Zo is er dan nu geen verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vlees wandelen, maar naar de Geest. Rom. 8: 1.
Ik kan uw gedachten niet lezen, noch uw gevoelens meedelen, maar wat mijzelf aangaat, ondervind ik bijna dagelijks, dat mijn geloof, zo het inderdaad het geloof van Gods uitverkoren volk is; zo het zich door liefde zal openbaren en mijn hart reinigen, en zo de zaligheid van mijn ziel zijn einddoel is, mijn geloof, zeg ik, drie zaken behoeft: vooreerst een grondslag waarop het rust; ten tweede, een voorwerp dat het omhelst, en ten derde, een kracht, die het doet ontstaan en in wezen houdt.Maar omdat dit een zeer gewichtig punt is, omdat onze toestand voor de eeuwigheid daarvan afhangt, laat mij dan, met Gods hulp en zegen, mijne gedachten daarom wat breedvoeriger en duidelijker verklaren. De Heilige Schrift, bedenkt dit wel, dringt ten sterkste aan op een levend geloof. Ik wil slechts weinige bewijsplaatsen aanhalen – zij zijn inderdaad ontelbaar maar ik wil, zeg ik, slechts weinige aanhalen om u het gewicht aan te tonen, dat de Heilige Schrift aan het bezit van een levend geloof hecht: “Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God, door onze Heere Jezus Christus” (Rom. 5: l).
Zonder geloof dus is er geen rechtvaardiging, en zonder rechtvaardiging geen vrede bij God. Maar wat verbeidt ons zonder rechtvaardiging? Eeuwige verdoemenis. En zo wij geen vrede bij God hebben, hoe staan wij voor tijd en eeuwigheid? Nu als vijanden en vervreemden, en voor eeuwig als vijanden en vervreemden. “Hij die geloofd zal hebben, en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden (Mark. 16: 16). Zo ik dan geloof, word ik zalig; zo niet, dan word ik verdoemd. De zaligheid en de verdoemenis hangt dus al van dit gewichtige punt, of ik geloof of niet geloof.”
Neemt een andere bewijsplaats: “Want indien gij niet gelooft, dat Ik die ben, gij zult in uw zonden sterven” (Joh. 8: 24). Zo ik dan niet in de Zoon van God geloof en dat Hij de beloofde Messias is, zal ik in mijn zonden sterven; en sterf ik in mijn zonden, dan gaat mijn ziel in het eeuwige verderf. En wederom: “Verkrijgende het einde uws geloofs, namelijk de zaligheid van Uw zielen” (1 Petr. 1: 9). Zo ik dan met geloofd begenadigd word, is er een doel aan dat geloof verbonden, hetwelk ik bereiken zal, en dat doel is een hoogst gezegend doel, want het zal de zaligheid van zijn ziel zijn. Is dus het geloof zo’n belangrijke genade – en wie kan dit in het gezicht van zulke bewijsplaatsen ontkennen? – hoe nodig is het dan te zien en te onderzoeken of het geloof, dat wij belijden, inderdaad zulk een geloof is als dat, waaraan de Heilige Schrift zulk een verbazend gewicht hecht. Om dan terug te komen tot hetgeen ik het eerst aanvoerde, dat een levend geloof drie zaken behoeft, laat mij dan die zaken ontvouwen.
1. Vooreerst dan moet het geloof een fondament hebben, waarop het rust; want anders kan het geen vastheid, ja zelfs geen aanwezen hebben. Hebt gij ooit een gebouw zonder fundament gezien? En hangt niet de kracht van het gebouw, zoals in ’s Heeren gelijkenis van het huis des wijzen mans, van de kracht van het fundament af? Nu zegt judas ons dat wij ons zullen opbouwen in ons allerheiligst geloof (Judas: 20); en Paulus verzekert ons, dat het geloof nu is een vaste grond der dingen die men hoopt (Hebr. 11: l), aanduidende dat er een degelijke wezenlijkheid in het geloof is; dat het geen kasteel in de lucht is, maar een zelfstandig bezit.
Hij spreekt daarom van de vastigheid des geloots, en van een bevestigd zijn in het geloof (Kol. 11: 5, 7). Wat is dan dat fondament? Het waarachtige woord Gods. Ziet op Abraham, die in de Heilige Schrift “de vader der gelovigen” genoemd wordt, omdat de trekken van een vader gegrift zijn in het kind, zo moet ons geloof, zal het echt zijn, de trekken van Abrahams geloof aan zich dragen; en gelijk het kind wandelt in de voetstappen zijns vaders, zo moeten alle ware gelovigen wandelen in de voetstappen van dat geloof van onze vader Abraham, hetwelk hij had, toen hij nog niet besneden was (Rom. 4: 11, 12). Wat was nu de grondslag van Abrahams geloof? Was het enige oude overlevering als een echo uit het verleden, enig gevoelen van mannen van geleerdheid of naam, enige verbeelding van zijn eigen geest, of enige beweegreden van zijn eigen redeneervermogen?
Neen, niets van dat alles, maar het woord Gods; want wij lezen: “Na deze dingen geschiedde het woord des Heeren tot Abram in een gezicht, zeggende: Vrees niet, Ik ben u een schild, uw loon zeer groot. Maar het woord des Heeren waarop zijn geloof berustte, en waardoor Iiij gerechtvaardigd werd was dat, hetwelk de Heere tot hem sprak: “Zie nu op naar de hemel, en tel de sterren, zo gij die tellen kunt;” en Hij zei tot hem: “Zo zal uw zaad zijn!” Dit waren de merkwaardige woorden, welke de Heere zei tot hem sprak; en dit was de grondslag van zijn geloof, want wij lezen dat hij “in de Heere geloofde, en het hem tot gerechtigheid werd gerekend” (Gen. 15: 1, 5, 6).
Nu, zo gij en ik nu Abrahams geloof bezitten, en het ons tot gerechtigheid zal worden gerekend, dan moeten wij geloven zoals Abraham geloofde, en de grondslag van zijn geloof moet de grondslag van het onze zijn, hetwelk het Woord Gods was, en dat Woord was een krachtig Woord voor zijn ziel. Dit dan is het fundament van ons geloof – geen inbeeldingen, geen begrippen, geen gevoelens, geen ijdele dromen, noch bespiegelingen, niet de overleveringen van voorbijgegane eeuwen, noch de redenering van geleerde mensen; tnaar het onfeilbare Woord der waarheid, door de mond Gods gesproken, ingegeven door de Heilige Geest, zoals deze geopenbaard is in de Bijbel, die wij in onze handen hebben, en proefondervindelijk aan ons hart door een Goddelijke macht is kenbaar gemaakt.
2. Maar ten tweede, ons geloof, zal het het geloof van Gods uitverkorenen zijn, moet een voorwerp hebben, dat het omhelst. Het geloof, als een genade van de Heilige Geest, kan bij een oog, een oor, en een hand vergeleken worden. Maar het oog moet iets hebben om te zien, de hand iets om vast te houden, en het oor iets om te horen te hebben. Zo er niets te zien is, waartoe dient dan het gezichtsvermogen; zo er niets te grijpen is, waartoe dan het uitstrekken der hand; zo er niets te horen is, waartoe dan het gehoorzintuig? Oog, oor en hand zouden tevergeefs geschonken zijn, zonder een passend voorwerp voor eik orgaan.
Dus heeft tiet geloof een voorwerp. Dat voorwerp is de persoon van Christus. Dus moet mijn geloof, als een oog, zien op de Persoon van Christus; moet, als een hand, het werk van Christus omvatten; als een oor, naar de stem van Christus horen. Zo dus mijn geloof op de Persoon ziet, het werk aanvat, en naar de stem van de gezegende Heere luistert, is er in elk opzicht een voorwerp, dat het geloof omhelst.
3. Maar ten derde, mijn geloof, zal het het geloof van Gods uitverkorenen zijn, moet niet bestaan in menselijke wijsheid, maar in de kracht Gods; want ik heb van nature geen geloof, dat mijn ziel kan redden. Ik heb een ongelovigen geest; ook kan ik niet door enige inspanning van mijzelf dit natuurlijk diep ingeworteld ongeloof overwinnen, of zulk een geloof bij mij doen ontstaan, dat door liefde werkt, het hart reinigt, de wereld overwint, over dood en hel zegeviert, en de ziel veilig in de eeuwigheid’ doet aanlanden.
