Als onbekenden, en nochtans bekend; als stervende, en ziet, wij leven; als getuchtigd, en niet gedood; Als droevig zijnde, doch altijd blijde; als arm, doch velen rijk makende; als niets hebbende, en nochtans alles bezittende. 2 Kor. 6: 9, 10.
Welk een beeltenis schildert de apostel in dit hoofdstuk van een dienstknecht van Jezus Christus! Welk een beschrijving geeft hij van een waar gezant Gods tot de zielen der mensen! Wij zien soms portretten van uitstekende personen, of lezen beschrijvingen van hun wezenstrekken, manieren, kleding en gedaante; en die zijn dikwijls zo nauwkeurig dat, zo wij in hun gezelschap gebracht werden, wij ben onmiddellijk zouden herkennen uit hun overeenkomst met hetgeen wij alzo van hen gezien en gelezen hebben, alhoewel zij zelf ons tevoren persoonlijk onbekend waren.Als wij nu over de gehele lengte en breedte van het land deze beeltenis van een Christenleraar, deze beschrijving van een dienaar Gods, als door Paulus in het hoofdstuk voor ons geschetst, moesten meenemen, en naar deze beeltenis en volgens deze beschrijving allen en elkeen onderzoeken, die zich leraars van Christus, en dienstknechten Gods noemen, hoe velen, meent gij, zoudt gij er vinden, die overeenkwamen met, ik zal niet zeggen het geheel, maar zelfs met een gedeelte van de persoon en de beschrijving, die hier gegeven wordt?
Neemt, om het niet al te nauw te nemen, slechts twee verzen als een gedeelte van de gehele beschrijving, afgescheiden van onze tekst, die een ander deel uitmaakt: “In reinheid, in kennis, in lankmoedigheid, in goedertierenheid, in de Heilige Geest, in ongeveinsde liefde, in het woord der waarheid, in de kracht van God, door de wapenen der gerechtigheid aan de rechter en aan de linkerzijde” (2 Kor. 6: 6, 7). Wie nu kan zeggen dat wij gebrek hebben aan dienstknechten van Jezus Christus en leraars van het evangelie in dit land?
Wij mogen veilig aannemen, dat er in deze of gene stad zes mannen in of buiten de Staatskerk zijn, die zich dienstknechten Gods, en leraars van Jezus Christus noemen; of, om het nog nauwer te nemen, laat ons veronderstellen, dat er in dit of dat dorp maar één gevestigd leraar is, die zichzelf, gelijk wij weten dat er velen zijn, alleen geordend beschouwt, om het evangelie te prediken en sacramenten te bedienen. Neem ook als een in het geheel niet ongewone omstandigheid aan, dat hij, streng in zijn ordening en wettig recht, alle andere ongeordende leraars, die binnen de grenzen van het gebied van zijn kerspel kwamen, zou benoemen en vermelden.
Voorzeker zou zich deze, met zulke vaste en krachtig bevestigde eisen om een afgezant Gods te zijn, met geen redelijkheid verzetten tegen een vergelijking met de beeltenis en de beschrijving van een hunner door een door de Geest bestuurden apostel, vooral wanneer hij zegt: “Zo zijn wij dan gezanten van Christus’ wege;” en, “Maar wij, als dienaars van God, maken onszelf in alles aangenaam”. In hoeverre hij zulk een proef zou kunnen weerstaan, moet de grote dag beslissen.
Maar wellicht zult gij zeggen: “Ziet op uzelf. Bemoei u niet met anderen. Hoe staat het met uw eigen geloofsbrieven? Waar en wie bent gij in vergelijking met Paulus’ beeltenis en beschrijving van een gezant Gods en een dienstknecht van Jezus Christus?” In antwoord op uw vraag, hoop ik dat de Heere mij zowel inwendige als uitwendige bewijzen heeft geschonken dat ik een, alhoewel de minste en laatste van Zijn dienstknechten ben; maar ik belijd openhartig, dat wanneer ik mijzelf met deze beschrijving vergelijk, en mijn gelaatstrekken bij deze beeltenis afmeet, ik in onbeduidendheid wegzink, en gevoel dat ik zo aanmerkelijk te kort kom aan het beeld en de beschrijving van een gezant van Christus, als door de pen van Paulus geschetst, dat ik de naam geheel en al onwaardig schijn.
Maar gij zult zeggen: “Als dit het geval is, waarom verkiest gij dan zulk een tekst als deze? Waarom neemt gij niet een minder verheven grondslag en zoekt een meer nederige maatstaf?” Ik kon, bij wijze van antwoord, vragen, wanneer een schoolmeester een jongen leert schrijven, waarom plaatst hij dan een volmaakt schriftvoorbeeld voor hem? Of wanneer een leerling graveren, of tekenen, of beeldhouwen leert, waarom wordt hij dan door zijn leermeester van de beste voorbeelden voorzien? Omdat hij weet dat er geen andere manier is, waardoor hij kan leren lezen, of graveren, of tekenen, of een behoorlijk beeld vervaardigen.
Als gij hem slechte schrijfvoorbeelden geeft, zal hij nimmer een goede hand schrijven, want hij zal natuurlijk het voorbeeld volgen dat voor hem geplaatst is; en evenzo zal hij, wanneer gij hem gebrekkige modellen geeft, nimmer de bekwaamheid verwerven van een kunstenaar of beeldhouwer. Deze volmaakte modellen tonen hem tevens zijn eigen gebreken aan, en onderwijzen hem dus niet alleen wat ware bekwaamheid is, maar maken hem en houden hem nederig, door hem te doen zien en gevoelen, hoe ver hij er van verwijderd is.
Maar van de apostel woorden zijn niet slechts een beschrijving van een Christenleraar, maar tevens van een Christelijk volk; want de bevinding van een dienstknecht Gods verschilt bijna in geen enkel opzicht; behalve in dat der prediking van de hun, ook wandelt hij niet in een verschillend pad van het hun. Hij heeft hetzelfde geloof., hij heeft dezelfde hoop, hij koestert dezelfde liefde, bij ondergaat dezelfde beproevingen, en ondervindt dezelfde vertroostingen; zodat, ofschoon de woorden van onze tekst in de eerste plaats bijzonder passen op de dienstknechten van Christus, zij echter zoveel omvattend zijn, dat zij niet alleen hen omvatten, maar tevens elkeen in wiens hart God door Zijn Heilige Geest werkt.
Indien het niet alzo was, waarom zou ik dan heden over deze woorden prediken? Gij bent geen leraars, maar eenvoudige hoorders van het evangelie. Als dus de tekst geen betrekking op u heeft, waarom zou ik dan trachten er heden over te spreken? Maar het is evenzeer een beschrijving der bevinding van een bijzonder Christen, als die van een leraar van Christus; en alzo geloof ik, dat gij haar zult bevinden, wanneer ik bekwaam gemaakt word, om haar geestelijke en bevindelijke beduiding bloot te leggen.
Maar wanneer wij er wat meer nauwkeurig op letten, dan mogen wij onze tekst wel een keten van raadselen noemen. Merk op, boe elk geestelijk raadsel met een dubbele schalm is aaneen gehecht. In het pogen daarom, om deze keten te ontwarren, zal ik deze dubbele schalmen opvatten in de volgorde waarin zij zich voordoen.
“Als onbekenden, en nochtans bekend; als stervende, en ziet, wij leven; als getuchtigd en niet gedood; als droevig zijnde, doch altijd blijde; als arm, doch velen rijk makende; als niets hebbende, en nochtans alles bezittende.”
1. Laat ons dan eerst zien op de dubbele schalm die zich dadelijk bij de aanvang van onze tekst voordoet: Als onbekenden, en nochtans bekend.
1. Dit is waarheid in een letterlijke zin. Gods volk, zowel als Gods dienstknechten zijn in deze wereld weinig bekend en nog minder geacht. Het is Gods voornemen en een gedeelte van Zijn oneindige wijsheid dat dit alzo zijn moet. De Heere is werkzaam in de opvoeding van erfgenamen van een uitnemend en eeuwig gewicht van heerlijkheid, en hen toe te bereiden voor die woningen van heiligheid en gelukzaligheid, welke Hij voor hen bereid heeft voor de grondlegging der wereld.
Maar terwijl zij hier beneden zijn, verkeren zij in een toestand vanafzondering. Wij kunnen hen vergelijken bij een groten en kostbaren diamant, die in een afgezonderde wijk der stad de bearbeiding van slijpen en polijsten ondergaat, terwijl bijna niemand iets omtrent zijn bestaan of waarde kent, behalve de eigenaar, de juwelier en de werkman, die hem slijpt. Doch op zekere dag kan hij de kroon van een vorst versieren. Zo zijn Gods diamanten, terwijl Hij dezelve slijpt en polijst door beproevingen en verzoekingen, lijden en verdrukkingen, verborgen voor elk menselijk oog, velen hunner letterlijk in afgezonderde lanen en op plaatsen, op vlieringen en in liefdadige gestichten; maar wanneer de Heere zijn juwelen bijeen verzamelt, zullen zij voor eeuwig in de Middelaarskroon uitblinken.
