Een preek van J.C. Philpot: De zekere bewaring en veilige verberging
Uitgesproken in de Eden Street Kapel, Hampstead Road, Londen op woensdagavond 21 aug. 1844 overgenomen uit Bibliotheek Overjarig Koren 81e jrg-nr.9
“Bewaar mij als het zwart des oogappels, verberg mij onder de schaduw Uwer vleugelen. ” Psalm 17:8
De Heilige Schrift is door God ontdekt geworden, ter onderrichting en vertroosting van Gods Kerk, door alle tijden henen, en daarom kan er geen bevinding zo diep gaan of zij wordt daarin gevonden, nog daar is geen bevinding zo hoog of zij is daarin uitgeschetst. Maar de bevinding van al Gods volk stemt in alle deel niet met alles wat wij in de Bijbel vinden zo nauwkeurig overeen; daarin zijn diepten waarin allen niet nederzinken en daarin zijn hoogten, waartoe allen niet verheven worden. Bijv.: Al Gods volk kan niet de uitspraak die wij in sommige Psalmen aantreffen, tot de hunne aannemen: Want mijn darmen zijn vol van een verachtelijke plage, en er is niets geheels in mijn vlees. Ik ben verzwakt en uitermate zeer verbrijzeld; ik brul van het geruis mijns harten. Ik wil niet zeggen dat zij niet een soortgelijk gevoel als hier beschreven wordt, gewaar worden; maar zij komen niet tot die diepte, welke hier wordt uitgedrukt, en derhalve zijn zij niet bij machte, om te verklaren dat zij in hun bevinding tot die laagte gekomen zijn. En evenzo als wij lezen: De afgrond roept tot de afgrond bij het gedruis Uwer watergoten; al Uwe baren en Uwe golven zijn over mij heengegaan. Ik meen hiermede niet, dat al Gods volk niet enigermate die gevoelens kent welke hier worden voorgesteld; maar al de levendgemaakte zielen gaan niet in diezelfde diepte van zielsbenauwdheid waarvan wij sommigen der vromen in de H. Schrift horen spreken. En zo ook vinden wij hoogten van vreugde, lof en verhoging, door de heiligen in Gods Woord uitgeschetst, die, ten minste bij de meesten van Gods volk tevergeefs op dezelfde wijze worden gezocht. Verre zij het echter van mij, dat ik zou menen dat de tijd niet zal aanbreken, wanneer zij in deze diepten zullen nederzinken, dat er geen dagen zullen komen, wanneer zij tot deze hoogten zullen verheven worden; ik beschouw het als een zaak voor het tegenwoordige, als een aanwezige daadzaak dat er hoogten en diepten zijn tot welke al het volk wan God niet gelijkelijk verheven en gelijkelijk vernederd wordt.
Doch daar zijn in de Heilige Schrift bevindingen, of gedeelten van bevindingen uitgeschetst, die door elk der van God geleerde zielen in haar binnenste (hetzij meer of minder) weerklank vinden – bevindingen door de H. Geest in het Woord voorgesteld, even zo wezenlijk, zo zuiver, zo zaligmakend, zo volkomen als de boven aangehaalde, en nochtans niet zo hoog en niet zo diep; maar van een meer middelachtige bevinding van Gods volk, en dus (als ik mij zo eens mag uitdrukken) juist de middelklasse van Gods kinderen passende. Er zijn vele plaatsen die aangenaam zijn in het hart en geweten van allen die iets van de Goddelijke onderwijzingen weten, en evenwel zijn zij niet gedompeld in die diepte noch verheven tot die hoogte, waartoe anderen van Gods volk bij bevinding gebracht worden. Daar zijn bijvoorbeeld gedeelten der H. Schrift die gekleed zijn in de taal des gebeds. Vele van de Psalmen zijn bijkans geheel gevuld met ontboezemingen van de begeerten van den Psalmist. Wat was David een man des gebeds! En hoe gelukkig dat het den H. Geest heeft goed gedacht de verzuchting zijner ziel in de Schriften der Waarheid aan te tekenen, opdat wij, wanneer wij evengelijke zuchtingen in ons ontwaren, ons geweten verzekerd zou zijn, dat wij onder dezelfde onderwijzingen zijn en opdat wij een gelijkheid in onze harten zouden bevinden met wat wij daar lezen van de gewaarwordingen en bevindingen van Gods kinderen. Zodat alle kinderen Gods, voor zover zij onder de onderwijzingen des Geestes leven, elk in zijne mate, zich van harte kunnen verenigen met de smekingen, de verzuchtingen, het verlangen, het uitzien, het hongeren en dorsten der heiligen, in Gods Woord ons medegedeeld, ofschoon zij niet tot dié hoogte komen of tot die diepte dalen, ons in andere gedeelten voorgesteld.
In de tekst, u zo even voorgelezen, vinden wij ook zulk een smeekbede, door de ziel van de psalmist ontboezemd, welke zich als vanzelf in twee delen splitst: de eerste bede is dat de Heere hem zou bewaren, en de andere dat de Heere hem mocht verbergen. Ieder nu die door God bekend is geworden met zijn eigen hart en zijn zwakheid gevoelt, hetzij hij gezonken is in de diepte der overtuiging of verheven is tot de grootste hoogte der geestelijke vervoering; of laat hem zwak en machteloos zijn, en slechts weinig weten noch van de heldere noch van de donkere zijde – ik zeg al Gods kinderen, die bekend zijn met de zwakheid van hun eigen hart en de verschrikkelijke zonden die daarin werken, en gevoelen, dat zij geen kracht hebben om zichzelven te bewaren, kunnen zich uit één hart en één mond verenigen met de woorden: Bewaar mij als het zwart des oogappels. En wanneer zij enigszins bekend zijn met de bevinding van in Gods nabijheid te verkeren, zo zullen zij zich met het laatste gedeelte verenigen: Verberg mij onder de schaduw Uwer vleugelen.