De Schrift verklaart wat elke ervaring bevestigt, dat het geloof “een gave Gods”, en een vrucht van de Heilige Geest is; dat het uit een goddelijke werking op het hart te voorschijn komt, en door de almacht Gods, ten spijt van ongeloof, op zijn puinhopen opgetrokken wordt. Ziedaar de reden dan waarom ik dagelijks gevoel deze drie zaken te behoeven. Ik herhaal haar, om die duidelijker in uw geest en uw geheugen te prenten: een grondslag, waarop mijn geloof rusten; een voorwerp, dat het omvatten, en een kracht, welke in levende werking houden kan.
Past dit nu toe op onze tekst. Wat zien wij daarin? Wij zien daarin, dunkt mij, drie zaken, die zich op de voorgrond duidelijk en genadig aan ons vertonen, als vruchten van het geloof:
I. De staat en toestand van Gods heiligen; want van hen zegt de tekst: zij zijn in Christus.
II. De gelukzaligheid van hun zijn in die toestand, want voor hem is er geen verdoemenis.
III. Hun geestelijk karakter en afbeelding, want zij wandelen niet naar het vlees, maar naar de Geest.
I. Ten eerste willen wij, met ’s Heeren hulp en zegen, onze aandacht vestigen op de bestendigen en voortdurende toestand van de heiligen des Allerhoogste. Kort is het woord, maar diep en onuitputtelijk het onderwerp. Zij worden gezegd te zijn in Christus Jezus. Door de uitdrukking in “Christus Jezus”, moeten wij de vereniging verstaan, die er bestaat tussen Gods heiligen en Christus Jezus. Ik behoef u nauwelijks te zeggen, dat “in Christus Jezus” een uitdrukking is, die zeer dikwijls in de bladen van het Nieuwe Testament voorkomt. Als een voorbeeld van haar menigvuldig voorkomen, zult gij haar, bedrieg ik mij niet, elf malen herhaald vinden in de dertien eerste verzen van het eerste hoofdstuk van de Brief aan de Efezers. Maar neemt enige verspreide plaatsen, welke ik juist als voorbeelden uit ontelbare andere kies.
“Ik ken een mens in Christus, voor veertien jaren (2 Kor. 12: 2). “Uit Hem zijt gij in Christus, die ons geworden is wijsheid van God, en rechtvaardigheid” (1 Kor. 1: 30). “Aan de heilige en gelovige broederen, in Christus, die te Colosse zijn” (Kol. 1: 2). “Aan alle heiligen in Christus Jezus die te Filippi zijn.” Door de uitdrukking “in Christus” wordt dus bedoeld de vereniging welke Gods heiligen met de Heere Jezus hebben, welke zo nauw en innig beschouwd wordt, dat zij, als het ware, buiten Hem geen aanwezen hebben.
1. Maar om ons deze gemeenschap helderder en duidelijker voor ogen te stellen, gebruikt de Heilige Schrift zinnebeelden. Er zijn voornamelijk vier zinnebeelden, welke de Heilige Geest in het Woord der waarheid gebezigd heeft, om ons de aard van deze vereniging duidelijk en helder te doen kennen.
a. Het een is door onze Heere zelf gebezigd – de stam van een boom en zijn takken. Ik ben de wijnstok, gij bent de ranken.
Beschouwt dat zinnebeeld, ziet hoe vruchtbaar het is in hemelse waarheid. Merkt een wijngaard in de lente op; ziet hoe alle takken uit de stam komen. Zij bestaan alleen door de stam, zij ontspruiten daaruit eerst als tedere knoppen, die trapsgewijs opengaan en zich verlengen, maar hun aanwezen daarin hebben. Snijdt die van de stam af, zij verwelken en sterven; blijven zij aan de stam, dan dragen zij blad, en bloem, en vrucht. Zo nauw en innig is deze vereniging, dat wij ons nauwelijks een begrip kunnen vormen van een knop of tak van een boom, zo onderscheiden van de stam, waarin hij blijft, en uit welke hij voortspruit.
Zo is het met de vereniging, die er bestaat tussen de kerk van God en haar levend Hoofd. Zij komt verborgen en geestelijk uit Hem, gelijk de knop uit de stam des wijngaards komt; zij breidt zich uit onder de regenvlagen van de hemel en de stralen der koesterende zon tot blad, bloem en vrucht, terwijl zij geen leven noch aanzijn, groei noch wasdom heeft, dan krachtens haar persoonlijke vereniging met de Zoon van God.
b. Vestigt het oog op een ander zinnebeeld der Schrift, dat insgelijks gezegende waarheid in zich bevat: het hoofd en de leden des lichaams. “En het Hoofd niet behoudende, uit hetwelk het gehele lichaam, door de samenvoegselen en samenbindingen voorzien en samengevoegd zijnde, opwast met goddelijke wasdom” (Kol. 2: 19). Wederom, wij zijn leden Zijns lichaams, van Zijn vlees en van Zijn beenderen (Ef. 5: 30). Hoe nauw, boe innig die vereniging! Zouden de leden van ons stoffelijk lichaam ooit bestaan door zichzelf, of buiten vereniging met het Hoofd en met elkaar? Van wat nut zouden zij zijn, zo zij afzonderlijk bestonden en geen vereniging met het lichaam hadden?
Zonder vereniging met mijn lichaam zou mijn arm van geen meerder nut of waardij zijn dan de arm van een lijk; mijn oog zou een klompje levenloos vlees zijn; mijn tong zou koud en stom zijn, als die, welke in het graf ligt te verteren. Hoe nauw dan, hoe innig moet de vereniging van Christus’ leden zijn met Hem als hun geestelijk Hoofd, als zij zo veel in Hem zijn als mijn arm is in mijn lichaam, of als mijn oog is in mijn hoofd!
c. Maar neemt een ander zinnebeeld, even duidelijk en schriftuurlijk; dat van een gebouw, van hetwelk Christus is de grondslag en hoeksteen, en Zijn volk de levende stenen, staande op en verenigd met de grondslag: “Gebouwd op het fundament der apostelen en profeten, waarvan Jezus Christus is de uiterste hoeksteen; op welke het gehele gebouw, bekwaam samengevoegd zijnde, opwast tot enen heilige tempel in de Heere” (Ef. 2: 20, 21). Rust niet iedere steen in een gebouw werkelijk op de grondslag? want zij zijn allen gemetseld en samen gevoegd, zodat zij een hecht en schoon evenredig gebouw vormen, omdat zij daarmee en met elkaar verenigd zijn. Wat is een losse klinker of steen, juist gereed om op het hoofd van de voorbijgaande reiziger te vallen? Kan hij wel meer een wezenlijk deel van het gebouw genoemd worden dan een steen, die op de grote weg ligt? Slechts dan, als hij de cement met de andere stenen verenigd is, en op de grondslag rust, kan een steen een deel van het gebouw genoemd worden.
d. Neemt weer een ander zinnebeeld door de Geest zelf gegeven: De vereniging van man en vrouw, welke zo nauw is dat de Schrift van hen als één vlees spreekt. Hoe nauw moet die vereniging zijn, die hun één naam, één belang, één hart geeft. Het is een vereniging, die de innigste van alle mogelijke vereniging kan genoemd worden, omdat zij in het paradijs door de Heere ontworpen, en tot stand gebracht werd, doordat Hij Eva uit Adam nam, zodat zij werkelijk in Adam was, voordat zij uit hem en voor hem gevormd werd; een deel van zijn lichaam, voordat zij een afzonderlijk aanzijn van haar zelf had. Welk een liefelijke type van de vereniging, welke de Kerk met Christus als haar echtgenoot had!