God heeft de armen van deze wereld voor het merendeel uitverkoren om rijk te zijn in het geloof. Niet vele aanzienlijken in de jaarboeken der geleerdheid, macht of rang; niet vele edelen, niet vele rijken, niet vele machtigen heeft Hij door Zijn genade tot kennis van Zichzelf geroepen. het volk van de Heere bezit zelden enige rijkdom, rang, bezitting of wereldse onderscheiding. Zij zijn voor het merendeel arm en veracht, gelijk hun Heere en Meester voor hen was, en over de zodanigen bekommert zich de wereld noch om hen te kennen, noch om hen op te merken.
Maar niet alleen in letterlijke zin zijn de heiligen en dienstknechten Gods aan de wereld onbekend, maar zij zijn ook geestelijk onbekend. Wat weet de wereld van hun droefheden, hun gewetensangsten, de bitterheid welke zij gevoelen onder de toepassing van een gebroken wet, onder de verbergingen van Gods aangezicht, onder de wrede verzoekingen van de satan, onder de misleidingen en vrezen, de twijfelingen en bestrijdingen waardoor zij zozeer worden terneer geworpen?
En wat weet zij van hun vreugde en vertroostingen, uitreddingen en openbaringen; de zoete ontdekkingen van het bloed en de genade van Christus aan hun harten; de liefde Gods uitgestort in hun zielen, en het inwendig getuigenis des Geestes met hun geest dat zij Gods kinderen zijn? Gelijk zij onbekend zijn in hun droefheden, zijn zij onbekend in hun genietingen; want hun vreugde is een zodanige waarmee de vreemdeling zich niet inlaat. Wat weet de wereld van hun twijfelingen en vrezen; van hun misleidingen en angsten of het werk aan hun harten wel echt is, of zij een aandeel hebben in het volbrachte werk des Zoons Gods, of hetgeen zij ondervonden hebben door een goddelijke kracht in hun zielen gewerkt is?
Wat weet de wereld van hun vurige en biddende begeerten naar God, en hun zoeken naar Zijn tegenwoordigheid en gunst; van hetgeen zij gevoelen en genieten in het horen, dat hun bevinding beschreven wordt door een dienstknecht Gods, en het getuigenis dat daardoor verschaft wordt nopens de echtheid van het werk aan hun harten? Wat weet de wereld van het indringen van het licht van ’s Heeren aangezicht, en het zalig verrijzen van een goede hoop door genade? Wat weet de wereld van hun verzoekingen, om de heilige waarheid te wantrouwen en in twijfel te trekken, of wat zij ondervinden onder de vurige pijlen van de satan, die elke verfoeilijke en slechte gewaarwording in hun ellendige harten in beweging brengt?
Of wat weet de wereld aangaande hun verlossing uit deze verzoekingen, de ondersteuning welke zij onder dezelve ontvangen, en de wijze waarop de Heere dezelve doet medewerken tot hun geestelijk welzijn? Ziet op de stervenden gelovige: wat weet de wereld van de zalige vertroosting, welke die stervende gelovige zelfs in doodsangst ondervindt? Wat ziet zij van het heerlijk gezicht van een eeuwige kroon, waartoe de Heilige Geest zijn stervende ogen zalft, om die te beschouwen als eeuwig de zijn? Wat ziet zij van dat engelenkoor dat zijn legerstede omringt, en hoe zij wachten om zijn ziel naar de hemel op te ‘nemen?
2. Maar indien “onbekend”, nochtans – en hier is het raadsel zijn zij goed bekend.
a. Zij zijn aan God de Vader bekend, want Hij kende hen met de voorkennis der goedkeuring, toen Hij ben in Christus voor de grondlegging der wereld uitverkoos. Wij lezen daarom “de uitverkorenen naar de voorkennis van God de Vader” (1 Petrus 1: 2): en “die Hij tevoren gekend heeft, die heeft Hij ook tevoren verordineerd” (Rom. 8: 29).
Maar God de Vader kent hen ook in de tijd zowel als in de eeuwigheid, want, Hij “kent de weg der rechtvaardigen”. Hij kent daarom elke gedachte van hun hart, elk woord van hun lippen, elke verrichting hunner handen. Hij kent ook al hun behoeften, elke begeerte die in hun gemoed verrijst, hun verborgen roepen en inwendig kermen, eik gevoel van wroeging, verbrijzeling, bekering, en vernedering; al hun zelfverfoeiing en zelfwalging uit oorzaak van hun zonden, al hun belijdenissen en smekingen voor de troon der genade, Hij kent ook het geloof, dat Hij hen schenkt om de Zoon Zijner liefde aan te grijpen, de hoop op Zijn genade met welke Hij hen bezielt, de liefde tot Zijn naam welke Hij in hen uitstort.
Deze zaken zijn niet voor het oog van God verborgen, die alle harten doorzoekt, en voor wie alle dingen naakt en geopend liggen. Hoe heerlijk is dit alles uitgedrukt in Psalm 139: “Heere! Gij doorgrondt en kent mij. Gij weet mijn zitten en mijn opstaan; Gij verstaat van ver mijn gedachten. Gij omringt mijn gaan en mijn liggen; en Gij bent al mijn wegen gewend. Als er nog geen woord op mijn tong is, ziet Heere! Gij weet het alles. Gij bezet mij van achteren en van voren, en Gij zet Uw hand op mij.” (Psalm 139: 1-5).
b. Evenmin zijn zij aan de Heere Jezus Christus onbekend; want “de Heere kent degenen die de Zijne zijn”. En zegt Hij niet “Ik ben de goede Herder en ken Mijn schapen, en word van de Mijn gekend?” En wederom, “Mijn schapen horen Mijn stern, en Ik ken dezelve, en zij volgen Mij”. Vaak kennen zij zichzelf niet, want het werk der genade wordt door de donkerheid van hun gemoed en het ongeloof van hun harten verduisterd. Zo kan Hij Zijn eigen werk niet alleen van elke verachtelijke nabootsing, maar in de diepte van haar verborgenheid onderkennen. Hij kan in de harten van Zijn volk oprechtheid, eerlijkheid, goddelijke vrees zien werken, alhoewel zij verzocht kunnen worden, om te geloven, dat er niets in hen is behalve oprechtheid en huichelarij. De Heere kan Zijn eigen werk en Zijn eigen genade, hoe zwak, wankelend en betwist ook, onderscheiden; en daarom, hoe diep Zijn volk ook mag zinken, Hij kent al hun zinken en al hun rijzen, al hun verzoekingen en al hun verdrukkingen; en niet alleen dit, maar Hij is in staat om Zijn hand uit te strekken, om ondersteuning onder dezelve en verlossing uit dezelve te geven.
c. En zij zijn aan de Heilige Geest goed bekend, die het werk der genade aan hun zielen begon, die over hen is uitgestort, en in ben blijft als een Geest der genade en der gebeden, die hun zwakheden te hulp komt, hen onderwijst hoedanig te bidden, en waarom te bidden, en voorspraak in en voor hen doet met onuitsprekelijke verzuchtingen. Hij weet wanneer en welke beloften aan hun harten toe te passen, en hoedanig hen in hun verdrukkingen te vertroosten, Christus in hen te openbaren en Hem in hen te vormen tot de hoop der heerlijkheid.
d. En zij zijn goed aan elkaar bekend, zelfs wanneer zij niet aan elkaar bekend zijn; want zij worden door dezelfde Geest geleerd, in hetzelfde geloof geleid, hebben dezelfde droefheden en dezelfde genietingen, kunnen dezelfde taal spreken, wandelen in hetzelfde pad der verdrukking, en zien uit naar dezelfde hemelse kroon.
e. De leraars van Christus zijn ook in een anderen zin, “als onbekenden, en nochtans bekend.” Er is door dit land een volk verspreid, dat weinig door de wereld gekend en opgemerkt wordt, maar die in nauwe vereniging met elkaar zijn; en door dit volk worden de ware dienstknechten van Christus goed gekend en hoog geacht. Door dezelfde Geest onderwezen zijnde, bestaat er een overeenstemmend gevoel in de heiligen Gods, die hen aan elkaar en aan de dienstknechten Gods verbindt, en die in het hart liefde en genegenheid ontsteekt tot diegenen, die zij alleen kennen uit hun geschriften, of uit hun gehechtheid aan de levende leden van het geestelijk lichaam van Christus.