Maar gij bemerkt dat de Psalmist niet alleen bewaring en verberging vraagt, hetwelk het lijdelijke van de beide beden zijn, maar Hij wijst de Heere ook de wijze en de weg aan, hoe hij deze zegeningen wenst deelachtig te zijn. Hij zegt niet alleen: ‘bewaar mij’, maar hij voegt er bij: ‘als het zwart des oogappels’. Hij roept niet slechts ‘Verberg mij’, maar hij voegt daartoe: onder de schaduw uwer vleugelen, wetende dat het niet genoeg was bewaard te zijn, tenzij hij als het zwart des oogappels bewaard werd, en dat hij niet slechts verborgen wenste te zijn, maar vooral onder de schaduw van Gods vleugelen.
Met Gods zegen zal ik dan in dit uur de bevinding, in deze twee beden voorgesteld, u pogen aan te tonen, en u, indien God de H. Geest mij gelieft te bekwamen, aanwijzen:
- Wat het is, bewaard te worden als het zwart des oogappels
- Wat het zegt, verborgen te zijn onder de schaduw van Gods vleugelen.
- Aleer een mens in oprechtheid zal bidden ‘bewaar mij’, moet er een zeker werk in zijn geweten gewrocht zijn. De taal der H. Schrift op onze lippen te nemen, is heel gemakkelijk: maar wanneer God de Geest een mens oprecht maakt, ontneemt Hij hem al de gebeden die niet uit een gevoelig hart voortkomen. Niet alleen ontneemt Hij hem uit zijne handen formulier-, kerk- of van mensen opgestelde gebeden, maar zelf ook weert Hij van onze lippen de gebeden die wij in de Schriftuur vinden, zo zij niet met het gevoel onzes harten overeenstemmen. En evenmin kunnen wij ons behelpen met de bijbelse gebeden, noch ons verenigen met de leraar als hij bidt, zo wij niet, meer of minder, in dat zelfde gevoel delen, als wij uitgeschreven en van mensen opgestelde gebeden kunnen gebruiken, als onze harten zijn aangeroerd door Gods Geest, en zo eerlijk en oprecht voor Hem gemaakt zijn. Zullen wij dan in waarheid, met onze mond en vanuit een bijbels gevoel in onze harten, dit gebed: ‘Bewaar mij als het zwart des oogappels’ uitspreken, dan moet, als iets voorafgaands aan deze verzuchting, in ons geweten een zeker, een bijzonder, een Goddelijk werk der genade gewrocht zijn, of wij kunnen met profeet tot God niet zeggen: Neem ter ore mijn gebed, met onbedriegelijke lippen gesproken.
- Voordat wij dit gebed ‘bewaar mij’, kunnen zuchten, moeten wij eerst op ene geestelijke wijze iets geleerd hebben van onze hulpeloosheid om ons zelven te bewaren. Het zal niets dan spotten met God zijn, wanneer wij van Hem begeren ons te bewaren, en nochtans niet ten volle overreed zijn, dat wij buiten Zijne bewaring gewisselijk zullen vallen; en daarom totdat God de H. Geest in ons geweten gewrocht heeft een bevindelijke kennis van onze ganse hulpeloosheid, zal ons bidden: ‘bewaar mij’, een spreken zijn met bedriegelijke lippen.
Maar hoe maakt de Heere meesttijds ons onze hulpeloosheid bekend? Door ons van tijd tot tijd in zulke omstandigheden toe te laten, waarin ons meer verzoekingen omringen dan wij kunnen dragen. De Heere is de werkmeester der zonden niet – dat zij verre! maar Hij wil dat wij door pijnlijke bevinding zullen weten, dat wij geen kracht hebben om onszelf te bewaren, tenzij Hij met Zijne wonderdoende hand op een bijzondere wijze tussenbeide komt. En zo laat Hij het, in de weg Zijner voorzienigheid, toe dat wij op zekere plaatsen of in bijzondere toestanden geraken, waar wij op het allermoeilijkst onze hulpeloosheid om een enkel ogenblik staande te blijven buiten de ondersteunende kracht van God, gewaar worden en leren. Dat was de weg waarin Hij met Job handelde. Hij gaf Job een zekere les te leren en dat was zijne hulpeloosheid, waardoor Hij hem ook aanwees de eigengerechtigheid, die van natuur in zijn hoogmoedig hart werkte. En o, welk een moeilijke weg verkoos Hij, om Job die les te onderrichten! Door al die akelige omstandigheden over hem te laten gaan, welke de morrigheid zijns harten, waarvan hij te voren niets wist, deed oprijzen, vertoonde Hij hem zijne ganse hulpeloosheid, om zichzelf te bewaren, en hoe onmachtig hij was om zich staande te houden, tenzij de Heere Zelf hem met Zijne kracht ondersteunde. Zo wij enigszins met onszelf bekend zijn, dan weten wij, dat wanneer de Heere ons slechts één ogenblik aan onszelf overliet, wij niet staan konden; dat, wanneer er zich een verzoeking aan ons opdeed welke ons vleselijk gemoed enigszins streelde, en God weerhield ons Zijn krachtige bijstand, zo vielen wij plotseling daarin. Ik wil niet zeggen, dat het een grove uitwendige zonde was; wij kunnen leren wat zonde is, zonder roekeloos in de put te vallen. Wij kunnen dicht genoeg op den rand van het riool komen, om deszelfs onaangename reuk gewaar te worden, zonder daarjuist in te vallen; wij kunnen op de dijk uitglijden en struikelen, zonder juist dadelijk in de poel te geraken. Maar al Gods volk heeft een gezicht gekregen van hun natuurlijke geneigdheid tot het kwade. En in het zien en gevoelen, hoe onfeilbaar zij moeten vallen, en ook altijd gevallen zijn, wanneer God hen niet bijzonderlijk bewaarde, leren zij hunne hulpeloosheid, niet als leer, maar als een zaak van inwendige bevinding kennen. Het is dus als een Goddelijke
overtuiging in hen gewrocht, dat zij geen dag, zelfs geen enkel uur en ogenblik staande kunnen blijven, tenzij de Heere hen op een wonderdoende en bovennatuurlijke wijze ondersteunt. Een geestelijke kennis dan van onze volkomen hulpeloosheid is een voorvereiste, een noodzakelijk voorafgaande zaak, voor wij kunnen bidden: ‘Bewaar mij’.