Dus wordt de Kerk de vrouw des Lams genoemd (Openb. 19:7) en haar Maker wordt gezegd haar man te zijn (Jes. 54:5), zodat Hij tot haar zegt: “En Ik zal u Mij ondertrouwen in eeuwigheid; ja Ik zal u Mij ondertrouwen in gerechtigheid en in gerichte en in goedertierenheid en in barmhartigheden. En Ik zal u Mij ondertrouwen in geloof, en gij zult de Heere kennen” (Hosea 2: 18, 19). Beschouwt deze vier zinnebeelden en ziet hoe duidelijk en schoon zij de innige, onverbreekbare vereniging tussen Christus’ leden en Hem hun heerlijk Hoofd voorstellen.
2. Maar de vraag kan bij ons opkomen: wanneer had die vereniging het eerst plaats? Natuurlijk moet zij enig begin gehad hebben, en de Schrift zal ons wel enig duidelijk bericht, niet alleen van haar aanzijn, maar ook van haar begin kunnen geven. Daar zij boven allen tijd duren moet, kon zij niet wel in de tijd aanvang nemen. Maar wij zijn omtrent haren aanvang niet aan gissingen overgelaten. De Schrift verzekert ons dat haar dagtekening van eeuwigheid is. – Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde. – Ziedaar de eeuwigheid; daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid –ziedaar de tijd (Jer. 31: 3). Zo dit onze geest doet duizelen, laat ons onszelf vragen: wat is de tijd bij Hem die één eeuwig Heden is?
De tijd is veel bij ons, maar niets bij God. Bij God is hij alle eeuwigheid; want Hij is de grote en heerlijke “Ik zal zijn, die Ik zijn zal,” het een eeuwige Heden; en Jezus, de Zoon Zijner liefde, is “dezelfde gisteren, heden, tot in eeuwigheid”. Wij moeten dan niet de enkele voorbijgaande, vluchtige, verdwijnende dagen des tijd nemen, om tot hen en in hen daden van zulk een gewicht te bepalen en vast te stellen als de gave van een volk aan de Zoon van God, opdat Hij door hen eeuwig zou kunnen geroemd worden. Waarlijk zulk een plechtige handeling als de vleeswording van de Zoon van God met al haar gevolgen was eeuwige gedachten en eeuwige raad waardig. En zo het volk, dat door de menswording en de dood van Jezus zou gezaligd worden, van tevoren aan het alziend oog Gods bekend was, kunnen wij het ongepast van Zijn wijsheid achten, dat Hij hun vooraf een voorbestaan in Zijn geliefde zoon gaf.
Het is waar dat deze sluitrede schijnt te strijden met het gezond verstand en de natuur, en men bijna zou uitroepen, zoals menigeen ongetwijfeld reeds gedaan heeft, wel, wat spreekt gij voor onzin! Hoe kan een mens vereniging met Christus hebben, voordat hij geboorte of aanzijn had? Laat ons deze tegenwerping nagaan. Ik zal u daarop elk antwoord geven dat mij mogelijk is; niet zozeer om de vitzucht der rede tot stilzwijgen te brengen, als wel om diegenen te voldoen, die zich willig buigen voor het gezag van het woord der waarheid. Ik beken dat het onzin mag schijnen, zoals velen het in hun spottende taal genoemd hebben, de mens een bestaan in de eeuwigheid te geven, voordat hij als wezen op het toneel des tijd geplaatst werd. Maar de Schrift houdt stand waar de rede feilt, en de tegenwerpingen verdwijnen met de tegenwerpers. Lezen wij niet: “Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem voor de grondlegging der wereld?” (Ef. 1: 4).
Zo dan, toen God Zijn volk verkoos, had het dan geen aanzijn in de Geest Gods voor Hij het koos? Zo ik dit of dat voorwerp kies, moet het een aanzijn hebben voor dat mijn ogen er op kunnen rusten, voordat ik het kan willen bezitten. Zo dus God zijn volk koos in Christus voor de grondlegging der wereld, moet het een voorbestaan gehad hebben in de Geest van Hem, die het einde ziet van het begin af, of hoe kon Hij het anders gekozen hebben? Wat zei onze Heere tot Zijn hemelse Vader in Zijn hogepriesterlijk gebed? “Zij waren Uw, en Gij hebt Mij dezelve gegeven,” en “al het Mijn is Uw, en het Uw is Mijn” (Joh. 17: 6, 10).
Dus hebben wij het door ’s Heeren eigen getuigenis, dat al Zijn volk Gods volk was, voordat het het Zijne was, en werd door een gave tot het Zijn gemaakt; en zo het door een gave is, dan gewis door een eeuwige gave, wij komen dus op eens tot de dagtekening en omstandigheden van deze vereniging, en op de getuigenis van het woord der waarheid, geloven en prediken wij, dat de heiligen des Allerhoogste Gods eigendom waren door eeuwige voorbeschikking en eeuwige keuze; en dat, voor alle werelden, de Vader hen gaf aan Zijn geliefde zoon, om te zijn leden van Zijn geestelijk lichaam, ranken in Hem als de enige ware wijnstok, levende stenen in Hem, als de levende tempel, en Zijn echtgenote en bruid, om voor eeuwig Zijn gezelschap en Zijn liefde te genieten. Als wij dus de Schrift op onze zijde hebben, en vast staan op de hechten grondslag van het woord der waarheid, zullen wij wel weinig geven om het gemor en de tegenwerpingen van degenen, die de alleen wijzen God voor de rechtbank der ongeheiligde rede zouden willen dagvaarden.
3. Maar nu ontstaat een vraag van veel dieper en voor ons leven gewichtiger belang: “Dit alles is zeer waar; ik betwijfel noch betwist het; maar hoe kan ik – want dit is een persoonlijke zaak – hoe kan ik weten dat ik vereniging heb met de Zoon van God?” Ik neem aan, zegt gij, dat wat gij verkondigt zeer dierbare waarheid is, het staat zo duidelijk geschreven in het Woord Gods, dat geen zonnestraal het helderder kan maken dan het ons nu toeschijnt. Maar ach! De vraag komt tot mij, tot mijn hart en geweten: heb ik aandeel in die dierbare waarheid? Wat baat het mij of deze hemelse vereniging bestaat, als ik geen deel aan of kans tot de zaak heb? Laat ons zien of wij die vraag ook kunnen beantwoorden.
Merkt wel op, dat er een tijdelijke zowel als een eeuwige vereniging is, en dat alleen door ons aandeel in de een te verwezenlijken, wij ons aandeel in de andere kunnen bevestigen; want hebben wij geen deel aan de tijdelijke vereniging, dan hebben wij geen recht om te geloven dat wij deel aan de eeuwige hebben. Maar hoe kunnen wij weten of wij aandeel in de tijdelijke vereniging hebben? Ik zal u drie kenmerken geven, waardoor gij weten kunt, of gij nu waarlijk en op geestelijke wijze verenigd bent met Jezus als een lid van Zijn zinnebeeldig lichaam.
a. Gelooft gij in de Zoon van God? Dit is een levensvraag, een vraag boven al1e Gij zult u herinneren, dat Filippus de kamerling niet wilde dopen voordat hij kon zeggen: “Ik geloof dat Jezus Christus de Zoon van God is (Hand. 8: 37). Kunt gij hetzelfde zeggen, en dat niet naar de letter maar naar de Geest, omdat gij met uw hart ter rechtvaardigheid gelooft? Nu, als gij in de Zoon van God met een levend geloof, gelooft, zult gij zeker een vereniging met Gods Zoon hebben; want het is door Hem te omhelzen, te ontvangen, aan te hangen, en door geloof Hem aan te kleven, dat deze tijdelijke vereniging zowel verkregen als onderhouden wordt.
Maar laat mij dit wat duidelijker voorstellen, zien wij waar en wat wij zijn voordat het geloof komt. Gekluisterd door het ongeloof, veroordeeld door de wet en een beschuldigend geweten, geen vrede met God hebbende, en geen bevredigend uitzicht in de eeuwigheid. Wie, die die ellendige toestand kent en gevoelt, kan zeggen dat hij enige vereniging heeft, dat is, enige merkbare, geopenbaarde vereniging met de Zoon van God heeft? Maar het behaagt de Heilige Geest, op Zijn eigen tijd en wijze, Christus aan uw ziel te openbaren; een straal van goddelijk licht schijnt in uw hart, de Zoon van God met kracht ontdekkende.