II. Maar nu komen wij tot een anderen dubbele schalm, even geheimzinnig, even raadselachtig, echter even vatbaar voor een geestelijke uitlegging: Als stervende, en ziet, wij leven.
1. Dit is de waarheid letterlijk. Velen van het volk van de Heere sterven het grootste deel van hun leven, en leven echter totdat hun werk voltooid is. Het is juist dertig jaren geleden dat ik voor de eerste maal in het werk der bediening werd verhinderd door een ernstige en langdurige ongesteldheid, die ik geloof dat hoofdzakelijk door de zware arbeid werd veroorzaakt; want ik was toen in de Engelse Staatskerk, en werkte, gelijk de meeste jonge mensen, ijverig in mijn kerspel, predikende, bijbellezingen houdende, en de zieken bezoekende, boven mijn lichamelijke kracht.
Maar door deze ziekte werd ik zodanig neergeveld, dat ik het in verscheidene jaren nauwelijks te boven kwam, en inderdaad ben ik er tot op deze dag nog niet volkomen van hersteld. Dus ben ik, in zekere zin, deze laatste dertig jaren stervende geweest, en echter leef ik, en ik zal leven totdat mijn werk is afgedaan. En echter heb ik sedert een grote hoeveelheid werk beide met de tong en met de pen verricht, want ik heb een werkzaam gemoed in een zwak lichaam, en haat de ledigheid zowel in mijzelf als in anderen.
Maar ik merk op de woorden in een geestelijken zin. Hoe waar is het dat ’s Heeren volk altijd sterft. Hoe sterven zij, bijvoorbeeld, onder de wet. Wanneer Mozes komt met de toepassing der vurige wet, dan brand deze al de droesem en het schuim hunner eigengerechtigheid uit. Hoe zinken zij weg onder het gevoelig bewustzijn van de toorn Gods, zodat zij soms nauwelijks meer hoop hebben van te zullen behouden worden dan diegenen welke op dit ogenblik in de hel zijn! Hoe sterven zij onder dit dodend vonnis van een vurige wet aan hun eigen gerechtigheid: hoe sterven zij aan hun eigen kracht en wijsheid en elke hoop op het schepsel: en hoe sterven zij aan alle verwachtingen van behouden te zullen worden door de werken des vleses, of door enige gehoorzaamheid, die het schepsel kan aanbrengen! En niet slechts een of tweemaal sterven zij zo, maar altijd stervende.
Voortdurende ontdekkingen van de majesteit van God, van Zijn heiligheid en reinheid, met een dagelijkse kennis van hun eigen zondigheid, zwakheid, hulpeloosheid, en onbekwaamheid, om hun eigen zielen te verlossen – al deze dingen in hen werkende, doen hen op een geestelijke wijze elke dag sterven. Gelijk de apostel van zichzelf spreekt: “Ik sterf alle dagen”. Zo sterven zij aan alle hoop van zalig te worden door de werken der wet, sterven aan al denkbeelden van kracht, die door een vleselijke arm gewrocht wordt, sterven aan elke verwachting van gelukzaligheid in deze wereld, aan alle verwachting van vleselijk genot. Zij dragen ook dagelijks meer of minder een dagelijkse bewustheid van hun sterfelijkheid met zich om, peinzen vaak op hun einde, en gevoelen dat de tijd weldra moet aanbreken, wanneer de zeis des doods hen zal afmaaien, en hun lichaam in het graf leggen.
2. Maar ofschoon zij alzo sterven, nochtans leven zij. Toen de wet u eerst met haren geweldigen vloek gevangen nam, en het vonnis des doods in uw geweten bracht, was zulks niet om u rechtstreeks te doden, maar om u Gode levend te maken. Het was in zichzelf een vonnis des doods, maar het was een levende Geest die dezelve toepaste. Alzo werd het sterven onder de wet geopenbaard, daar gij echter werd levend gemaakt tot geestelijk leven. Te schreien en te zuchten om genade, te kermen om schuldvergeving, om begunstigd te worden met een Geest der genade en der gebeden, en met worstelingen en smekingen tot God om barmhartigheid – zijn dit geen bewijzen, dat er zelfs in de dood leven was? Wanneer God een verworpeling met brandend misnoegen slaat, is het gelijk aan Joab die Amaza sloeg; hij sloeg hem niet ten tweede maal: hij behoefde “de slag niet te verdubbelen”, gelijk de Engelse kanttekening zegt (2 Sam. 20: 10).
Toen God Saul en Judas doodde, sloeg Hij hen niet tweemaal. Ik las gisteren een gebeurtenis in het leven van de godzaligen Mr. Welch, een van de oude Schotse verbondelingen. Hij onderhield een gezelschap met godvruchtige gesprekken, en onder de aanwezigen bevond zich een ongelovig jongeling, die openlijk hetgeen hij aangaande de gewichtige zaken der eeuwigheid zei, bespotte, uitjouwde en belachte. De godzalige man hield een ogenblik stil, zag hem aan, en zei overluid: “Aanschouwt het oordeel Gods”. In een ogenblik stortte de ongelovige jongeling dood onder de tafel neer. Hij stierf onmiddellijk onder de geopenbaarde toorn Gods.
Er werd geen tweede slag vereist; het zwaard der gerechtigheid daalde neer en doorkliefde hem voor de verschrikte gasten. Hebt gij niet somwijlen gevreesd, dat gij ook zo zoudt kunnen sterven, als een vreselijk gedenkteken van het billijke ongenoegen van de Almachtige? Maar de Heere handelde niet alzo met u. Hij sloeg u met Zijn roede, niet met Zijn zwaard. Hij sloeg u niet, opdat gij onder Zijn fronsen zou sterven, maar opdat gij u zoudt bekeren en leven. “Bij deze dingen leeft men,” zei de beproefde koning Hiskia, “en in dit alles is het leven van mijn geest” (Jes. 38: 16).
Maar niet slechts in de eerste handelingen Gods met de ziel, maar door de gehele bevinding van de godzaligen mens door, is hij altijd stervende, echter met een verborgenheid – hij leeft immer. In deze tijd des jaars verliezen de bomen voor het grootste gedeelte hun bladeren; maar sterven zij daarom? Zij bereiden zich voor hun lentekleed; en wanneer de warme dagen van April en Mei terugkeren, zullen die dorre takken zich weer met bladeren omkleden. Alzo is het met de ziel.
Uw geloof mag bijna verdwenen, uw hoop weggevaagd, en uw liefde uit uw ziel schijnen te vallen gelijk de bladeren in de herfst van de bomen vallen, maar ziet, gij leeft. Er is leven in de wortel, leven in de stam. Ziet vooral op de wijnstok in dit getijde des jaars, vooral wanneer hij een scherpe snoeiing heeft ondergaan: de druiven zijn allen weg, de bladeren afgevallen, en de ranken schijnbaar dood; maar wanneer de lente wederkeert zal er een verlevendiging plaats hebben.
Evenzo is het met u. Gelijk de wijnstok, kon u het blad ontvallen zijn, of het scherpe snoeimes der beproeving kan in de rank gesneden hebben; maar ter bekwamer tijd zult gij weer bladeren, bloemen en vruchten voortbrengen. Is dit geen schriftuurlijke taal en een schriftuurlijk beeld? Mijn beelden worden soms verworpen als al te natuurlijk, als onschriftuurlijke vergelijkingen; maar ditmaal zal ik het kritische gehoor niet beledigen. Wat zegt de profeet? “Doch nog een tiende deel zal daarin zijn, en het zal terugkeren, en zijn om af te weiden; maar gelijk de eik, en gelijk de haageik, in die na de afwerping der bladeren nog steunsel is, alzo zal het heilige zaad het steunsel daarvan zijn” (Jes. 6: 13). Dus alhoewel de eik, en de haageik hun bladeren afwerpen, zo is echter het heilige zaad in dezelve in “wortel en stam” (Eng. kanttekening), en dit geeft hun een voortdurend bestaan, en een toekomende verlevendiging.
Dus, alhoewel wij sterven, en dagelijks sterven, ziet, zo leven wij echter; en in zekere zin, hoe meer wij sterven, hoe meer wij leven. Hoe meer wij sterven aan onszelf, hoe meer wij sterven aan de zonde; hoe meer wij sterven aan hoogmoed en eigengerechtigheid, des temeer sterven wij aan schepselkracht; en hoe meer wij dus aan het natuurlijke sterven, hoe meer wij der genade leven. En dit loopt langs de gehelen weg heen door het leven en de bevinding van een christen.