- Een tweede vereiste is, te weten welk een vreselijk en ongelukkig iets het is, niet bewaard te worden; en te zien het ontzaggelijk snode van die dingen waarvoor wij bewaard wensen te blijven. Dit ontstaat bij ons tengevolge dat de Heere Zijn vrees in onze harten wrocht en ons geweten teder voor Hem maakte; en zo krijgen wij een gezicht van de verschrikkelijke natuur der zonden, en worden zuchtende, kermende en klagende, ja somtijds schier bloedende onder de pijnlijke gewaarwording die de schuld der zonden voortbrengt, wanneer zij drukt op het geweten. Velen zeggen, dat de leraars en de toehoorders, die voor het leven en de kracht van God in de ziel strijden, de verdorvenheden aanzetten en toegeven – alsof al hun prediken en al hun gesprekken en alles waarvan zij begeren te horen en te preken, bestond in de inwendige werkingen van het kwade; en alsof zij hem, die het meeste weet van het natuurlijk verderf, voor de grootste Christen houden. Doch ik zeg het met vrijmoedigheid, dat er niemand is die iets weet van het kwade der zonden, die van de kracht der zonden begeert bewaard te worden, die kermt en zucht onder den last der zonden, en die de zonden haat met een volkomen haat, dan alleen zij die deze levende bevinding hebben, waartegen zo velen met geweld opkomen. Hij, die slechts de leer in het hoofd heeft, heeft geen inwendige afschuw van het kwade; hij kent geen kerming des harten onder de kracht der zonde, noch enige begeerte (of het moest zijn om de wille van zijn goeden naam) om bewaard te blijven van in dezelve te vallen. Alleen zij die licht in Gods licht zien, en daardoor met de werkingen der inwendige verdorvenheid bekend zijn, gevoelen de vreselijkheid der zonden, en zij zijn ook de enigen die begeren bewaard te blijven van daarin te vallen; want zij alleen hebben bij bevinding die vreze Gods in hunne harten werkende, welke is, te haten het kwade. Het is een vuile laster om hen die bevindelijk prediken en de daden van God de Heilige Geest in de ziel voorop plaatsen, te beschuldigen, dat zij de zonden aanmoedigen en inschikken. Indien zij, gelijk zij belijden, door God zelven geleerd zijn, dan weten zij inwendig en bij pijnlijke ervaring, welk een schrikkelijk iets de zonde is. Het grootste deel van hun dagelijkse bevinding is, onder het gewicht der zonden te kermen en te roepen, en van tijd tot tijd zuchten zij tot de Heere, om verlost te worden van de kracht en heerschappij der zonden, en omdat Hij hun geweten reinige van dode werken, om den levende God te dienen – ja, nog meer – het bevindelijk onderwezen volk van God zijn de enige mensen die enigermate van de kracht der zonde bevrijd zijn geworden. Een mens dan moet weten welk een verschrikkelijk en snood ding de zonde is, vóór dat hij tot de Heere zal roepen: Bewaar er mij van.
- Nog eens; evenzo moet hij ook weten wat het is, des Heeren kracht in zijn geweten bevindelijk te hebben verheerlijkt, door hem te bewaren van niet in die zonde te vallen, waarin hij anderszins plotseling zou gestort zijn. Er is een zekere wanhoop, die in het hart des mensen welke nooit op een bevindelijke wijze door God bewaard werd, huisvest. De zonde heeft zich aan hem voorgedaan en hij is daar in gevallen – doch heeft berouw daar over; wederom heeft zich de zonde aan hem vertoond, hij viel wederom en heeft wederom berouw daarover. Dit al weder en weder zondigen en berouw te betonen brengt ten laatste een gevoel van wanhoop teweeg, gelijk wij lezen bij den profeet: Gij zegt, het is buiten hoop; neen want ik heb de vreemden lief, en die zal ik nawandelen. Indien een mens bij aanhoudendheid valt, en valt en weder valt, en nooit gevoelt door de kracht des Heeren bewaard te blijven, zo wordt ten laatste een geest van ongelovigheid in hem geboren, die hem diets maakt of God wel machtig en gewillig is, hem te bewaren. Al zulke achtereenvolgende vallen openen de weg voor anderen, en allen die volgen, vernieuwen de twijfel of God wel gewillig is hem te bewaren. Daarentegen, wanneer de Heere ons op een zichtbare wijze toonde te bewaren, als wij op de grenzen der verzoekingen genaderd waren, en een tekst uit Zijn Woord op ons geweten toepaste, of in de ure der verzoeking ons Zijn bijzondere hulp toezond, dat deed een te hoop verrijzen en gaf de ziel moed om Hem te pleiten om meerdere en meerdere bewaring. Hulp van God verkregen hebbende, zeide Paulus, sta ik tot op dezen dag’.
