegt: ‘Wanneer ge maar het geringste deeltje hebt van de hemelse ogenzalf en die ogenzalf wordt over uw ooglid gesmeerd; met andere woorden, wanneer de zalving van de Heilige Geest uw consciëntie treft, en de zalving van de gezegende Geest komt met kracht in uw ziel, dan zult ge zien (en dit is het enige gezicht, dat het waard is, dat men het bezit); en wat zult gij dan zien? De eerste zaak, welke gij zult zien is uw naaktheid, uw schande, uw hulpeloosheid, uw ellende, uw rampzaligheid. En dit is de inleiding tot het verkrijgen van de zegening. Reken erop, dat u en ik nooit tot de troon der genade zullen gaan, op een oprechte, vurige, ernstige en volhardende wijze, tenzij wij onze behoefte gevoelen aan die zegeningen, welke God alleen kan schenken. Wanneer ik mezelf kan onderwijzen, heb ik dan behoefte aan hemels onderwijs? Wanneer ik, zonder hulp, door mijn eigen gezicht kan zien, heb ik er dan behoefte aan, dat de hemelse ogenzalf op mijn oogleden wordt aangebracht? Wanneer ik God ken, en Jezus Christus, en mijn eigen ik — de werkingen van mijn gevallen natuur, en de bedrieglijkheid, de geveinsdheid, en de eigengerechtigheid van mijn boze hart — door mijn eigen kennis, of door mijn eigen verstand, dan heb ik er geen behoefte aan, dat God me onderwijst. Doch wanneer ik zie en gevoel, dat ik niets weet dan door Goddelijk onderwijs, dat ik niets bezit dan door Goddelijke schenking, en dat ik niets gevoel dan door Goddelijke ingeving — dan brengt me dit tot de troon der genade om de Heere te smeken me te onderwijzen, en me te tonen wat ik ben, het deksel van mijn hart te nemen om me mijn ware toestand te ontdekken; om me niet te laten misleiden en bedriegen door de duivel; me niet toe te staan het kwade goed en het goede kwaad te heten, het donker voor licht te houden, en het licht voor donker, het bitter voor zoet, en het zoet voor bitter en om te geloven, dat ik wat ben, terwijl ik niets ben. Het Goddelijk licht in iemands consciëntie zal hem onderwijzen wat hij is, en het Goddelijk leven in iemands ziel zal hem doen gevoelen wat hij is.
Wanneer hij Gods licht niet bezit, dan is hij duisternis; wanneer hij het leven uit God niet bezit, dan is hij dood; wanneer hij de onderwijzingen Gods niet bezit, dan is hij zonder kennis; wanneer hij de wijsheid Gods niet bezit, dan is hij één en al dwaasheid; wanneer hij de leiding Gods niet bezit, dan dwaalt hij; wanneer God hem niet staande houdt, dan valt hij; wanneer hij niet door God wordt bewaard, dan wijkt hij terzijde af op de paden, die krom zijn, en op de paden van dwaling. Zodat wij ons eigen ik niet kunnen kennen: we anderen niet kunnen onderscheiden; wij de Waarheid niet kunnen opmerken; wij ons belang in de Waarheid niet kunnen zien; wij de Persoon van Christus, Zijn rechtvaardigende gerechtigheid, Zijn verzoenend bloed, Zijn stervende liefde, nóch ons aandeel erin kunnen waarnemen, behoudens in zoverre de gezegende Geest onze ogen zalft met ogenzalf, opdat wij zien mogen.