De natuur moet sterven opdat genade mag leven. Het onkruid moet uitgerukt worden, opdat de vruchten groeien mogen; het vlees moet uitgehongerd worden, opdat de geest worde gevoed; de oude mens moet worden afgelegd, opdat de nieuwe mens worde aangedaan; de werkingen des vleses moeten gekruisigd worden, opdat de Ziel Gode mag leven. Terwijl wij dan sterven, leven wij. Hoe meer wij sterven aan onze eigen kracht, hoe meer wij leven tot Christus’ kracht; hoe meer wij sterven aan onze eigen gerechtigheid, des temeer leven wij door Christus’ gerechtigheid; en hoe meer wij der wereld afsterven, des temeer leven wij tot en voor de hemel. Dit is de grote verborgenheid, dat de Christen altijd sterft, echter altijd leeft; en hoe meer hij sterft, hoe meer hij leeft. Het sterven des vleses is het leven des geestes; het sterven der zonden is het leven der gerechtigheid; en het sterven van het schepsel is het ware leven Gods in de ziel.
III. Maar laat ons overgaan tot onze volgende dubbele schalm; want deze raadselen zijn allergezegendst samen geklonken, en elkeen versterkt en bevestigt de andere: als getuchtigd, en niet gedood.
Tuchtiging is een gedeelte van het verbond: dat is Gods eigen verklaring er van in Psalm 89: Indien Mijn kinderen Mijn wet verlaten, en in Mijn rechten niet wandelen; indien zij Mijn inzettingen ontheiligen, en Mijn geboden niet houden: zo zal Ik hun overtredingen met de roede bezoeken, en hun ongerechtigheid met plagen. Maar Mijn goedertierenheid zal Ik van hen niet wegnemen, en in Mijn getrouwheid niet feilen. Ik zal Mijn verbond niet ontheiligen, en hetgeen uit Mijn lippen gegaan is, zal Ik niet veranderen. Ik heb eens gezworen bij Mijn heiligheid: zo Ik aan David liege!” (Ps. 89: 31-36). En is dit niet de taal des Nieuwe Testaments eveneens?
Hoe treffend, hoe beslissend zijn de woorden van de apostel: “En gij hebt vergeten de vermaning, die tot u als tot zonen spreekt: Mijn zoon! acht niet klein de kastijding des Heeren, en bezwijkt niet als gij van Hem bestraft wordt; want dien de Heere liefheeft, kastijdt Hij, en Hij geselt een iegelijken zoon, dien Hij aanneemt. Indien gij de kastijding verdraagt, zo gedraagt zich God jegens u als zonen; want wat zoon is er, dien de Vader niet kastijdt? Maar indien gij zonder kastijding bent, welke allen deelachtig zijn geworden, zo bent gij dan bastaarden, en niet zonen” (Hebr. 12: 5-8). Er zijn mannen in onze dagen die de kastijding ontkennen; die de roede uit Gods hand zouden willen nemen, en vrijmoedig leren, dat de Heere Zijn volk niet kastijdt. Alles wat ik van hen kan zeggen is, dat zij hun eigen bastaardschap verkondigen.
Zij zeggen met luider stem tot de wereld: “Wat anderen zijn mogen, wij zijn onechten”. Nu moet een mens aan alle schaamte dood zijn, om zulk een verklaring af te leggen. Iemand verhaalde mij enige jaren geleden, dat hij een welbekenden Londense leraar zijn rede hoorde beginnen: “Ik ben een bastaard!” Mij dunkt dat hij zijner moeders zonde en schande niet zo openlijk had behoeven te openbaren, of tot zulk een spel voor de ongelovigen te maken. Maar hetgeen hij vrijmoedig genoeg was om letterlijk zelf te verkondigen, dat verkondigen deze lieden geestelijk van zichzelf, wanneer zij zeggen: “De roede Gods is nimmer op mij geweest, en zal nimmer op mij komen”. Kunnen zij niet zien, dat zij in het ontkennen van de kastijdende hand Gods, ook ontkennen dat zij de kinderen Gods zijn? Maar al het volk van de Heere weet bij eigen bevinding, dat Hij een kastijdend God is, want zij hebben vaak de roede op hun eigen rug gevoeld.
1. Maar welke zijn deze kastijdingen?
a. Sommigen van dezelve zijn lichamelijke. Wij vinden dit besproken door Elihu in het boek van Job, waar hij, de wijze beschrijvende, waarop God somwijlen met Zijn volk handelt, zegt: “Ook wordt hij gestraft met smart op zijn leger, en de sterke menigte zijner beenderen; zodat zijn leven het brood zelf verfoeit; en zijn ziel de begeerlijke spijze; dat zijn vlees verdwijnt uit het gezicht, en zijn beenderen, die niet gezien worden, uitsteken” (Job 33: 19-21). Dit is een beschrijving van de Goddelijke lichaamskastijding. Ik heb een groot aandeel van die roede uit Gods hand gehad, en ondervind die nog enigermate. Maar het dunkt de Heere niet goed om dezelfde kastijding op al Zijn volk te leggen. Hij heeft roeden van onderscheiden grootte en verschillenden aard; alhoewel zij alle gevoeld worden roeden te zijn, wanneer God die op de rug legt.
b. Er zijn huiselijke verdrukkingen, welke de Heere somwijlen gebruikt als kastijdende roeden. De zodanigen zijn: beroving van die ons aanverwant en dierbaar zijn in de bloei des levens, juist wanneer zij het meest behoefd worden, gelijk de echtgenoot om de karig bedeelde vrouw te verzorgen, de vader om de kinderen groot te brengen, de moeder om het pas geboren kindje te zogen. Weinigen zijn er die huisgezinnen hebben, die niet het bittere zowel als het zoete gesmaakt hebben. En kinderen kunnen zowel tot roeden als tot vertroosting gemaakt worden, gelijk Izak, Jakob, Eli en David dit tot hun droefheid en smart ondervonden.
c. Beproevingen der Voorzienigheid zijn somwijlen takken van deze kastijdende roede. Zware verliezen in onze bedrijven, onverwachte en onvermijdelijke geldelijke eisen bij een klein inkomen, strikken door de zorgeloosheid of oneerlijkheid van anderen, misschien kinderen of betrekkingen, een versleten boerderij, een kwijnende werkplaats, lang doktersrekeningen – dit zijn sommige van de diepe beproevingen van de middelbare klasse, die even zwaar zijn om te dragen als werk en loonverlies voor de dagloner. Hiermee gepaard, als de druk verzwarende, zweven er pijnlijke wantrouwelijkheden met betrekking tot de toekomst, donkere wolken pakken zich samen, met vele beklaaglijke denkbeelden, betreffende wat de uitkomst zal zijn voor zichzelf en voor degenen die hem dierbaarder zijn dan zichzelf – de vrouw en het huisgezin. Wie zal zeggen, dat de Heere niet somwijlen van deze beproevingen en verdrukkingen gebruik maakt als een kastijdende roede?
Maar voor het merendeel zijn deze kastijdingen van een inwendige en geestelijke aard. Verbergingen van Zijn aangezicht, fronselingen van Zijn gelaat, berispingen die op het geweten worden toegepast, weigeringen van antwoord op het gebed, verborgen bestraffingen, de ziel in twijfel laten aan welke zijde de schaal zal overslaan, zodat zij siddert voor Zijn vreselijke Majesteit, – op deze en andere wijzen kastijdt de Heere velen van Zijn dierbare familie, opdat zij Zijner heiligheid mogen deelachtig worden.
2. Maar schoon “getuchtigd” door deze verdrukkingen, worden zij “niet gedood”. De Heere tuchtigt met de een hand en ondersteunt met de andere. Gij mag in uw geestelijke bevinding onder vele tuchtigende slagen zijn doorgegaan, en toen zij op u neerkwamen schenen zij als een dodend vonnis van Gods lippen te komen. Uw ziekte, vreesde gij, kon in sterven uitlopen; onder uw beroving was het u alsof gij nimmermeer het hoofd zoudt kunnen ophouden; gij meende dat uw verliezen in de voorzienigheid uw tijdelijke ondergang zouden veroorzaken; uw familieverdrukkingen schenen’ u toe zo zwaar te zijn dat zij onherstelbaar waren; de verbergingen van Gods aangezicht zo groot, dat Hij nimmer weer in liefde op u zou neerzien; de bestraffingen en de berispingen van Zijn stem zo scherp, dat het u was alsof Hij nimmer een beloftemeer aan uw ziel zou toepassen.