Deze drie dingen dus (om maar niet er te noemen), moeten door een Goddelijke kracht in het geweten gewrocht zijn, zullen wij de Heere vragen: Bewaar ons. Wij moeten kennen onze hulpeloosheid, om onszelf te bewaren; wij moeten gevoelen de grote zondigheid der zonden, derzelver verbazende snoodheid en bitter karakter, om ons zo uit de grond van ons hart, kermende en roepende tot den Heere te wenden, opdat Hij er ons voor beware; en van tijd tot tijd moeten wij de hulp des Heeren ondervonden hebben, die ons bewaarde en behoedde van niet in de zonde te vallen. Toen, wanneer wij buiten Hem, plotseling in de vuilste en snoodste zonden zouden gevallen zijn.
‘Bewaar mij’. Maar waarvan wilde de Psalmist dat de Heere hem zou bewaren? In de uitstorting dezer begeerte moet hij al zijn ziele-vijanden tegen hem in slagorde hebben gezien. Hij zal gezien hebben hun menigte, hun list en hun krachten, en zichzelf tegenover hen gevoeld hebben een arm, zwak, onweerstaanbaar en hulpeloos kind te zijn. En het is dit gevoel van hulpeloosheid dat ons leidt tot de Heere om hulp te roepen. Zolang wij enige kracht in onszelf menen te hebben, zolang wij de geringste ondersteuning, wijsheid of gerechtigheid in onszelf zoeken, kunnen wij nimmer dan met bedriegelijke lippen tot de Heere roepen: Bewaar mij! Maar hoe meer en volmaakter wij ontledigd zijn van het vertrouwen en steunen op onszelf, van onze eigen wijsheid, sterkte en gerechtigheid, en zo tot een staat van ganse hulpeloosheid gebracht zijn, zoveel te eenvoudiger, oprechter, dringender en aanhoudender zal de bede onze ziel ontgaan: Bewaar mij.
- Wij hebben behoefte om bewaard te worden voor de wereld en nooit hebben wij daar groter behoefte aan, als wanneer wij die het minst gevoelen. Ieder dag, ja elk uur moeten wij voor de wereld worden bewaard; en alleen dan, wanneer wij haren verstrikkende en listige geest hebben gevoeld, zullen wij de Heere vragen ons ervan te bewaren. Het is niet zozeer de maatschappij als wel de geest der wereld welke ons geweten besmet en bezoedelt. Iemand kan als bezigheden of andere noodzaken hem roepen, midden in de wereld gaan, en nochtans niet door haar geest worden besmet; terwijl hij op andere tijden alleen in zijn binnenkamer kan zitten, zonder een woord met een wereldling te spreken, en evenwel zijn hart door de geest der wereld weggevoerd en geheel vervuld bevinden. In voorledene tijden heb ik het ondervonden wat het is te midden van werelds gezelschap mijn ziel voor de Heere uit te storten. Ofschoon wij buiten noodzaak ons nipt met de wereld mogen inlaten, (want die met pek omgaat, wordt er licht mee besmet); en zo is het wanneer wij met haar moeten omgaan, niet zozeer het gezelschap als wel de geest der wereld die zich aan des mensen hart hecht en welke hij daarom zeer te vrezen heeft. Want ik ben ervan verzekerd, dat, wanneer de geest der wereld zich aan ons mededeelt, het ons geweten zal verstenen en ons hart voor de dingen der eeuwigheid zal verharden. Het zal de Bijbel tot een bijna nutteloos boek voor ons maken, onze gebeden tot God inkorten, en een nevel werpen op en schier uitdoven al de hemelwaarts gerichte hij gingen, zuchtingen en begeerten onzer ziel. Naar die mate dat de geest der wereld in ons heerst en invloed op ons uitoefent, naar die mate worden alle geestelijke gewaarwordingen in de ziel uitgedoofd. Die twee geesten kunnen nooit tegelijkertijd beide heerschappij voeren; waar de Geest des Heeren heerst en regeert, daar moet de geest der wereld wijken, en waar de geest der wereld de boventoon heeft, daar zullen ter zelfder tijd de werkingen van de Geest Gods verdoofd worden. Wanneer wij dan gevoelen wat de geest der wereld is, wanneer wij uit onze dronkenschap ontwaken, (want somtijds zijn wij zo betoverd en vervuld met de geest der wereld, dat wij niet eens weten onder zijne heerschappij te zijn) maar wanneer wij, gelijk Nabal, uit onze dronkenschap ontwaken, en de bedwelming van de drank is voorbijgegaan, zien wij onze klederen met modder en slijk bezoedeld en worden zo ontwaar waarin wij ons hebben rondgewenteld. Een zware verdrukking of snijdende overtuiging, enige ogenblikken van ernstige overdenkingen, of een ontwaakt gevoel door God Zeifin ons geweten gewrocht, voert ons uit die droevige staat van dronkenschap waarin wij zo ongemerkt gevallen zijn. Wij beginnen in te zien wat een ontzaggelijk, wat een vreselijk ding het is, verstrikt te zijn in de liefde tot de wereld. Wij bemerken hoe ongevoelig die geest zich van ons meester heeft gemaakt; wij worden gewaar, hoe hij het leven Gods genoegzaam uit onze zielen verteerd heeft, en hoe hard en verhard hij ons geweten gemaakt heeft. En wanneer wij slechts een kleine verlossing van de geest der wereld hebben verkregen – wanneer de Heere onze zielen met een aangename oveipeinzing beweldadigd, of ons naar Hem doet hijgen en zuchten, o! welk een afkeer gevoelen wij dan van onszelf te hebben, dewijl wij zo met derzelver geest ingewikkeld zijn, en hoe begeren wij, dat die vuile geest nooit weder bezit van ons nemen mocht.