Onder het licht, het leven en de kracht van deze openbaring van Christus aan uw ziel, wordt het geloof opgewekt om in Zijn naam te geloven, en Hem in het hart met de warmste en tederste aandoeningen te ontvangen. Dit is schoon beschreven door de geliefden discipel, die van iemand schreef, die het Woord des Levens met zijn ogen gezien en met zijn handen getast had, – “Hij kwam tot het Zijn – maar de Zijn hebben Hem niet aangenomen. Maar zo velen als Hem hebben aangenomen, heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, namelijk die in Zijn Naam geloven: welke niet uit de bloede, noch uit de wil des vleses, noch uit de wil des mans, maar uit God geboren zijn.” Hier is de macht om kinderen Gods te worden verbonden met een hemelse geboorte en een aanneming van Jezus.
Maar hoe namen zij Hem aan? Wat zagen zij in Hem om Hem aan te nemen en te ontvangen? De Heilige Geest zal het ons zeggen: “En het Woord is vlees geworden, en heeft onder ons gewoond, en wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als des enig geborene van de Vader, vol van genade en waarheid” (Joh. 1: 11, 14). Ziet gij niet dat dit een zien was door het geloof van de heerlijke Persoon van Christus als de eniggeborene des Vaders, Die het geloof in hun ziel opwekte; dat zij door dit geloof Hem als de Zoon van God aannamen, en dat dit aannemen van Hem in hun hart door het geloof een vereniging met Hem tot stand bracht, dat is: een vereniging van liefde, want het geloof werkt door de liefde? Maar omdat dit een zaak van levensgewicht is, laat mij u die, zowel door het Woord der Waarheid, als door de ervaring der heiligen, openbaren.
Ik heb u reeds des Heeren eigen zinnebeeld van de wijnstok en de ranken voor ogen gesteld, als ophelderende de vereniging tussen Christus en Zijn volk. Maar de Schrift geeft ons een ander zinnebeeld, dat hun vereniging met Jezus afbeeldt, dat van een scheut of loot ingeënt op een stam. Het is een zinnebeeld, waarmee Paulus die gezegende toestand van de vereniging met Christus pleegt te beschrijven: “En zo enige der takken afgebroken zijn, en gij, een wilde olijfboom zijnde, in derzelver plaats bent ingeënt, en des wortels en der vettigheid des olijfbooms mee deelachtig bent geworden” (Rom. 40: 17). Past nu dit zinnebeeld op een christen toe. Gij bent van nature een wilde stam: gij groeide aan gouden olijfboom, in welke gij, als van Adams vervallen geslacht, uw aards aanzijn had. Maar een krachtige doch genaderijke hand sneed u uit en af, door de bediening der wet en de veroordeling van een schuldig geweten, als een scherp mes behandeld door de Geest, van de oude stam.
Daar lag u, voor een tijd misschien, bloedende op de grond, zuiver gescheiden van de oude stam, maar niet verenigd met de nieuwe. Maar dezelfde hand, die u van de ouden stam afsneed, stak u in de nieuwe – de goede olijfboom, welke is Christus Jezus de Heere, opdat gij, in Hem ingeënt, mocht delen in Zijn wortel en vettigheid. In het inenten is er een samen brengen van stam en spruit. De stam is gekloofd, en als gewond om de spruit, en de spruit gesneden om nauw in de stam te passen. Dus zijn een gewonde Christus en een bloedende ziel, bloedende gelijk een scheut van zijn oorspronkelijke boom afgesneden, wel passend bij elkaar; en, als zij door de gezegende Geest bijeengebracht worden, verenigen zij zich en worden één.
Deze vereniging kan in het eerst, als in de natuurlijke enting, zeer zwak, zeer teer zijn, en veel zorg en bescherming nodig hebben, maar de stam en de spruit neigen tot elkaar; daar is een vereniging, een samengroeiing; het sap vloeit uit de stam in de spruit; wordt daarmee een, en langzamerhand groeit zij, spreidt zich u en draagt bladeren en bloemen en vruchten. Zo is het met de gelovige en Jezus. Daar is een ingeënt worden in Christus als de spruit in de stam, een vloeien van het sap uit Christus’ volheid in de ziel, en een opwassen in Hem in alle dingen (Ef. 4: 15), waardoor de tak het groene blad van een bestendige belijdenis, de bloeiende bloem der hoop en liefde, en de rijke, rijpe vrucht van een heilig, goddelijk leven draagt.
b. Maar ik wil u een ander kenmerk geven van deze tijdelijke vereniging met Christus, welk is, deelgenoot gemaakt te worden van Christus’ Geest. Dit kenmerk baant als het ware twee wegen, volgens deze twee teksten: “Zo iemand de Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe,” (Rom. 8: 9); en wederom: “Maar die de Heere aanhangt, is één geest met Hem” (1 Kor. 6: 17). Zo wij dan de Heere aanhangen, met andere woorden, vereniging met Hem hebben, is dit de nauwste van alle verenigingen.
Een man en zijn vrouw zijn één vlees, maar Jezus en de heiligen zijn één geest. Zo wij Hem bezitten zijn wij één geest met Hem; wij verstaan wat Hij zegt; wij hebben de Geest van Christus; wij beminnen wat Hij bemint, en haten wat Hij haat. Maar uit deze geestelijke liefde vloeit gemeenschap voort met Hem, omgang met Hem, mededelingen van Hem, en het geheel van dat goddelijke werkt op het hart, waardoor de twee geesten één worden. De Geest van Christus in Zijn doorluchtige Persoon en de Geest van Christus in een gelovig hart komen samen, en samen komende als twee regendruppels, vloeiende langs een glasruit, of als twee droppelen olie, vloeien zij samen, en zijn niet langer twee, maar één. Zo gij ooit gezegend bent geworden met een openbaring van Christus, is uw geest versmolten in de Zijn, en gij hebt die liefelijke vereniging en gemeenschap met Hem gevoeld, dat gij zaagt als met Zijn ogen, hoorde als met Zijn oren, en sprak als met Zijn tong.
Ik zal u een ander kenmerk van deze tijdelijke vereniging met Christus geven, welke liefde is. Deze baant ook, als de laatste, twee wegen. “Zo iemand de Heere Jezus Christus niet liefheeft, die zij een vervloeking, Maranatha.” Dit brengt allen, die de Heere Jezus Christus niet liefhebben, onder een plechtige vloek, verzegeld door de verklaring, dat “de Heere komt”, zoals het woord “Maranatha” aanduidt, om die te volvoeren. Maar neemt de andere verklaring aan als een verzegelend bewijs: “En wij hebben gekend en geloofd de liefde, die God tot ons heeft, God is liefde; en die in de liefde blijft, blijft in God, en God in hem” (1 Joh. 4: 16). Waarlijk, de Heere, met geheel uw hart lief te hebben is een bewijs, dat gij een vereniging met Hem hebt, en dat Hij in u woont; want de liefde is uit God, en hij die lief heeft kent God. Hebt gij nooit, nooit de Heere Jezus Christus lief gehad?
Is Hij nooit op enig tijdstip de voornaamste onder de tien duizend en tevens de enig geliefde van uw ziel geweest? Heeft Hij nooit Zijn heerlijke Persoon geopenbaard, nooit Zijn liefde uitgestort, is Hij nooit tot u gekomen in de eenzame uren van de nacht met een vertroostende belofte, of een liefelijk woord, een vriendelijke lach, of een hemelse handdruk? Of als gij niet zo hoog begenadigd of gezegend bent, is uw ziel echter, door het Woord te lezen, door Hem te horen voorstellen in een gepredikt Evangelie, in overpeinzing en beschouwing, nooit of ooit, zover gij weet, gemaakt gelijk de wagens van Aminadab, opgevoerd als het ware tot enige liefelijke gezichten van de Koning in Zijn schoonheid, hetwelk u tot een van Zijn gewillig volk maakte, zoals het woord “Aminadab” aanduidt, in de dagen Zijner macht?