Dit waren in uw gevoel dodende slagen; maar ofschoon getuchtigd, werd gij niet gedood. Gij verloor er geen goddelijk leven door; maar gij verloor veel dat het vlees behaagde, veel dat het schepsel bevredigde, veel dat er goed uitzag voor dagen van voorspoed, maar dat de storm niet zou verduren. Maar gij verloor niets dat tot uw werkelijk welzijn diende. Als gij lichamelijke gezondheid verloor, won gij geestelijke gezondheid; als gij een dierbare echtgenoot of kind verloor, vervulde God het ledige in uw hart door Christus meer dierbaar te maken; als gij druk in uw familie had, maakte de Heere het goed door u meer openbaringen van Zijn liefde en genade te schenken. Zelfs uw verliezen in de voorzienigheid waren tot uw welzijn, want of Hij herstelde dezelve, of Hij verdubbelde in genade wat gij in de voorzienigheid verloor.
Zodat gij, ofschoon getuchtigd, niet gedood werd. Is uw hoop niet nog levende? Brandt de heilige vlam die God in uw boezem ontstoken heeft niet nog voort, alhoewel dezelve flauw mag branden? Heeft iets van hetgeen u in voorzienigheid of in genade trof, voor eeuwig de liefde Gods in uw ziel gedoofd, of uitgeblust? Heeft zij die niet veeleer helderder doen uitblinken? Heeft niet, als het schuim en de tin meer gescheiden waren, het goud glansrijker geblonken? Hebt gij de geestelijke zaken niet met een sterkeren greep vastgeklemd? Als God Zijn volk kastijdt, dan is zulks niet om hen te doden; het is om hen te vormen tot deelgenoten van Zijn heiligheid; het is om hun kwijnende genaden te verlevendigen, hen oprechter, getrouwer en tederder van geweten te maken, om meer van de wereld afgezonderd te worden, meer Zijn heerlijkheid te zoeken, meer een eenvoudig oog voor Zijn lof te hebben, en meer te leven een leven van het geloof in de Zoon van God.
Hierin bestaat de gelukzaligheid, dat wanneer God Zijn volk kastijdt, het niet tot zijn nadeel, maar te hun nut is; niet tot hun verderf, maar tot hun behoudenis; niet om ben met de liefdeloosheid van een vijand, maar met de liefde van een vriend te behandelen. Ziet op de verdrukkingen, tuchtigingen, smartelijke droefheden en zielsbestrijdingen welke gij doorgegaan bent. Zijn zij u tot vrienden of vijanden geweest; middelen om u dienstbaar te zijn, of beletselen; ladders langs welke gij naar de hemel bent opgeklommen, of trappen langs welke gij naar de hel bent neergedaald-, middelen om u nader bij Christus te brengen, of middelen om u dieper in de geest der wereld af te voeren?
Indien gij iets van Gods kastijding kent, zult gij zeggen: “Elke slag heeft mij nader bij God gebracht; Hij heeft mij naar huis geslagen”. Gelijk een moeder haren leegstaande jongen uit de hoop der andere kinderen zal uithalen en hem naar huis slaan, alzo slaat de Heere somwijlen Zijn kinderen naar huis; terwijl elke slag, die op hun rug nederdaalt, hen een schrede nader voert tot hun huis in de hemelse verblijven. In uw eigen bevinding dus, kunt gij, zonder mijn onderwijzing of uitlegging, bezegelen, dat Gods tuchtigingen u niet hebben gedood, maar eerder de middelen geweest zijn om het werk der genade in uw hart op te wekken en levendig te doen blijven.
IV. Maar wij grijpen nu de volgende dubbele schalm aan: Als droevig zijnde, doch altijd blijde.
1. Velen van het volk van de Heere zijn met een droevige geest bezield; en hadden wij een diepere kennis van hetgeen deze wereld is, en wat wij zijn als stervende zondaars in dezelve, dan zouden wij meer van deze droevige geest onder ons hebben. De wereld kan, als het ware, zelfs rond de rand van de hel huppelen; maar de heilige Gods heeft veel om hem droevig te doen zijn, want hij gevoelt zich een zondaar in een zodanige wereld, ver van de gelukzaligheid en zijn “tehuis” verwijderd. Voor het merendeel is zijn pad in de Voorzienigheid een pad van droefheid; en zelfs zijn gezellige beker wordt vaak door vele smartelijke bestanddelen verbitterd, want de Heere weet wat het bedenken van onze vleses is – dat wij de beker van dit leven met al te gretige teugen zouden drinken, zo het Hem niet behaagde er enige gal en alsem in te doen.
Maar wat geestelijke dingen betreft, hoeveel oorzaken zijn er, dat de Christen van een droevige geest doet zijn. Wanneer hij op zijn gezegende Heere ziet, die “een man van smarten en met droefheden bekend” was, ziet hij een voorbeeld, waaraan hij gelijkvormig moet worden gemaakt. Wij lezen dat Jezus weende” (Joh. 11); wij lezen nimmer dat Jezus lachte of zelfs glimlachte. Wij lezen van Zijn zuchten en bewogen zijn in de geest (Mark. 7: 34; Joh. 40: 33), en dat Hij “zich verheugde in de geest” (Luk. 10: 21). Maar Hij die “onze zonden heeft gedragen in Zijn eigen lichaam op het hout”, heeft ook “onze krankheden op Zich genomen, en onze smarten heeft Hij gedragen” (Jes. 53: 4).
Nu moeten wij gelijkvormig worden gemaakt aan dit lijdend beeld van de Heere Jezus; want wij moeten “met Hem lijden, opdat wij ook met Hem verheerlijkt worden” (Rom. 8: 17). En de belofte is gewis: “Indien wij verdragen, wij zullen ook met Hem heersen” (2 Tim. 11: 12). Dit deed de apostel zeggen: want ik houd het daarvoor, dat het lijden van deze tegenwoordige tijd niet is te waarderen tegen de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden” (Rom. 8: 18).
a. En er is overvloedige oorzaak van droefheid van het hart. 0, als wij door de ogen van het geloof konden beschouwen, hoe God op de wereld neerziet – welk een toneel van boosheid en gruwelen zij in Zijn heilige en reine ogen is, dan zouden wij meer van dien droevige geest met ons omdragen, welke onze gezegende Heere zo betekenisvol ten toon spreidde. Kunnen wij ons verwonderen, dat de Heere Jezus bedroefd was over de hardheid van der mensen harten (Mark. 111: 5); of dat Zijn heilige ziel in Hem gekweld werd bij het voortdurend beschouwen van zonde en wee? En dergelijk gevoel zal er in onze harten zijn, zo wij enigermate met dezelfde geest bezield zijn. Als de rechtvaardige Lot, onder de goddelozen wonende, zijn rechtvaardige ziel dagelijks kwelde door het aanschouwen en vernemen van hun onwettige handelingen (2 Petrus 2: 8), zouden wij dan niet een mate van dezelfde inwendige kwelling gevoelen over de onreine wandel der bozen?
b. Wanneer wij ook onszelf afwenden van op anderen te zien, teneinde op onszelf te letten, welk een verse en vernieuwde reden hebben wij dan om droevig voor God te zijn. Onze tekortkomingen, onze ontelbare struikelingen en vallen, onze droevige afkeringen, ons weinig leven tot roem van God, ons zo weinig verrichten van de dingen die aangenaam in Zijn oog zijn, onze verkeerde gemoedsgesteldheden, onreine verbeeldingen, dwaze woorden, ijdele gedachten, en vele onbestaanbaarheden, – werden deze met enig gewicht en kracht op ons geweten gelegd, zij zouden ons waarlijk droevig maken, en ons vaak noodzaken om op onze borst te slaan en uit te roepen: “0 God wees mij zondaar genadig”.
c. Het genieten van zo weinig bezoeken van Jezus, zo weinig te kennen Zijn stervende liefde, zo weinig in Zijn heilige, nederige, zelfverloochenende voetstappen te wandelen, onze harten zo weinig gesteld op de dingen die boven zijn, – als deze zaken met groter gewicht en kracht op ons geweten werden gelegd, zij zouden ons eveneens van een droevige geest doen zijn.
d. Het te zien hoe weinigen er zijn, die in het smalle en enge pad wandelen; te aanschouwen hoeveel zelfs van degenen, die de naam van Christus noemen, niet van de ongerechtigheid afstaan; te beschouwen hoe duizenden rondom ons de maat van hun ongerechtigheden vol maken, en op welke Gods wraak weldra zal neerstorten; te gevoelen hoe de naam van God openlijk gelasterd en misbruikt wordt, Zijn barmhartigheden in de voorzienigheid miskend, Zijn waarheid gehaat en bespot, Zijn volk verguisd en veracht; te bedenken hoe weinige belijders van de waarheden van het evangelie gewoonlijk de leer versieren door een godzalig leven; hoe weinig vruchten er gedragen worden door de kerk en de gemeente waar het woord des levens jarenlang verkondigd is geworden; welke twisten en verdeeldheden er in al onze kerken bestaan; welke heersende dwalingen in velen die het grootste gedeelte huns levens onder het geklank der evangelische waarheid hebben gezeten; en hoe weinig de Heere Jezus Christus wordt bewonderd, bemind en in deze wereld wordt geëerd door hen, die zich Christenen noemen, alsof zij ware volgelingen van Hem waren, – als wij een diepgaande en dagelijkse kennis van deze zaken omdroegen, mochten wij wel droevig zijn; want er is alles in onszelf en in anderen, in de wereld en in de gemeente, om ons droevig van geest te doen zijn voor God.