- Van al de tegenstrevers echter die wij het meest hebben te vrezen, en van de vijanden voor wiens listen en geweld wij het meest hebben te schrikken, geloof ik van allen die door God zijn onderwezen een hartelijke toestemming te ontvangen, als ik zeg dat een mens zelf – zijn eigen ik – zijn grootste vijand is; en dat is nooit verschrikkelijker vijand dan wanneer deze zich meest verborgen houdt. Tegen de openbare vijanden kunnen wij op onze hoede zijn; de aanvallen van den verborgen en bedekte vijand hebben wij zeer te vrezen. Voor de krijgsknecht die het vijandelijk kleed draagt, kunnen wij ons wachten maar de verrader in de bezetting bedriegt ons door zijne verraderij eer wij het weten. Zo is het ook met betrekking tot ons boos arglistig hart, die
verrader in het leger, die geheime landverrader binnen de muren, die het nergens anders om te doen is, dan zo spoedig mogelijk de bezetting van ons harten in de handen der vijanden over te geven.
Somtijds bijv, zal ons boos hart in een weg van verwaandheid werken; ons verheffende tot een ijdel vertrouwen, hoogmoedige en waanwijze gedachten inblazende, alle ootmoedigheid, nederigheid des gemoeds en boetvaardigheid des geestes die wij bij tijden ondervonden, verdovende, en ons zoo tot een zekere zorgeloosheid – tot een antinomiaans ijdel vertrouwen leiden. Deze geest van ijdel vertrouwen wordt somtijds meester van ons, dat wij nauwelijks weten hoe, maar gemeenlijk werkt hij nauw samen met de geest der wereld. Indien de geest der wereld in een mensenhart werkt; indien hij zich enigszins schuil kan houden achter een rechtzinnige en schriftuurlijke vorm der godsdienst, of gereformeerde belijdenis, zo heeft hij geen betere grond om op te steunen dan een fundament van ijdel vertrouwen. Werd hij geoefend met twijfelingen, vreze en mismoedigheid, dan kon de geest der wereld het daar binnen niet uithouden, maar opgeblazen in een ijdel vertrouwen, heeft de geest der wereld geen kwaad te vrezen. Het is zeer goed mogelijk te steunen en te spreken over hoge stellingen, over de grond en de eeuwige zekerheid in Christus, over het eeuwige verbond, dat in alles wel geordineerd en vast is, over de gewisheid der zaligheid van de uitverkorenen, en zijn aandeel in Christus te hebben als een der uitverkorenen, en nochtans het hart vervuld te hebben met den geest der wereld, Komt een mens twijfelingen, vrezen en tegenwerpingen te ondervinden, die kunnen niet tezamen werken met de geest der wereld; maar wel kan het hoogste vleselijke vertrouwen met de geest de wereld samengaan. Voordat zij het weten, heeft dat ijdel vertrouwen soms bezit genomen van Gods volk. De Heere heeft het in Zijn voorzienigheid wel met hen gemaakt; zij hebben in de laatste tijd zo vele verdrietelijkheden niet gehad; de satan heeft minder vurige pijlen in hun gemoed geschoten; zij hebben een weinig rust en zijn bij machte om, gelijk wij bij Job lezen ‘hun speeksel in te zwelgen’; het is wapenstilstand geworden! Dit nu is een tijd voor de ziel, om vervuld te worden met een geest van ijdel vertrouwen. Maar wanneer wij uit de droom ontwaken en zien, hoe met deze geest ons geweten tot zwijgen gebracht is, en hoe wij thans geen kwaad meer zien in dingen, waarin wij het eertijds zo duidelijk zagen, dan beginnen wij gewaar te worden welk een vreselijk iets het ijdel vertrouwen is, en roepen uit: Bewaar mij o Heere van deze ijdele, ledige Godsdienst. Met welke twijfelingen en vrezen de ziel ook gekweld wordt, haar gevoel is onuitsprekelijk veel beter dan een rustige, gemakkelijke, verzekerde staat, zonder de verlichting van Gods aangezicht – een staat van zekerheid, niet voortspruitende uit een Goddelijke getuigenis van binnen, maar berustende op de letter van Gods Woord, of bestaande in meningen en inbeeldingen, hetwelk hemelsbreed onderscheiden is van het werk en de getuigenis van God de Heilige Geest in de ziel.
O, die bedriegerij onzes harten! Wie kan de diepte van onze natuurlijke geveinsdheid peilen! Welke taal is er zo rijk, wat tong is zo bespraakt, die de werkingen van ons hart en de verraderlijkheid van onze gevallen natuur zal beschrijven? Wanneer een kind van God eens met ernst naar het verleden terug ziet en bemerkt hoe duizenden malen hem zijn verraderlijk hart heeft bedrogen – hoe het hem altijd heeft misleid, wanneer hij er op steunde, en nooit iets anders deed dan liegen en bedriegen, welk een begeerte heeft hij dan om bewaard te worden van door derzelver verraderlijkheid en geveinsdheid te worden verstrikt en overwonnen! Wij beginnen ten laatste onze harten te beschouwen als een meester zijn knecht doet, die hij gedurig op leugens betrapt: hij beschouwt hem als een goddeloos monster en ellendeling, op wie hij niet het minste vertrouwen kan stellen, en van wie hij zich hoe eer hoe liever met blijdschap zou ontslagen zien. Evenzo is het wanneer wij ondervinden dat ons hart zulke sterke voornemens tot beterschap heeft, zulk een goede schijn aan de zaken geeft, en nochtans dag bij dag ons niet dan ontzaggelijke, goddeloze leugens diets maakt; dan beginnen wij het ten laatste te beschouwen als een meester zijn eerloze dienstknecht, verzekerd zijnde, dat het elke gelegenheid waarneemt, ons te bedriegen en te plunderen, en dat onder de taal der waarheid en der oprechtheid. En gelijk de meester die ontdekt heeft, hoe hij onder de macht van zijn bedrieglijke en knecht was, zo ook zullen wij als wij meer en meer bekend worden met het bedrog en de geveinsdheid van ons arglistig hart, angstvalliger zijn om bewaard te worden van derzelver kracht, opdat dit monsterachtig hart geen heerschappij meer over ons voere.