Zijn er hier aanwezig, wier consciëntie sprekende is, hetgeen niet kan worden misverstaan; met een stem, welke niet tot zwijgen kan worden gebracht; die erg dodig zijn in hun ziel, erg koud in hun liefde, erg duister van gemoed, erg werelds van geest? Die weinig of geen toelachingen hebben van de gunste Gods; weinig of geen toefluisteringen van de liefde Gods in de ziel; die weinig of geen tekenen bezitten van hun aandeel in de liefde en in het bloed des Lams? Is er iets, dat u dit alles verklaart? In het gebed bent u erg koud, erg kort en erg vormelijk. Het Woord Gods is voor u een verwaarloosd Boek. Wanneer u de prediking gaat be luisteren, dan vertoeven uw gedachten en uw genegenheden aan het einde der aarde. In plaats van te zijn, wat de meesten van u denken, een bloeiende christen, is inwendig de armoede, de ledigheid en het gemis op uw ziel gestempeld. Voelt u dit? Dan is er enige hoop voor u. Er is enige hoop voor iemand, wiens consciëntie eerlijk en teder is gemaakt in de vreze Gods. Het is voor hem een teken ten goede; en de Heere spreekt tot hem, en geeft hem deze goede raad. Moge deze niet worden verworpen! Mogen we oren ontvangen om ernaar te horen! Moge de Heere Zelf dit in ons hart spreken! — ‘Ik raad u’ — (en op hetgeen de Heere spreekt, zal door het volk des Heeren worden acht gegeven). ‘Ik raad u, dat gij van Mij koopt
goud.’‘Kom aan Mijn boezem! Kom uit de wereld! Kom aan Mijn voeten!’ Wat spreekt de Heere toch tot de ziel! ‘Kom op een oprechte, kom op een eerlijke, kom op een vrijmoedige, kom op een tedere wijze.’‘Ik raad u, dat gij van Mij koopt goud, beproefd komende uit het vuur.’‘Vraag het Mij, pleit met Mij om het u te schenken, vertel Mij, dat niets anders u zal voldoen dan het levende geloof, dat de ziel rechtvaardigt, deze behoudt, en deze thuisvoert in de heerlijkheid.’
Zijn er hier aanwezig, die gevoelen, dat ze zich niet hebben verheugd in de klare openbaringen van de liefde Gods aan hun ziel, en die beven bij de gedachte hoe zij staan zullen in die grote Dag? De Heere raadt hen (moge Hij hen een oor schenken om te horen) ook van Hem te kopen ‘witte klederen’, Zijn gerechtigheid, dat vlekkeloze kleed, dat de nooddruftige en naakte ziel bedekt; ‘opdat zij mogen bekleed worden, en de schande hunner naaktheid niet geopenbaard worde’, opdat ze op de jongste Dag mogen staan in die mantel der gerechtigheid, waarin nóch vlek, nóch smet is. ‘Zalf uw ogen met ogenzalf.’‘Vraag Mij u te onderwijzen; wend u tot Mij — Ik zal u dingen tonen, die ge niet gekend hebt; wees pleitende bij Mij voor de inwendige onderwijzingen, en de zekere getuigenissen van de gezegende Geest; en dan zult ge u in uw ware gedaante zien, als een arme, blinde, naakte, vuile, hulpeloze ellendeling; en ge zult de heerlijke Persoon van Christus zien, de rijkdommen van Zijn verzoenend bloed, het medelijden van Zijn genadige boezem, de overvloed der genade boven de overvloed der zonden.’ Wanneer u aldus in hoge mate gezegend bent, dan zult u ook anderen onderscheiden; dan zult u niet bedrogen worden door voorwendsels. Het zal niet alleen maar de belijdenis der Waarheid zijn, hetgeen u dan zal bevredigen; bloot- weg een uiterlijke vasthoudendheid zal dan voor u niet voldoende zijn; u zult er behoefte aan hebben in anderen, evenals in uzelf iets meer op te merken; u zult er behoefte aan hebben de Geest van Christus in hen waar te nemen, om het beeld van een lijdende Jezus op te merken en om het beeld van Christus op hun hart, mond, en leven te zien gestempeld. En wanneer u dit niet kunt vinden in de kerk, waartoe u behoort; wanneer u dit niet kunt aantreffen in de gemeente, waarmede u in de godsdienstoefening samenkomt; wanneer u dit niet kunt vinden onder degenen, die dezelfde leerstukken met u belijden, dan zult u een afgezonderd iemand zijn, U zult zich niet verenigen met degenen, die niet het leven der godzaligheid bezitten; maar u zult met de Heere wan- delen, opdat Hij Zelf u moge onderwijzen en regeren; en u zult zich van alles afscheiden, dat, zoals u door ondervinding vaststelt, uw consciëntie verontreinigt, opdat u het inwendige getuigenis en het getuigenis des Heeren Zelf in uw ziel moge ontvangen.