De apostel getuigde van zichzelf: “Ik zeg de waarheid in Christus, ik lieg niet, mijn geweten mij mee getuigenis gevend door de Heilige Geest, dat het mij een grote droefheid, en mijn hart een gedurige smart is” (Rom. 9: 1, 2). Wat was nu de oorzaak van zijn droefheid? Zij was om zijn broederen, die zijn maagschap waren naar het vlees,” als ziende de hardheid en het ongeloof hunner harten en hoe zegt hij wederom, “want ik heb ulieden uit vele verdrukkingen en benauwdheid van het hart, met vele tranen geschreven; niet opdat gij zoudt bedroefd worden, maar opdat gij de liefde zoudt verstaan, die ik overvloediglijk tot u heb” (2 Kor. 2: 4). Dus waar er een liefde tot de Heere, een ijver voor Zijn volk aanwezig is, daar zal een voortdurende oorzaak en droefheid van het hart bestaan.
2. En echter hebben wij hier weer een geestelijk raadsel, dat is, een schijnbare, maar geen werkelijke tegenstrijdigheid. Het woord “raadsel” betekent hier letterlijk “iets dat met onze verwachting strijdt”, en stemt deze omschrijving niet overeen met al de geestelijke raadselen die wij verklaard hebben? Alzo zegt de apostel van zichzelf: “Als droevig zijnde, doch altijd blijde”. Is dit niet een raadsel – een zaak die met de verwachting in strijd is; die men niet kan veronderstellen waarschijnlijk of mogelijk te zijn? Want is het geen openbare tegenspraak dat dezelfde mens altijd droevig zou zijn, doch altijd blijde? Het is alsof de juichende bruid en de treurende weduwe een en dezelfde treurende persoon was. Maar wat in de natuur een tegenstelling is, is geen tegenstelling in de genade. Laat ons trachten de verborgenheid op te sporen, om het raadsel te ontknopen en te ontvouwen.
En dit zullen wij het beste doen met ons de Heere Jezus Christus voor ogen te stellen. Want waarin, of in wie zullen wij verblijd zijn dan in Hem? Dit deed de apostel zeggen: “Voorts, mijn broeders, verblijd u in de Heere”. En merk er op boe hij het verblijd zijn in Christus Jezus als een kenmerk der waarachtige besnijdenis geeft: “Want wij zijn de besnijding, wij, die God in de Geest dienen, en in Christus Jezus roemen, en niet in het vlees betrouwen” (Filip. 3: 3). Als wij dan juichen, is zulks niet in onszelf, want hoe meer wij van onszelf zien, hoe meer oorzaak wij tot droefheid zullen hebben; niet in onze eigen kracht, of wijsheid, of gerechtigheid, want ‘ ik heb u reeds aangetoond dat wij aan al deze dingen moeten sterven; en hoe kunnen wij ons in een zaak des doods verblijden? Maar als wij ons verblijden moet zulks zijn in de Heere Jezus Christus, en in hetgeen Hij ons van God geworden is – “wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing”.
Ook wanneer wij beweldadigd worden met de bezoeken Zijner tegenwoordigheid, mogen wij ons verheugen in de hoop van het eeuwige leven; in een geweten dat eerlijk gemaakt en vertederd is in de vrees Gods, en gereinigd door het bloed der besprenging van onreinheid, schuld en dode werken; en in de beloften wanneer zij met kracht op de ziel worden toegepast; in gemeenschap met de Vader en met Zijn Zoon Jezus Christus; in de beschouwingen van rust en vrede over het graf in dat gelukzalige land, waar de tranen van de ogen worden afgewist, en zelfs de namen van zonde en droefheid onbekend zijn.
Dus, ofschoon de Christen in zichzelf droevig is en reden heeft om dit de gehelen dag door te zijn, kan hij echter in zoverre als hij enige beschouwingen door het geloof van de Heere Jezus Christus heeft gehad, enige gegronde hoop door genade, of enige openbaring van Zijn persoon, werk, bloed en liefde, altijd verblijd zijn. ja zijn droefheid zelfs ontsluit hen( een weg tot blijdschap, want de Heere verblijdt in droefheid. Wanneer het hart in somberheid en vrees verzonken is, en twijfeling en druk het gemoed overweldigen, wanneer huiselijke rampen, of smartelijke sterfgevallen, of beproevende omstandigheden het hart met droefheid en jammer vervullen, dan is dit de juiste tijd voor de Heere om blijdschap in de ziel uit te storten. Gelijk de verdrukkingen overvloedig zijn, zo zijn de vertroostingen zulks eveneens.
Droefheid en blijdschap zijn in elkaar geschakeld gelijk dag en nacht, gelijk zon en maan, gelijk hemel en aarde. Zonder droefheid kan er geen blijdschap bestaan, want blijdschap is haar tegengif. Als gij alles bezat wat uw hart kon begeren, welke plaats zou er dan voor geestelijke blijdschap overblijven? Maar wanneer alle bronnen van aardse vreugde opdrogen, en er niets voor u in de wereld is, zo lang als het leven duurt, als droefheid en druk; wanneer gij in het lichaam wordt verdrukt, arm in omstandigheden bent, beproefd in uw familie, beangstigd in uw gemoed en er niets als droefheid en ellende is, dan hebt gij als het ware ruimte in uw hart om de zalige vertroostingen van Gods genade te ontvangen.
Dus wel ver dat droefheid en blijdschap onbestaanbaar met, of verderfelijk voor elkaar zijn, wat ook in de natuur het geval wezen mag, zo mogen wij zeggen dat geestelijk de een noodzakelijk, ja zelfs onmisbaar, voor de andere is; want als er geen droefheid is, kan er geen blijdschap bestaan. ja zelfs, hoe meer droefheid, hoe meer blijdschap: geestelijke droefheid die alle aardse blijdschap doodt, en echter een weg voor de geestelijke blijdschap opent om binnen te komen. En is dit niet de ware bedoeling en de taal van de apostel, waar hij zegt: “Geloofd zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, de Vader der barmhartigheden, en de God aller vertroosting; die ons vertroost in al onze verdrukking, opdat wij zouden kunnen vertroosten degenen, die in allerlei verdrukking zijn, door de vertroosting, met welke wij zelf van God vertroost worden.
Want gelijk het lijden van Christus overvloedig in ons is, alzo is ook door Christus onze vertroosting overvloedig?” (2 Kor. 1: 3-5). Alzo zegt hij wederom: “Ik heb vele vrijmoedigheid in het spreken tegen u, ik heb veel roem over u; ik ben vervuld met vertroosting, ik ben zeer overvloedig van blijdschap in al onze verdrukking” (2 Kor. 7: 4). Wel mogen wij dan deze goddelijke werkelijkheden geestelijke raadselen noemen: ik zeg geestelijke, omdat zij goddelijke verborgenheden zijn, en als zodanig onder de dingen behoren, welke God voor de wijzen en de verstandigen verborgen, en de kinderkens geopenbaard heeft (Matth. 40: 25). Zo gij dan de sleutel niet hebt, kunt gij dit kabinet niet ontsluiten; zo gij de oplossing niet hebt, kunt gij dit raadsel niet ontcijferen. Maar zo gij de onderwijzing des Geestes deelachtig bent, en door goddelijke onderwijzing iets van deze goddelijke verborgenheden verstaat, zult gij verstaan wat het is om “droevig te zijn, doch altijd blijde”.
V. Ik ga nu tot een ander geestelijk raadsel over: Als arm, doch velen rijk makende.
1. Dit raadsel is vooral op de dienstknechten Gods toepasselijk, van welke velen, verreweg de grootste meerderheid, zeer arm zijn in wereldse omstandigheden. En de Heere keurt het goed dat het alzo zij, om hen in de voorzienigheid meer afhankelijk van Hem te doen zijn. Weinige mensen, zeer weinigen, zijn geschikt om geld toevertrouwd te worden; want er is iets in het bezit van goederen, om het gemoed te verheffen, en het, om zo te spreken, onafhankelijk van God te maken. Maar alle regels hebben hun uitzonderingen, en evenzo kan het in dit geval zijn. Maar als al de knechten Gods niet arm zijn in tijdelijke omstandigheden, dan zijn zij allen arm, of ten minste behoren zulks te zijn naar de geest. Hij die rijk in zijn eigen ogen is, is ongeschikt om te spreken tot diegenen die arm zijn in hun eigen ogen. De rijke heeft natuurlijk geen medelijden met de armen mens.