Aan de andere zijde hebben wij somtijds vreze voor de wanhoop, die uit onze ongelovige harten voortspruit. Daar zijn twee klippen, waarop zo menig sierlijk schip schipbreuk lijdt – de klip der verwaandheid en de klip der wanhoop. Hoe nauw ligt dus de koers, die de vaten der barmhartigheid tussen deze twee rotsen door te sturen hebben en dikwijls zijn zij als op de uiterste rand van deze ondiepten! Wat een kundig stuurman moet het zijn, die er hen veilig door zal leiden! Maar niemand dan alleen de Heere aan het roer, zal er hen door brengen. Hoe gedurig is de arme ziel nabij de klip der verwaandheid of der wanhoop! Hoe vervult de ene dag een ijdel vertrouwende geest zijn gemoed en den volgende dag wordt hij door een moedeloze geest temeergebogen! Hoe verheffen wij ons het een uur op de vleugelen van een ingebeelde vrijmoedigheid, en de
volgende ure vallen wij bijna in de diepste kuil der moedeloosheid! De ziel nu die door God geleerd is, schrikt zowel van door wanhoop te zijn verlaten, als opgewonden te zijn door verwaandheid. Zij kent deze twee klippen, en o! hoe is zij bevreesd, dat zij niet de een of andere tijd op ene dezer twee banken schipbreuk zal lijden!
Maar inderdaad, zouden wij opsommen al de kwaden die ons omgeven, al de vijanden, die onze ziele-vrede storen, al de netten, die onze voet gespannen zijn, al de strikken die satan op onze weg spreidt, al de gevaren die gevoeld en gevreesd worden, wij zouden de gehele avond wel werk hebben. Laat mij daarom voortgaan met de weg te overwegen langs welke de Psalmist bewaring van de Heere begeert: Bewaar mij als het zwart des oogappels. Indien ik mij zo eens mag uitdrukken – en het zij met eerbied gezegd – hij onderricht de Heere, hoe hem te bewaren, of liever, hij wijst de Heere de weg aan. langs welke hij door Hem bewaard wenst te worden. Maar wat hebben wij te verstaan door ‘het zwart des oogappels’?
Niet dan met tegenzin spreek ik van de oorspronkelijke tekst, hetzij Grieks of Hebreeuws, dewijl het veelal uit niets anders voortvloeit, dan uit hoogmoed en waanwijsheid van de spreker; en gemeenlijk zijn zij, die er het meest van spreken, het minst met het onderwerp bekend. Doch voor ditmaal, kan ik er niet af, de oorspronkelijke betekenis u mede te delen. Letterlijk staat er: ‘de kleine man het oog’, en in die uitdrukking is iets dat betekenisvol is. Wanneer gij iemand, die met u spreekt in het oog ziet, dan zult gij uw eigen beeltenis in het klein daarin teruggekaatst zien; en vandaar noemen de Hebreeën het zwart des oogappels: de kleine man van het oog. Het zwart des oogappels wil dus oorspronkelijk dat gedeelte van het oog betekenen, waarmede wij zien. Naar mijn oordeel is het wit van het oog schier gevoelloos. Enige dagen geleden verhaalde mij iemand, dat hij een bewerking aan het oogvlies had ondergaan, maar dat hij, toen het instrument in het wit van het oog kwam, bijna geen pijn voelde. Maar de kleine man van het oog – het zwart van dat wonderlijke zintuig is, dat weten wij zeker, zeer gevoelig. Nu, David begeert van de Heere ‘bewaard te worden, als het zwart des oogappels’, dat is: met al die tederheid en zorg, welke God ten toon gespreid heeft, in dit allerbelangrijkst zintuig te bewaren.