Ziet dan of gij deze drie kenmerken hebt – geloof in de Heere Jezus Christus als de Zoon van God, een vereniging met Hem door een Geest, en een liefde tot Hem als de allerbeminnelijkste; en zo gij het bezit daarvan in u kunt vinden, dan hebt gij een onbedrieglijke getuigenis, dat gij één bent met het Lam, dat gij “in Christus Jezus” bent, en dat niet alleen door eeuwige vereniging, maar door tegenwoordige geestelijke eenheid, als een lid van Zijn lichaam, de Kerk.
II. Maar laat ons nu overgaan om de gelukzaligheid te beschouwen van het in Christus Jezus zijn, van een eeuwige en geestelijke vereniging met de Zoon van God te hebben. Deze gelukzaligheid, als ontvouwd in onze tekst, luidt aldus: “Zo is er dan geen verdoemenis voor hen, die in Christus Jezus zijn”.
Daar is geen zaliger uitspraak dan deze in het gehele woord der waarheid. Het is de liefelijkste klank, voortgebracht door de bazuin van het evangelie, want het is de kroon zelf van het gehele jubellied. Is niet verdoemenis. de bitterste droppel uit de beker der siddering, de meest doordringende, en trillende klank van die vreselijke bazuin, die zo lang en zo luid klonk van Sinaï’s vlammende top, dat al het volk, dat in het leger was, beefde? (Exod. 19: 13, 16). Verdoemenis is het eindvonnis van Gods rechtvaardige Wet, en daarom brengt het met zich, alles wat de dood wapent met zijn prikkel en het graf met zijn schrik.
Het beven daarvoor; de vrees van voor altijd gebannen te worden uit de tegenwoordigheid Gods; van reddeloos verloren te gaan; van onder de vlammende verontwaardiging van Hem te verzinken, Die een verterend vuur is, heeft duizenden harten met schrik vervuld. En het moet zo zijn, zo lang de Wet met haar donderstem spreekt, zo lang het geweten zijn vonnis uitgalmt, en zo lang de wraak Gods tot in de diepste hel brandt. O hoe gezegend is dan dat woord van genade en waarheid, waardig verkondigd te worden in hemel en op aarde door de stem van Cherubijnen en Serafijnen: “Er is geen verdoemenis voor degenen die in Christus Jezus zijn”.
Laat mij dit onderwerp bevindelijk ontvouwen en, zo doende, u eerst aantonen, wat de apostel niet bedoelt, en ten tweede, wat hij wel bedoelt.
1. Hij bedoelt niet dat er niets verdoemelijks in ons is. Zo lang wij een lichaam van zonde en dood met ons omvoeren, een natuur tot in het hart bedorven, zal de zonde loeren en in ons hart werken; en zo wij een geweten hebben, dat door de vrees voor God vertederd is, zal het ons veroordelen om het kwaad, dat zich ieder uur en dag openbaart; hetwelk inderdaad weerstand geboden en overwonnen, maar nooit met wortel en tak uitgeroeid kan worden.
De Apostel bedoelt daarom niet, dat er niets verdoemelijks in ons is door het oog van God, of door ons eigen geweten, want dit zou betekenen, dat wij volkomen vrij waren van het aanwezen en inwonen der zonde, Hij zelf, ofschoon een heilige en apostel, moest belijden: “wat ik wil dat doe ik niet”; en zo groot was de heerschappij der zondewet in zijn leden, dat hij als in doodstrijd uitriep: “ik ellendig mens! wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?” (Rom. 7: 15, 24). Ook bedoelt hij niet dat wij niet verdoemelijk zelfs in vele dingen zijn naar het oordeel van onze medechristenen; want niemand kan zo wandelen, dat er niet vele zwakheden en vlekken in hem zullen gezien worden, al blijft hij voor grove misstappen bewaard, die de veroordeling, en wel de rechtmatige veroordeling, over hem kunnen doen uitspreken, door degenen die de schalen der heilige gerechtigheid eerlijk houden.
Petrus, ofschoon de vorst der apostelen, viel onder de veroordeling van zijn broeder Paulus, omdat “hij te bestraffen was”, en Barnabas, ofschoon “een goed man en vol van de Heilige Geest” werd mee door de veinzing der Galaten afgetrokken (Gal. 11: 11, 13).
2. Maar wat de apostel bedoelt is, dat er geen verdoemenis is voor hen, die in Christus Jezus zijn, zó, dat God die zal bekrachtigen tegen hen, zodat het een geldend vonnis is voor hun eeuwig verderf. Wat ook Gods heilige mag voelen of vrezen, hoe de wet ook donderend in zijn oor mag klinken, welke ook de veroordeling van zijn eigen schuldig geweten mag zijn, hoewel ook in sommige dingen zelfs rechtmatig berispt door zijn eigen broederen; of, als men de zaak in het bredere beschouwt, welke harde woorden van vrienden of scherpe pijlen van vijanden hem toegevoegd of op hem afgeschoten worden, daar is geen vonnis van verdoemenis tegen hem uit de mond Gods, hetwelk in de oordeelsdag zal bekrachtigd worden.
Maar waarom en hoe is dit? Omdat hij “in Christus Jezus” is. En zo hij in Christus Jezus is, is er geen verdoemenis uit de mond Gods, die tegen hem geveld wordt, dat hem voor eeuwig uit de tegenwoordigheid des Almachtigen bant. De wet, weliswaar, veroordeelt iedere ziel, die ondel haar gevonden wordt. Het: Vervloekt is een ieder, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, omdat te doen (Gal. 3: 10), zal in al zijn strenge uitspraak blijven als de wereld eens in volle vlam staat.
a. Maar waarom, mag gij terecht vragen, zouden Gods heiligen niet onder veroordeling van die vurige wet vallen? Hij is een zondaar van nature, dat kan hij niet ontkennen, wanneer hij daarvan zulk een dagelijks bewijs in zijn eigen boezem heeft. Hij is of is geweest een zondaar in praktijk; en zo hij, door de weerhoudende genade Gods, is verhinderd onzedelijk of goddeloos te zijn, heeft hij toch het zaad van elke zonde in zich. Wel, zou dan de wet hem niet bij de keel vatten en zeggen: “Betaal wat gij schuldig bent!” Waarom? Omdat hij in Christus Jezus is. Maar waarom zou dat geldig zijn? Omdat Christus Jezus de vloek der wet in Zijn eigen lichaam op het hout geleden heeft; want Hij werd voor ons tot een vloek gemaakt.
Zo Jezus daarom die vloek gedragen heeft, kan die vloek nooit de leden van Zijn geestelijk lichaam bereiken, want Hij leed voor hen. Zo het anders ware, zou God, om zo te zeggen, onrechtvaardig zijn om de straf der wet van Zijn geliefde zoon te eisen, en wanneer Hij tot de laatste penning betaald had, dan weer betaling te eisen van diegenen, voor wie Hij volkomen voldoening verworven had. Op dien grond daarom, dat de gezegende Heere tot een vloek voor hen gemaakt werd, zal de vloek degenen niet treffen, die in Hem zijn.
b. Maar wederom, eist de wet geen volmaakte gehoorzaamheid? Zegt zij niet: “Gij zult de Heere uw God liefhebben met geheel uw hart, en met geheel uw ziel, en met al uw krachten, en uw naasten als uzelf?” Liefde is de vervulling der wet, en daarom is niet lief te hebben haar ongehoorzaam te zijn. Hebt gij nu aan de wet die zuivere en volmaakte gehoorzaamheid bewezen? Hebt gij God en uw naaste liefgehad, zoals de wet gebiedt? “Neen,” zegt gij, “dat kan ik niet. Mijn gehoorzaamheid, om volgens de wet te zijn, moet niet alleen een volkomen, maar een geestelijke gehoorzaamheid wezen. Ik heb die gehoorzaamheid niet betoond; ik kan haar niet betonen.”