Een rijk koopman op de beurs, met honderd duizend pond sterling op zak, heeft geen medelijden met een bankroetier. Iemand die aan elke lekkernij en de uitgezochtste wijnen zit, heeft geen medelijden met een bedelaar, die koud en hongerig langs de straat gaat. Evenzo wanneer een leraar niet in zijn eigen ziel arm gemaakt is, zal hij niet veel zijn voor hen, die arm van geest zijn gemaakt. Hij die de rijkdommen van het evangelie wil voorstellen moet arm in de ziel gemaakt worden, zo niet arm in de zak
arm in de geest gemaakt, zo niet arm in bezittingen.
Maar gij kunt dit raadsel, gelijk ik tevoren gedaan heb, uitbreiden om er anderen behalve de knechten Gods in op te nemen. De heiligen Gods dan, worden arm gemaakt, zowel als Gods knechten, ook is er geen kenmerk meer algemeen, meer nauwkeurig, of meer eigenaardig van de familie Gods dan armoede – ik bedoel geestelijke armoede. Moest ik over grote openbaringen of verlossingen spreken, dan kon ik sommigen van Uw over het hoofd schieten; maar afklimmende tot armoede en nood, tref ik uw toestand. Als de Heere uw hart maar met Zijn vinger heeft aangeraakt, u vernederd en diep aan Zijn voeten gebracht heeft, zal ik u op dat veld ontmoeten, omdat Hij u van alle schepselgenoegzaamheid ontbloot heeft of nog ontbloot. Dus is armoede des geestes een kenmerk dat elke heilige Gods gemeen heeft. Hoe opende de Heere Zijn bediening in de bergrede?
“Zalig zijn de armen van geest, want hunner is het koninkrijk der hemelen.” Zo gij dus geen armoede des geestes hebt, bezit gij geen koninkrijk als uw erfenis; en herinnert u dat wij het koninkrijk der hemelen op aarde moeten ingaan, want het is “binnen in ons”; zodat wanneer gij hier beneden geen deelgenoten bent van het koninkrijk der genade, gij het koninkrijk der heerlijkheid daar boven niet zult beërven. Maar omdat ik tevoren zoveel gesproken heb over hetzelfde punt en tot hetzelfde doel onder mijn voorgaande hoofdpunten, zal ik overgaan tot de tweede schalm van het raadsel.
2. En voorwaar dit is een raadsel der raadselen, een verborgenheid der verborgenheden, dat een arm mens velen kan rijk maken.
Als ik op zekere dag uit wandelen ging en bij onderzoek merkte dat in de steengroeven nabij deze stad een goudmijn verborgen lag, hoeveel duizenden zouden dan blijde naar zulk een bericht luisteren, en welk een bestorming zou het zijn als ik hen verzekeren kon, dat er onder een zekere steen in een bepaalde groeve een goudader bestond. Morgen zou de dag niet voorbijgaan zonder dat er duizenden zouden toestromen om het op te zamelen. Maar verhaal hen van de heerlijke rijkdommen van Christus, van de schatten der genade en heerlijkheid, welke er verborgen zijn in de Persoon en het werk, het bloed en de gerechtigheid van God, geopenbaard in het vlees, waar is het hart om naar dat verhaal te luisteren? Waar is de hand die uitgestoken wordt om in die ader te graven, “welke de vogel niet kent en welke het oog van de gier niet gezien heeft?”
En waarom dit? Omdat er geen begeerte is naar de rijkdom, die de ziel voor de eeuwigheid verrijkt. Maar welk een beschouwing had de apostel van die rijkdommen, toen bij zei: “Mij, de allerminste van al de heiligen, is deze genade gegeven, om onder de heidenen door het evangelie te verkondigen de onnaspeurlijke rijkdom van Christus” (Efeze 3: 8). Hoe opmerkelijk zijn die woorden “de onnaspeurlijke rijkdom van Christus”. Zo spreekt hij ook in een anderen zendbrief: aan wie God heeft willen bekend maken, welke zij de rijkdom der heerlijkheid van deze verborgenheid onder de heidenen, welke is Christus onder u, de hoop der heerlijkheid” (Kol. 1: 27); en opnieuw: “In welken al de schatten der wijsheid en der kennis verborgen zijn” (Kol. 2: 3). Hoe laag, boe arm zijn alle aardse rijkdommen, vergeleken met deze hemelse schatten van die de Heere zelf zei: “Vergadert u geen schatten op de aarde, waar ze de mot en de roest verderft, en waar de dieven doorgraven en stelen; maar vergadert u schatten in de hemel, waar ze noch mot noch roest verderft, en waar de dieven niet doorgraven noch stelen” (Matth. 6: 19, 20).
Maar laat ons nu zien hoedanig de dienstknechten Gods, ofschoon arm, nochtans velen rijk maken. Het is omdat de Heere hen bezigt als het middel, om Zijn koninkrijk in menig zondaarshart te brengen; en iemand rijk voor de eeuwigheid te maken is de grootste schat, welke God kan schenken door middel van de mens. Als de Heere mijn getuigenis aan het geweten van iemand van Uw gezegend heeft, dan heb ik meer aan u gedaan, dan wanneer ik u duizend pond sterling had geschonken. Gij hebt meer reden om God te prijzen, dan wanneer ik u op dit ogenblik een zak goud in uw hand kon geven; want dat geld kon spoedig besteed zijn. Het zou u voor een korte wijl genoeglijk maken; maar waar zou het zijn en welke waardij zoudt gij het bevinden, wanneer de dood aan uw deur klopte? Maar in het bezit van een onbeweeglijk koninkrijk gebracht te worden, begunstigd en gezegend te worden met een kennis van de eeuwige verlossing van Uw ziel, en in het stervensuur de vrede Gods in uw hart te vinden, welke taal kan de waarde van een schat, als die is, uitdrukken? En echter is aan Gods dienstknechten, alhoewel arm, de meesten hunner letterlijk en zij allen geestelijk, dit wondervol voorrecht toebetrouwd, dat zij velen rijk maken.
O hoe menige stervende heilige heeft God gedankt voor de bediening van het evangelie; en hoe kan hij terugzien op tijden en gelegenheden toen het gepredikte woord aan zijn ziel die hemelse schatten van leven, licht en kracht meedeelde, welke zijn vertroosting zelfs in de armen des doods, uitmaakt. Welk een eer dan is deze, welke God aan Zijn knechten opdraagt, dat hij hen in staat stelt om de zielen van Zijn volk te verrijken, door middelijkerwijs de rijkdommen die in Christus Jezus verborgen zijn in hun harten te brengen. Dit kunnen zij evenwel alleen doen door vrije genade te prediken, door voor de ogen Zijns volks de Heere des levens en der heerlijkheid voor te stellen, als het enige voorwerp van het geloof, der hoop en der liefde, door het bloed des kruises te verkondigen als de enige weg van schuldverzoening en vrede, door het werk der genade aan het hart op te sporen als een middel om de terneder geworpen en verdrukte aan te moedigen, en de verlossing als het vrije Godsgeschenk aan hen voor te stellen.
Wanneer dan de armen en nooddruftigen deze heerlijke tijdingen in hun hart ontvangen, onder de kracht en de zalving des Heiligen Geestes, en een zalige bewustheid van hun aandeel in deze hemelse werkelijkheden gevoelen, dan worden zij waarlijk rijk gemaakt. Gij, die zodanig gezegend bent geworden, behoeft de rijkste edelman niet te benijden, die ooit voor de Koningin wandelde in hermelijnen kleed, met een kroon in zijn hand; gij behoeft de Koning van Italië niet te benijden met zijn pas verkregen koninkrijk, noch de keizer der Fransen aan het hoofd van zijn leger, als God zijn vrees in uw harten gelegd heeft, en u heeft gezegend met een levend geloof in Zijn dierbare Zoon; want al die aardse praalvertoningen zullen vroeger of later een einde nemen. Ik wil u doen opmerken dat ik niet getuig tegen koningen of vorsten, rang of stand, want al deze zaken zijn in een tijdelijke toestand nodig, en het zijn alleen die “stout zijn, en zichzelf behagen,” die de “heerschappij verachten, en die de heerlijkheden niet schromen te lasteren” (2 Petr. 2: 10).