Laat mij, ter opheldering van dit zinnebeeld, uw aandacht kortelijk enige bijzonderheden betreffende de schikking van het natuurlijk oog herinneren. Niet omdat mijn kennis van zijn samenstel zo uitgebreid is, maar om erop te wijzen hoe de Schepper dit tedere zintuig beschermd heeft om daaruit aanleiding te nemen tot het spreken over Zijn bedelingen in de genade. Beschouw bijv, dat bolvormig been waarin het oog gevestigd is. Als ons oog niet in zulk een benen holte geplaatst ware, hoe zou het aan elke slag blootgesteld zijn. Hiervan ben ik zelf een levend voorbeeld. Toen ik nog ter school ging, sloeg mij een mijner schoolmakkers zo geweldig met een kleerborstel in de het oog, dat, had dit benengewelf de slag niet afgekeerd, mijn oog ware ogenschijnlijk vernietigd geweest. Zo heeft dan de Heere dit belangrijk en teder zintuig in deze sterke en diepe beenholte gevestigd, om het voor ongemak te bewaren. En zo zien wij hier iets van ‘bewaard te zijn, als het zwart des oogappels’. Vestig voorts uw aandacht op het afdak boven ons oog, dat de Schepper zo bijzonder heeft daargesteld – hoe ons voorhoofd, met de uitstekende wenkbrauwen, het oog behoedt voor ongemak door een van boven komenden slag, en voor het zweet van het voorhoofd, (want in het zweet van ons aangezicht hebben wij ons brood te eten) dat er anders zou inlopen en het benadelen. Zo ook met de oogleden, die de Schepper daargesteld heeft met hetzelfde doel, om het oog te behoeden. Merk eens op dat zachte gordijn, dat sierlijke ooglid, dat het oog tot een deksel verstrekt, en het bewaart voor stof en andere hindernissen; het houdt het oog vochtig en gevoelig en veegt, als door een natuurlijke aandrift, alle vliezen weg, die zich erover mochten spreiden. Hoe schoon zijn ook de franjes, namelijk de oogharen, welke de geweldige lichtstralen breken, en een netwerk vormen tegen alle stof en vliegen! Ik verwacht dat gij mij zult verontschuldigen over de aanhalingen dezer natuurlijke zaken; want om de schoonheid van het zinnebeeld u duidelijk te maken, was het noodzakelijk een weinig aan te wijzen, hoe de Heere ons natuurlijk oog met zulke wonderlijke gereedschappen voorzien heeft. Welk een kennis heeft de grote Bouwmeester van onze gestalte vertoond, in dit tedere en belangrijke zintuig te behoeden! En merk eens op, hoe gevoelig Hij het oog heeft gemaakt! Hoe onmiddellijk sluiten zich die gordijnen, wanneer er gevaar dreigt! en hoe de wijze Uitvinder van ons lichaam deze oogleden gesteld heeft, opdat de ogen, door dezelve te bedekken, in onbezonnen uren des nachts, niet door ongemak zouden gekwetst worden! Hiermede wil ik nu niet zeggen, dat de Psalmist een ontleedkundige was, want mijn opmerkingen hadden allen betrekking op de uitwendige bescherming van het oog, die voor aller waar te nemen zijn, en niet op de inwendige samenstelling, waartoe, om ze wel te verstaan, ontleedkunde vereist wordt; maar buiten twijfel had hij een besef en gezicht van de zorgvuldigheid en de wijsheid, die de Schepper aan de behoeding van het oog besteed heeft, en dat deed hem deze bede ontboezemen: Bewaar mij, als het zwart des oogappels. Alsof hij zeggen wilde: Heere, bewijs aan mij, geestelijkerwijze, dezelfde bescherming, dezelfde tederheid, dezelfde wijsheid, als gij vertoond hebt in mijn natuurlijk oog te behoeden.
Maar in wat zin nu, bewaart ons de Heere als het zwart des oogappels?
- Beschouwd hebbende hoe de Heere deze benen boog gemaakt heeft, om het oog voor ongevallen en slagen, die er op aan zouden vallen, te behoeden, zo is het een uitwendige bewaring. En zien wij niet, hoe de Heere ons geduriglijk omheint door Zijne voorzienigheid, om onze ziel te beveiligen van niet verward te geraken in de veelvuldige strikken, die op onzen weg verspreid liggen, waar wij anderzins in vallen zouden? De Heere bewaart ons wonderbaarlijk. Somtijds, wanneer er zich verzoekingen opdoen, zo is er in ons geen genegenheid; dan weer, wanneer de wil er toe is, dan is er geen gelegenheid. De Heere stelt geestelijkerwijze ons een beschutting door Zijn voorzienigheid. Gelijk Hij, in Zijne wijsheid, ons natuurlijk oog door dit been behoedt, zo bewaart Hij ons door Zijn voorzienigheid voor duizend kwaden. Als al het volk des Heeren eens wilde spreken, en eerlijk bekennen wat zij zijn doorgegaan, hoe menige bewaring van in openbare zonden te vallen zou moeten toegeschreven worden aan een onverwachte omstandigheid in Gods voorzienigheid! Een klop aan de deur, een kind dat de kamer inloopt, een schielijke gewaarwording, in het gemoed invallende, verbrak de strik, waarin zij plotseling zouden gevangen zijn, had die gebeurtenis niet plaats gegrepen. Even gelijk de Heere, in Zijne wijsheid, het oog door dit been bewaart – hetwelk gij zult opgemerkt hebben, dat het een uitwendige bescherming is, en geheel onderscheiden van de gevoeligheid van dat zintuig – zo bewaart Hij ons dikwerf van in zonden te vallen, door de bedelingen Zijner voorzienigheid met ons. Het is een barmhartigheid, bewaard te worden, tot welke prijs en in welke weg dan ook! – het is een barmhartigheid voor vallen bewaard te blijven, al is het dan ook als een kind van in het vuur te vallen bewaard blijft, omdat het hem onmogelijk gemaakt is. Het is een barmhartigheid voor vallen behoed te blijven, al was het dan zelfs gelijk een krankzinnige bewaard wordt door een ijzeren vest of door de onverbreekbare sluitboom voor zijne vensters. Openbare zonden zijn zulk een vreselijk onding, dat wij het als een barmhartigheid hebben te achten hoe, in welke weg en door welke middelen dan ook, wij daarvoor bewaard blijven.
- Maar wat de Psalmist voornamelijk schijnt te willen aanwijzen, is de gevoeligheid van dit zintuig. Dit is een inwendige bescherming. Hoe gevoelig is ons oog! Hoe onmiddellijk schuiven zich de gordijnen daarover als er gevaar dreigt. En wanneer er stof, vuilnis of iets dergelijks in ons oog geraakt, hoe ongemakkelijk, hoe ellendig, hoe beangst zijn wij, totdat dit is weggenomen! Zo ook in het geestelijke. David schijnt ons te verwijzen haar de consciëntie, want gelijk ons oog in het natuurlijke gevoelig is, zo is ook een geweten dat door Gods Geest is teder gemaakt, geestelijkerwijze zeer gevoelig. Doet enige vuilnis of scherp het natuurlijk oog ontsteken en pijn aan? David vraagt de Heere, om zijn geweten zo gevoelig te houden; dat zonde, verzoekingen en het kwade het mogen beangstigen, even gelijk het natuurlijk oog niets uitheems in zich duldt. ‘Bewaar mij, als het zwart des oogappels’; dat mijn geweten teder zij en blijve, zo teder, zo gevoelig, zo bevreesd voor het kwade, zo omzichtig, zo waakzaam als het oog; – en wanneer het met het kwade bezoedeld wordt, wanneer de zonden een scheiding maken, maak het dan zo beangst, zo ongemakkelijk, totdat de schuld daarvan is weggenomen, als het zwart des oogappels is onder de indringing van een vreemde zelfstandigheid. Bewaar mij als het zwart des oogappels – niet slechts met al die zorg die God aan het oog besteed heeft – niet alleen met al die wijsheid, die Hij betoond heeft in het uitwendig te bewaren, maar evenzo, met al die wonderlijke gereedschappen van inwendig gevoelige tederheid, waarmede God het begiftigd heeft, opdat het de kaars des lichaams zou wezen.