Waar zal ik, waar zult gij dan naar uitzien om de straf der ongehoorzaamheid te ontgaan? Naar de gehoorzaamheid door Jezus, de Zoon van God bewezen, welke een gehoorzaamheid zonder vlek of zwakheid was, en geestelijk, want Hij had de Geest boven mate, en was “een Lam zonder vlek of rimpel”. Dit is dan de reden waarom de wet, als ik in Christus Jezus ben, mij niet vervloeken kan, noch een gehoorzaamheid eisen, dat, zo ik die niet vervul, de wraak Gods op mij zal neerkomen; omdat mijn Borg, mijn Plaatsbekleder de vloek geleden, de schuld betaald, en de gehoorzaamheid aangebracht heeft.
c. Maar wederom, daar is mijn geweten dat bevredigd moet worden. Veroordeelt mijn geweten mij nooit? Ik zou onwaarheid spreken als ik zei: “Neen”. Mijn geweten veroordeelt mij soms bijna, de gehele dag. Ik kan geen uur leven zonder zijn beschuldigende tem te horen. Wat! zeggen sommigen: leeft gij dan in de zonde? Dat zij ver! Maar schoon niet in de zonde levende, kan ik niet zonder de zonde leven. Ik heb zondige gedachten, verbeeldingen, begeerten, driften en zeer zondige gewaarwordingen. Ik kan zonder zonde niet zien, spreken, horen – neen zelfs niet prediken. Ik heb al de tijd gezondigd dat ik deze morgen gepredikt heb, en mijn geweten zegt mij dit in deze ogenblik; ja, daar is zelfs zonde gemengd in mijn eigen belijdenis. Gij zult mij wellicht voor een zeer slecht mens houden, die niet in staat is zonder te zondigen te prediken.
Maar wat, als ik een stap verder ga en u zeg, hetgeen sommigen van uw gewetens zullen bevestigen, dat ook gij gezondigd hebt al de tijd dat gij gehoord hebt? Kunt gij in het aangezicht dan van deze onze tegenwoordige ondervinding, om niet verder te gaan, kunt gij, kan ik, zeggen dat ons geweten ons nooit veroordeelt? Maar als dat zo is, hoe kan het dan waar zijn, dat er “geen verdoemenis voor hen is, die in Christus Jezus zijn?” Wel, omdat ik in Christus Jezus ben, word ik bemind in Christus Jezus; word ik vergeven in Christus Jezus, en word ik gezaligd in Christus Jezus. Zo daarom mijn geweten mij veroordeelt, God is meerder dan mijn hart en Hij kent alle dingen. Zodat, ofschoon ik de dagelijkse veroordeling van mijn geweten heb, zal ik, daar al mijn zonden weggewassen worden door het bloed des Lams en mijn geweten van schuld en onreinheid gezuiverd door het bloed der besprenging, niet in de grote dag veroordeeld worden; en zelfs nu, zover als de kracht van dat bloed gevoeld wordt, ben ik van alle verdoemenis vrij.
d. Maar ziet nog verder. Eens komt de voleinding van alle dingen in het oordeel op de grote dag, wanneer wij allen zullen geopenbaard worden voor de vierschaar des almachtige Rechters, en ons loon ontvangen voor het goede of kwade in het lichaam geschied. Dan zal de openbare, eindelijke, eeuwigdurende veroordeling van allen, die niet in Christus Jezus zijn, plaats hebben, en de wraak Gods ten felste op hen neerkomen. Maar wie zal bestaan als de Heere verschijnt? Wie zal het onderzoek van dat geduchte oog, dat in ieders hart leest, doorstaan? Wie kan aan de wraak van dien God, die een verterend vuur is, ontkomen? Zullen de rotsen en bergen de sidderende, schuldige kinderen der mensen voor de uitgestrekte hand des Almachtigen beschermen? Neen; allen die in dien dag bevonden worden buiten Christus de Heere te zijn, moeten verzinken, zonder ooit meer te verrijzen.
Maar, zo wij in Christus Jezus, leden van Zijn lichaam, van Zijn vlees en beenderen zijn, voor eeuwig met Hem verenigd door de hand Gods, en in de tijd door een levend geloof nabij gebracht, zodat wij de hemelse zegen deelachtig zijn, zullen wij in dien groten dag niet veroordeeld worden; want “daar is geen verdoemenis voor hen, die in Christus Jezus zijn”. Gij zult niet voor uw groten Rechter op dien vreselijke dag veroordeeld worden, als gij één bevonden wordt met het Lam.
Laat ons, om dit aan te tonen, een blik werpen op de voorstelling van de oordeelsdag in het Evangelie van Mattheüs (Matth. 25). Worden daar de schapen niet voorgesteld als geplaatst aan de rechterband van de troon van de Zoon des mensen en de bokken ter linker? Maar was daar enige veroordeling van de schapen? Wat was de taal tot hen gericht door de Rechter op Zijn troon? “Komt, gij gezegenden mijns Vaders? beërft dat Koninkrijk, hetwelk u bereid is van de grondlegging der wereld.” Werd daar enige stem van toorn, enig woord van veroordeling tegen diegenen geuit, die daar staan om de uitnodiging af te wachten ter beërving van het koninkrijk?
Stelde de wet haren vloek tussenbeide? Deed het geweten zijn beschuldigende stem horen? Versperde de rechtvaardigheid Gods de toegang? Neen; elke beschuldigende stem was stom; alleen genade regeerde daar; genade alleen was daarin overvloed. Maar wat was de uitspraak, geuit door de mond des geduchte Rechters over allen die aan Zijn linkerhand waren geplaatst? “Gaat weg van mij, gij vervloekten! in het eeuwige vuur, hetwelk de duivel en zijn engelen bereid is.” Deze werden bevonden buiten Christus; zij hadden noch Plaatsbekleder, noch Borg; daarom hadden zij al hun zonden op hun eigen hoofd. Omdat zodanig hun ellendige toestand en geval is, spreekt de wet duizend donders over hen uit; hun ontwaakt geweten, met de schuld van duizend misdaden beladen, bekrachtigt het vonnis; geen plaats ter ontkoming, geen schuilplaats wordt hun verleend; want wie kan zich tussen hen en het vonnis stellen?
En dus verzinken zij voor eeuwig onder de wraak des Almachtigen. Maar er is geen verdoemenis voor hen, die in Christus Jezus zijn, want die is voor hen gedragen; en nu gewassen in het bloed, in de rechtvaardigheid gekleed, en door de Geest en de genade van Gods Zoon, voor hen vlees geworden, geheiligd, komen zij tot het genot van hun eeuwige erfenis.
3. Dit zijn gezegende dingen, bent gij wellicht gereed te zeggen; ik betwijfel hun wezenlijkheid en waarheid niet, want ik zie hen zo duidelijk geopenbaard in Gods Woord; maar ik verlang er in te komen. Ik ook, of liever ik wens dat zij in mij mogen komen. Maar komt gij er nooit in, of liever, komen zij nooit in u? Is het alles wraak en slavernij, schuld en ellende in uw ziel? Wordt er nooit geen liefelijke vereniging met Jezus, geen omhelzing van Zijn heerlijke Persoon, geen besprenging van Zijn bloed, geen bestraling van het licht Zijns aanschijns, geen genaderijke druk Zijner hemelse hand in u gevoeld? Of, zo gij niet zo hoog kunt stijgen, is er in uw hart geen geloof om in Zijn naam te geloven, geen hoop om uw anker in Zijn genade te ankeren, geen liefde om in Hem uit te storten, die altijd geheel liefde is? Dat kan ik niet denken. De zaken staan gewis nooit zo wanhopig slecht bij u, die Gods naam vreest, of er breekt een straal van Goddelijk licht door, of er is een meedeling van Goddelijk leven, of een getuigenis van Goddelijke liefde!
Of zo u nu wellicht in duisternis wandelt en in de schaduw des doods, ziet terug. Is er nooit een tijd geweest, waarin Christus aan uw ziel werd. Was er nooit een liefelijk ogenblik waarin het geloof Hem omhelsde, de hoop zich in Hem ankerde, en de liefde naar Hem toevloeide? Zeker, eens was er een dag en uur toen Christus u dierbaar werd gemaakt, en mag dat nooit te vergeten bezoek lang verleden zijn; mogen vele veranderingen sedert hebben plaats gegrepen; mogen golven van onrust over uw borst zijn gerold, zeeën van verzoeking uw kleine hulk bijna hebben overstelpt; mogen zon noch sterren sedert dagen lang voor u geschenen hebben, als in de hevige storm, die Paulus in de Adriatische Zee overviel, toch heeft hij, die liefheeft, teneinde toe lief; en waar, allerwaarst zijn de woorden:
Schonk Jezus me eens Zijn zonneschijn,
Dan is voor eeuwig Jezus mijn.