Ik dank God dat wij in dit land een trapsgewijze afwisseling van rangen en standen hebben, en dat de maatschappij zodanig aaneengeschakeld is van de Koningen op de troon tot de arbeider in het veld. Maar wat goed voor de tijd is, baat niet voor de eeuwigheid. Dus gaan alle aardse waardigheid, weelde, rang en macht voorbij, gelijk een praalvertoning die zich over een toneel beweegt; maar zij die met een levend geloof gezegend zijn, met een goede hoop op Gods genade, en een ontdekking van de Heere Jezus Christus aan hun zielen, om hen Zijn dierbare naam te doen beminnen, zullen tot in alle eeuwigheid leven; ja zelfs leven wanneer er geen tijd meer zijn zal. Gelijk onze Heere zei: “Dan zullen de rechtvaardigen blinken, gelijk de zon, in het koninkrijk huns Vaders” (Matth. 13: 43); of, gelijk het zo heerlijk uitgedrukt is door de profeet Daniël: “De leraars nu zullen blinken als de glans des uitspansels, en die der velen rechtvaardigen, gelijk de sterren, altoos en eeuwig” (Dan. 12: 3). Welke schatten, mag ik wel vragen, zijn hiermee te vergelijken? Als het goud van geheel Californië en gans Australië met al het ongemunte edele metaal in de kelders der Bank uw eigendom kon worden, wat zou dat zijn in vergelijking met het blinken gelijk een ster, altoos en eeuwig in het koninkrijk der heerlijkheid?
VI. Maar wij komen nu tot onze laatste dubbele schalm van die geestelijke raadselen: als niets hebbende, en nochtans alles bezittende.
1. Dit is soms waar in een letterlijke zin, maar daar ik tevoren voldoende over dat punt gehandeld heb, zal ik er uw aandacht niet weer bij bepalen, maar uw gedachten vestigen op haar geestelijke bedoeling. Hoe waar is het dan, in een geestelijken zin, beide van leraars en leken, beide van dienstknechten en heiligen Gods, dat zij niets hebben. Hebt gij niet herhaalde malen uw hart bezien, over uw gepleegde woorden en werken gepeinsd, de gehelen loop van uw leven onderzocht, hetzelve bezien en herzien voor en na dat gij geloofsbelijdenis aflegde? Wanneer gij nu een plechtige beschouwing van uzelf hebt genomen, het hart en leven beproevende en onderzoekende bij het licht van Gods Woord, bent gij dan niet tot het besluit gekomen dat gij buitengewoon verfoeilijk geweest bent en nog bent; en dat wat uw beste verrichtingen betreft, gij niets en minder dan niets bent; want dat hetgeen gij gedaan hebt, zelfs met de beste beweegredenen en tot de beste doeleinden, daadwerkelijk gedwarsboomd is, als door de zonden besmet en bezoedeld?
Veronderstel dat een fabrikant aan een wever een hoeveelheid schone zijde gaf om daarvan een kostelijk kleed voor de Koningin te weven, en veronderstel dat toen hij zijn taak met veel moeite en bekwaamheid had uitgevoerd, hij moedwillig of bij ongeluk een fles inkt over dezelve stortte. Zou zijn meester dat ontvangen? Kon het tot een vorstelijk kleed dienen? Hij zou zeggen: “Gij hebt zeer veel arbeid aan dit stuk zijde ten koste gelegd, maar ziet eens aan. Het is met inkt overdekt; ik kan het niet aannemen. Het is zonder waarde en onnut door uw dwaasheid of onvoorzichtigheid.” Zo mag de mens werken, en werken, en nog eens werken om zichzelf een kleed der gerechtigheid te weven, maar als de zonde over al zijn werk gemorst is, hoe kan God het dan uit zijn handen aannemen? De fabrikant wil geen bedorven werk aannemen; en kunnen wij daarom verwachten dat God werk zal aannemen hetwelk de zonde bezoedeld heeft? Dat heilige Wezen, voor wiens ogen de hemelen zelfs niet rein zijn, zal Hij het bezoedelde werk van een bezoedelde ziel aannemen, en het met eeuwige heerlijkheid bekronen? Dus, wanneer gij het werk van Uw handen beschouwt en herziet, en evenzo de woorden van Uw lippen, welk recht hebt gij dan op God?
In de laatste dertig jaren moet ik duizenden leerredenen gepredikt hebben, en duizenden mijlen in de dienst van het heiligdom gereisd hebben. Maar kan ik een van deze woorden en werken voor Gods hartdoorzoekend oog brengen, als enige verdienstelijkheid bezittende, wanneer de zonde van mijn hart over dezelve is uitgestort gelijk de fles inkt, die alles bedorven heeft? En wat is al mijn kennis en geleerdheid, als ik er iets van bezit; al mijn natuurlijke en aangeleerde bekwaamheden, zo ik die bezit, en al mijn gaven, als ik daarmee bedeeld ben; wat is alles wat ik in die dertig jaren voor de Heere en Zijn volk gedaan heb, als de inwendige zonde mijns harten daarover gestroomd, die gevlekt en geheel en al bezoedeld heeft? Zo gevoel ik, wanneer ik een ernstig overzicht neem van alles wat ik heb en ben als een Christen of een leraar, en alles wat ik heb gezegd, gedacht en gedaan, dat de zonde het geheel heeft bezoedeld. Dan heb ik niets. Ik kan niet roemen op mijn gaven, mijn bekwaamheden, mijn kennis, mijn geleerdheid, of arbeid, omdat de inwendige zonde mijns harten al mijn woorden, werken en wegen heeft bezoedeld en bevlekt. Dan heb ik niets; ik ben een bedelaar, van aalmoezen levende; en bent gij niet hetzelfde, als de Heere u van al uw sterkte, wijsheid en goedheid ontbloot heeft?
2. Echter de verborgenheid der verborgenheden, het raadsel der raadselen, ofschoon wij niets hebben, nochtans bezitten wij alles. Maar hoe bezitten wij alles? Door Christus te bezitten, die erfgenaam van alles is. Als wij Christus bezitten, wat hebben wij dan niet in Hem? Wij hebben wijsheid om ons te onderwijzen, rechtvaardigheid om ons te rechtvaardigen, heiligmaking om ons te heiligen, en verlossing om ons te verlossen van zonde, dood en hel. Als wij Hem bezitten, hebben wij de goedgunstigheid en liefde Gods; wij hebben de vergeving van onze zonden, de verzoening van onze personen, het achter Gods rug werpen van al onze afkerigheden, en een recht op een hemelse kroon. Als wij Hem bezitten, hebben wij in Hem alles, want Christus is onze en Christus is Gods. Daarom bezitten wij in Hem alle dingen. Wij zullen in de voorzienigheid voldoende goederen ontvangen, om ons tot aan het graf te brengen. Hij zal ons elke zaak schenken die ten onze nut verstrekt, en niets achterhouden dat ons ten goede dient.
Als wij Hem bezitten, wat hebben wij dan niet in Hem? Wat heeft de wereld, als de dood komt? Niets om naar te zien, behalve de toorn Gods en een vreselijk oordeel. Maar de heilige Gods, wat heeft hij om naar te zien, wanneer de dood tot hem komt? Een kroon des levens, een huis in de hemelen, een liefderijk God, en een zalige verzekering dat hij zal aanzitten aan de maaltijd der bruiloft des Lams. Dus ofschoon de heiligen Gods niets hebben, zo hebben zij echter alle dingen; en een hemelse kroon bezittende, wat zou God hun meer kunnen geven? Hij heeft Zijn dierbare Zoon gegeven, opdat Hij Zijn verzoenbloed zou storten, teneinde onze zonden af te wassen en een volmaakte gerechtigheid aan te brengen om onze personen te rechtvaardigen. Hij heeft hen nu een volkomen verlossing geschonken, en in ben die te schenken heeft Hij niets weerhouden; want in het niet achterhouden van Zijn Zoon, heeft Hij niets teruggehouden dat Zijn liefhebbend hart kon schenken. Hij deed Paulus zeggen: “Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken?” (Rom. 8: 32).
Ziet nu in hoeverre gij uw bevinding naast deze hemelse raadselen kunt neerleggen; en gij moet ze in het verband nemen. Gij moet niet de heldere zijde nemen en de donkere achterlaten; de rijkdommen nemen en de armoede vertreden; het “alles bezittende” nemen, en het “niets hebbende” niet. Gij moet ze nemen gelijk God ze gesteld heeft, want zij zijn aaneen geschakeld, en wat God verenigd heeft, dat scheide de mens niet. Zo gij deze hemelse raadselen, deze goddelijke verborgenheden, door een goddelijke kracht in uw ziel gewerkt, kunt vinden, bent gij van de hemel verzekerd. God is evenzeer uw God als Hij die van Paulus was; Christus evenzeer uw Christus, en de hemel evenzeer uw eigendom.
Maar als gij niets van deze raadselen in uw eigen bevinding kent, wil ik ueenvoudig vragen hoedanig gij Hem denkt te ontmoeten die een verterend vuur is? De Heere bekwame u, om deze dingen ter harte te nemen.
Amen.