Luisterde de gemeente van Laodicéa naar deze raadgevingen? Niet als gemeente. Er konden er zijn, en ongetwijfeld waren er enkelingen, die naar deze raadgeving luisterden; zij ontvingen de zegening, want de zegening was voor hen bestemd. De zegen was niet bedoeld voor de gemeente in het algemeen. Op zijn tijd zou ze uit de mond van Christus worden gespuwd, omdat ze ‘nóch heet nóch koud’ was. Maar de leden, de geestelijke leden werden, ofschoon als door vuur, behouden. Ongetwijfeld bevonden er zich in de gemeente van Laodicéa (zoals dezen er op de huidige dag zijn) levende leden, mensen met genade; en dezen waren merendeels treurende en zuchtende over hun lauwheid, dodigheid en dorheid in de Goddelijke zaken. De Heere spreekt tot dezulken en geeft hen wijze raad; en zij alleen zullen dit horen. Dode uiterlijke belijders zijn over dit alles beledigd. Het is als wanneer men naar een zakenman gaat, van wie men in de stad een hoge dunk heeft, en men vraagt hem of hij zijn verplichtingen ten volle kan nakomen. Hij is erover gebelgd, als ware dit een belediging, hoewel zijn consciëntie hem vertelt, dat hij dit niet kan. Aldus hebben deze uiterlijke belijders zulk een raadgeving niet nodig. Zij zouden liever worden gepleisterd met loze kalk, en ze worden liever gestreeld in hun ijdel gemoed, doordat men heel wat van hen denkt, dan dat de punt van de troffel al hun stopverf weghaalt. God beware me ervoor om met kalk en borstel rond te gaan om de dode belijders en graven, welke vol zijn van beenderen der verrotting, te pleisteren! God stelle me in staat (Hij alleen kan dit) om tot de levende zielen van aan zichzelf bekend gemaakte zondaren te spreken, en hen het bloed en de gerechtigheid voor te houden van de Zaligmaker! Doch God beware me voor het versterken van dode belijders, die slechts de naam hebben van te leven; en voor het naaien van kussens onder de okselen van degenen, die niet van God geleerd zijn, en die niets hebben dan een uiterlijke belijdenis zonder de wezenlijkheid van binnen! Ik geloof, dat al Gods dienaren getrouw zullen zijn, naar de mate van de getrouwheid, welke hen wordt geschonken. Ze zijn niet om te kopen of door vrees tot stilzwijgen te brengen. Zij zullen spreken uit de volheid van een geoefend hart, hetgeen zij gekend, gevoeld en ondervonden hebben.
Zo wens ik altijd op deze kansel of op enige andere kansel te spreken. Niet hier te komen om zielen te bedriegen en om misleiding aan te moedigen, door zachte woorden te spreken; maar om de geveinsdheid te ontdekken in geveinsde harten, om de ijdele belijdenis te ontmaskeren in ijdele belijders; en om tezelfdertijd de slappe handen te versterken en om de struikelende knieën vast te stellen; en om op deze wijze tot hen, die een vreesachtig hart hebben, te zeggen: ‘Vrees niet, de HEERE is met u, en op Zijn eigen tijd en wijze zal Hij u op een overvloedige wijze troosten en zegenen’.
AMEN