Laat ons nu onze eigen gewetens niet tegenspreken. Ik kan, gij kunt zeggen, dat Jezus dierbaar is gemaakt aan onze zielen, en wij de Koning in Zijn schoonheid aanschouwd hebben. Bewijst dit niet dat gij een gelovige bent? En zo ja, dan zal Hij u nooit van Zijn eigen lichaam verwijderen; want al bent gij slechts een voet, altijd tredende in het stof, “het hoofd kan niet zeggen tot de voeten, ik heb u niet nodig” (1 Kor. 12: 21). Mag gij dit geloven en er troost uit putten; het zien en gevoelen dat er voor degenen, die in Christus Jezus zijn, geen verdoemenis is, zal uw geloof versterken en u aanmoedigen, hoe donker en somber uw tegenwoordige toestand zij, om uw anker te werpen in het gewisse woord der belofte, en te geloven ten spijt van het ongeloof.
III. Maar wij moeten ons derde punt nog beschouwen, dat hetwelk, als met een lichtstraal, de tegenwoordige geestelijken staat van degenen beschrijft voor wie er geen verdoemenis is: Die niet wandelen naar het vlees, maar naar de geest. Deze beschrijving bestaat in, twee punten, welke ik voor u ontvouwen zal, zover de tijd het mij toelaat. Ten eerste, waarnaar de heilige Gods niet wandelt, en ten tweede, waarnaar wel.
1. Hij wandelt niet naar het vlees. Twee zaken vereisen hier ons ernstig onderzoek: a. wat er bedoeld wordt door het vlees; b. wat met er naar te wandelen.
a. Wat moeten wij verstaan door de uitdrukking: het vlees? Dit woord sluit in zich het geheel van die gevallen natuur, zowet in lichaam als ziel, welke wij van onze eerste stamvader hebben geërfd.
Het bedoelt daarom niet alleen die grove, zinnelijke lusten, welke een zo treurig deel van onze oorspronkelijke erfenis zijn, maar omvat elk vermogen van lichaam en ziel, hetwelk wij als kinderen van Adam bezitten.
b. Naar het vlees te wandelen voert met zich het denkbeeld, dat het vlees ons vooruit gaat, als onze geleider, gids en voorbeeld, en dat wij het dicht op de hielen volgen, zodat wij, waar het ons heen sleept of trekt, het navolgen, gelijk de naald de magneet. Naar het vlees dan te wandelen, is stap voor stap in onbepaalde gehoorzaamheid de bevelen, de lusten, de neigingen en de begeerten van het vlees te volgen, welke vorm zij mogen aannemen, wat kleed zij ook dragen, wat naam zij ook voeren.
Ziet welk een wijd net deze woorden uitwerpen; hoe groot de voorraad, hoe wijd de omvang, hoe scherp de snede van de zeis is! Kan iemand der gevallen kinderen van Adam dat net ontkomen? Wie is er, van de koning tot de bedelaar, die niet voor deze scherpe zeis moet vallen? Allen zullen aannemen dat zij, die naar de lusten van het vlees wandelen, die aan de grovere zonden van onze natuur overgegeven zijn, geen bepaald kenmerk hebben van in Christus Jezus te zijn. Het gezond zedelijk gevoel der mensen, de stem van het natuurlijk geweten, het uitgesproken vonnis der maatschappij in het algemeen, allen verkondigen, als met één stem, dat de zonde en godsdienst niet samen kunnen gaan. Komt niet de natuurlijke godsdienst, in al zijn verschillende vormen en gedaanten, onder de zwaai van dit alles vernielend zwaard? ja, iedereen die verward is in een vleselijke godsdienst, wandelt evenzeer naar het vlees als degenen, die zich in zijn grovere toegevingen overgeven.
Het is droevig, maar niet meer droevig dan waar, dat de valse godsdienst zijn duizenden verslagen heeft, zo de zonde haar tienduizenden heeft verslagen. Dit zoudt gij wellicht allen hier toestemmen, zo ik mij slechts tot de lagere grond van dien alledaagse godsdienst bepaalde, welke zich zelfs niet kleedt in een evangeliegewaad; welke zo veel niet heeft geleerd als de stem Jakobs, maar ook het kleed draagt en in de taal van Ezau spreekt. Maar wat zult gij zeggen, als ik u op hoger terrein voer, en u neem zoals gij zit onder de klank van het evangelie?
Daar is een vleselijk geloof en een vleselijke hoop en een vleselijke liefde onder deze van een gezonder geloof en een zuiverder taal dan de gewone geloofsgenoten van onze dagen; en een mens, die naar dit vleselijk geloof en hoop en liefde in de hoven zelf van ’s Heeren huis wandelt, wandelt evenzeer naar het vlees, alsof hij als een dronkaard op de bank van het bierhuis leefde en stierf. Ons aards Sion is met een vleselijk vertrouwen begroeid, hetwelk niets dan trotsheid is; met een vleselijke kennis, welke niets dan onwetendheid, en een vleselijke taal, welke niets dan eigen roem is. Maar in het vlees te wandelen, zij het in grover of verfijnder zin van het woord, is hetzelfde in het oog van God; naar het vlees te wandelen is om steeds de dingen, die het vlees behagen, na te streven, te begeren en te doen, welke uiterlijke vorm dit vlees mag hebben, of welk kleed het aanneemt, hetzij gevormd en gefatsoeneerd naar de ruwer en ergerlijker modellen der ongewijde wereld, of de meer verfijnde en bedrieglijken godsdienst der belijdende Kerk.
2. Maar om niet langer stil te staan bij dit deel des onderwerps, laat mij nu trachten te ontwikkelen, wat het is naar de Geest te wandelen.
Ik heb reeds aangetoond dat naar iets te wandelen, in de taal der Schrift, betekent het met begeerte na te jagen en dit tot een gewoonte te maken. Dus lezen wij van spotters, die naar hun goddeloze begeerlijkheden wandelen (Judas: 18), als een kenmerk van de goddelozen, en een wandelen naar de geboden des Heeren (2 Joh.: 6), als een kenmerk der rechtvaardigen. Naar de Geest te wandelen is dus te wandelen zoals de Geest leidt, voorgaat, bestuurt en onderwijst. Het vlees is de beweegkracht voor degenen, die in het vlees zijn; de Geest is de bewegende invloed voor degenen, die in Christus Jezus zijn.
Maar laat mij dit wat duidelijker ontwikkelen.
a. Naar de Geest te wandelen is dus te wandelen naar en in een geopenbaarde Christus – niet een Christus naar de letter, maar een Christus naar de Geest; niet een Christus naar het woord alleen, maar een Christus in het hart, vormde daar de hoop der heerlijkheid. Het werk des Geestes is Christus te openbaren, Hem te verheerlijken, en Hem dierbaar aan gelovige harten te maken; Zijn bloed op het geweten toe te passen, Zijn rechtvaardigheid te ontdekken, en Zijn liefde te verbreiden. Naar de Geest te wandelen is Zijn genadige ontdekkingen van de Heere Jezus aan het hart te volgen, en die te verwezenlijken door een levendige ervaring van haar lieflijkheid en zaligheid.
b. Maar wederom, de Geest leidt in alle waarheid. Dit was de belofte door Christus aan zijn leerlingen gegeven: “Maar wanneer de Geest der waarheid is gekomen, zal Hij u in alle waarheid leiden” (Joh. 16: 13). Het is voor ons onmogelijk de waarheid met kennis en bevinding te verstaan, tenzij de gezegende Geest ons geleide, als het ware, in Zijn eigen boezem.
Tot zo lang zijn haar schoonheid en zaligheid, haar verlossende, zaligmakende invloed voor ons gezicht verborgen. Maar word ik door de Geest in alle waarheid geleid, verwaardigt Hij zich mij in alle waarheid te leiden zoals deze in Jezus is, en mij in staat te stellen in de waarheid te wandelen als Hij mij daarin leidt, dan kan ik gezegd worden naar de Geest te wandelen.
c. Maar wederom, van de Geest wordt in het woord der waarheid gesproken als van een voorspraak, die ons leert hoe en waarom te bidden; ja, Hij wordt zelf voorgesteld als voor ons biddende met verzuchtingen, die niet geuit kunnen worden. Zo ik dan in de Geest bid, wandel ik naar de Geest, want ik wandel op het pad van het gebed en der smeking, waarop Hij mij gelieft te leiden. Hij heeft beloofd mijn zwakheden ter hulp te komen; en daarom zo ik bevond dat mijn zwakheden door Zijn genade geholpen en door Zijn macht overwonnen worden, kan ik ook zeggen naar de Geest te wandelen.
d. Maar de Geest is ook de bewerker van geloof, hoop en liefde, want dit zijn vruchten en genadebewijzen, die uit Zijn werking op het hart voortkomen. Zo ik dan in Jezus met een geestelijk geloof geloof, met een geestelijke hoop op Hem hoop, en Hem met een geestelijke liefde liefheb, wandel ik naar de Geest; want de Geest zet mij aan zowel om deze dingen te willen als te volbrengen; en zoals Hij leidt, volg ik.
e. Maar de Geest is ook een Geest van verslagenheid, gebrokenheid van het hart, ootmoed, goddelijk berouw over de zonde en een eerlijke belijdenis daarvan. Zo ik dan ooit met ootmoed, verslagenheid, berouw en goddelijk verdriet over de zonde gezegend word, dan wandel ik naar de Geest.
f. Maar de Geest is ook de Trooster van Gods volk, want dat is de naam, dien onze gezegende Verlosser Hem zelf gegeven heeft. Zo Hij dus immer uw hart met Zijn keur van vertroostingen vertroost, en gij naar dien troost wandelt, begerende die in te drinken, en alles volgende wat die kan bevorderen, volgt gij de voetstappen, waarin de Trooster u leidt.
g. Wandelen wij naar de Geest, dan zullen wij ook geestelijk gezind zijn; hetwelk is leven en vrede; onze genegenheid zal gevestigd zijn op hemelse zaken waar Jezus aan de rechterhand Gods zit; want dit alles is Zijn bijzonder werk, en niets dan Zijn macht en invloed kan dit bewerken. Worden wij dan ten enige tijde met die geestelijke gezindheid des gemoeds en die hemelse aandoeningen begunstigd, dan is dit een blijk dat wij naar de Geest wandelen.
h. Maar wederom, door de zwakheid van het vlees en de macht der verzoeking, vervallen wij dikwijls in een toestand van koelheid, donkerheid, hardheid, en zelfs ellendige zorgeloosheid omtrent de dingen Gods. Dan moet de Geest onze afnemende genade doen herleven, ons uit de ellendigen staat van vleselijkheid en dodigheid verlossen, ons leiden tot de eens voor alle zonden en onreinheid geopende fontein in het bloed des Lams, onze hoop vernieuwen, ons geloof versterken, en ons nieuwe vrijmoedigheid meedelen. Wandelen wij dan in het licht, het leven en de macht van deze genadige opwekkingen, dan wandelen wij naar de Geest.
i. Maar de Geest trekt ook de kinderen Gods uit de wereld, scheidt hen van haar grondregelen, vermaken en najagingen, neigt hun hart tot vereniging met de Zoon van God, vertrapt de aarde onder hun voeten, en geeft hun genade om het gehele lichaam van zonde en dood te doden. Als zij dan door Zijn macht bekwaam gemaakt worden om deze dingen te doen, wandelen zij naar de Geest.
Aan dit wandelen naar de Geest hangt veel, zo niet alles af, van de kracht der godzaligheid. Ook is inderdaad geen waar geluk of troost zonder dat. Want zo wij ophouden naar de Geest te wandelen en wij wandelen naar het vlees, dan verliezen wij onze bevindingen, wij zien niet langer onze aanwijzingen, en al de liefelijke beloften van het evangelie en ons aandeel daarin worden voor het gezicht verborgen. Dus bevinden wij naar de ervaring der ziel, dat wij zullen sterven, als wij naar het vlees wandelen, niet inderdaad eeuwig, maar voor elk genot van hemelse zegeningen; maar doden wij door de Geest de handelingen des lichaams, dan zullen wij leven.
Beschouwt nu de noodzakelijkheid van deze, zoals ik die mag noemen, genadige waarschuwing van deze heilige voorwaarde. Een mens kan zo door de zonde en de satan verleid worden, dat hij zegt, zonder enige Goddelijke waarborg: “ik ben in Christus Jezus; daar is geen verdoemenis voor mij”. Mijn vriend, laat mij u de waarschuwing des Geestes voorhouden, laat mij op uw wandel zien, want deze moet de voornaamste toetssteen zijn. Hoe wandelt gij? Wandelt gij naar het vlees? Bent gij begraven in de wereld, verzonken in gierigheid; is uw hart opgeblazen van hoogmoed, doet gij dagelijks dingen strijdig met de vroomheid? Mijn vriend, dan hebt gij een ijdele godsdienst; een nietsbetekenend vertrouwen, dat u in het eeuwig verderf zal storten. Gij mag zeggen in Christus en één niet Christus te zijn, maar uw wandel weerspreekt het, gij bent nog in het vlees, en daarom kunt gij Gode niet behagen.
Of neem zelfs een heilige van God voor enige tijd in bijna dergelijke strik verward, zelfs hij kan voor enige tijd door de strik van de satan zo verblind en verhard worden dat hij zegt: “Wel, al val en struikel ik, en al geef ik toe aan de begeerten en invloed van mijn vleselijk gemoed, het vermindert toch mijn vertrouwen niet. Eens in Christus, altijd in Christus is mijn motto.” O, mijn vriend! gij hebt een ijdel vertrouwen. Was uw geweten teer, het zou u doen zien dat gij op een zeer gevaarlijke grond staat.
De Heere zende u een kastijdende roede om u terug te brengen, want gij bent nu deerlijk van de weg. Gij moogt de twijfelingen en vrees van degenen verachten, die gij zwakken noemt; maar de eigen twijfelingen, vrees en afdwalingen van Gods heiligen worden dikwijls als zovele genadige zwepen in Gods hand gebezigd om zwervers op het pad der waarheid en rechtvaardigheid terug te brengen; want de Heilige Schrift heeft ons deze beschrijving van de wandel eens Christens gegeven, niet alleen ter vertroosting van Gods heiligen, maar als een blijk om de weg te tonen, op welke alle ware gelovigen moeten wandelen, om hun bevindingen levend en warm in hun borst te houden.
Maar de tijd gebiedt mij te eindigen. Zalig zijn zij die in Christus zijn, en nog zaliger zij die daarvan de liefelijke ervaring hebben. Maar rekent er op, zullen wij die zalige ervaring genieten, dan moeten wij naar de Geest wandelen, zodra wij de leiding en het onderwijs van die gezegende Gids en Vertrooster verliezen, ons eigen ik volgen, en naar het vlees beginnen te wandelen, verliezen wij onze vrijmoedigheid, onze hoop daalt, en ons geloof vermindert zeer.
Ziet daarom op de genade en de gelukzaligheid van bekwaam gemaakt te worden om naar de Geest te wandelen, opdat gij mag in staat gesteld worden de tegenwoordigheid Gods te genieten, uw duidelijke tekenen en bevindingen te hebben, en begunstigd te worden met die heilige verzekering van welke Johannes spreekt: “Indien ons hart ons niet veroordeelt, zo hebben wij vrijmoedigheid tot God” (1 Joh. 111: 21). Maar ik wil er een woord bijvoegen voor diegenen, die deze vrijmoedigheid niet hebben, en toch een levend geloof in de Zoon van God: “Indien ons hart ons veroordeelt, God is meerder dan ons hart, en Hij kent alle dingen” (1 Joh. 3: 20).
Amen