- Is het, dat ons natuurlijk oog verdonkert of minder wordt, zoo struikelen wij. Wij hebben dan verloren datgene, hetwelk onze voeten richt – dat licht, hetwelk ons leidt in de weg waarin wij te gaan hebben. Zo ook, wanneer ons geweten, hetwelk het oog der ziel is, verhard, verduisterd, met een korst overtrokken en met een vlies beneveld wordt, zijn wij onbekwaam, om geestelijkerwijze Gode welbehagelijk te wandelen; wij struikelen plotseling in de zonden, verliezen de koers en dolen van de weg, gelijk wij in het natuurlijke zouden doen, wanneer wij het belangrijk zintuig, ons gezicht hadden verloren. Wanneer hij daarom zegt: Bewaar mij, als het zwart des oogappels, dan is dat: Heere, bewijs in mij al die kracht, al die wijsheid, al die tederheid, die Gij ten toon gespreid hebt in het bewaren van mijn natuurlijk oog, want als mijn ziel verdonkert, dan kan ik niet dan dolen.
En zou deze bede in ons, voor zover ons geweten in Gods vreze is teder gemaakt, geen overeenstemmende weerklank vinden? Zullen wij daar zorgeloos henen gaan, indien wij iets weten van de bede: Bewaar mij als het zwart des oogappels? Zullen wij zeggen: De zonden zullen ons geen leed doen, zij kunnen ons niet verdoemen, noch ons uit het verbond stoten? Het doet er niet toe wat wij doen, want wij behoren tot de uitverkorenen in de genade; daar is geen kwaad in deze inwilliging, het kan ons geen leed doen; wat hebben de Bijbelheiligen niet bedreven? Zal er zulk een roekeloze en verharde taal in ons hart of op onze lippen zijn, indien wij iets verstaan van de bede van David? Wie zou zijn oog aan een slag bloot stellen, zo hij derzelver gevolgen kent? Wie zou wensen, dat Gods Voorzienigheid Zich terug hield van zijn natuurlijk gezicht te bewaren? Wie zou zijn oog er roekeloos in steken, waar van alle zijden uitgetrokken zwaarden flikkeren? Wie zou zijn oog ten doelwit stellen voor den pijl des boogschutters? Wie zou het ten roof des vijands stellen? Wie zou het bloot stellen voor stenen en schichten, die uit alle richtingen komen? Ihdien nu een mens geestelijkerwijs ziet dat hij is omsingeld met werktuigen ter Zijner vernieling; wanneer hij die flikkerende zwaarden rondom hem ontdekt – hoe van alle zijden vurige pijlen op hem worden geschoten, en ter eiker zijde hem verzoekingen en strikken wachten, waarvan één genoegzaam is, om zijn geestelijke ogen te verdonkeren – indien hij deze dingen weet en gevoelt, dan kan hij niet voortgaan in een roekeloze en zorgeloze verwaandheid. Wanneer hij de bede ontboezemt: Heere! bewaar mij, als het zwart des oogappels, is het niet een inroepen van de Goddelijke wijsheid, de Goddelijke zorg, de Goddelijke tederheid, en een ernstige begeerte zijner ziel, dat de Heere al die wijsheid, zorg en tederheid over hem mocht uitoefenen? Daar is veel, zeer veel in deze bede opgesloten – veel meer, dan ik kan uitdrukken, en ongetwijfeld veel meer dan ik weet, behelzen de woorden: Bewaar mij, als het zwart des oogappels.
- ‘Verberg mij onder de schaduw Uwer vleugelen.’ Dit is het tweede gedeelte van de bede, die de ziel van David in onze tekst ontboezemde. Hij maakt hier van een ander zinnebeeld gebruik. Eerst spreekt hij van ‘bewaard’ te worden, en zegt de Heere het ‘hoe’ voor, namelijk ‘als het zwart des oogappels’; en nu is het, opdat hij mocht verborgen worden, en hij zegt Hem, hoe hij wenst verborgen te worden: ‘onder de schaduw Uwer vleugelen’. Gelijk het eerste een natuurlijk zinnebeeld was en betrekking had op het oog, zo is ook het tweede een natuurlijk figuur en heeft betrekking op de bescherming, die de vogel over zijn jong uitoefent. Hetzelfde zinnebeeld wordt door de Heere gebruikt toen Hij zeide: Jeruzalem, Jeruzalem! – hoe menigmaal heb Ik u willen bijeen vergaderen, gelijkerwijs een hen hare kiekens bijeenvergaderd onder de vleugelen, (Matth. 23:37). Alzo lezen wij ook dat de arend over zijn jongen zweeft en zijne vleugelen uitbreidt. Zo ook hier: Verberg mij onder de schaduw Uwer vleugelen. In een nadrukkelijke taal, zucht hier de ziel hare begeerte, om verborgen te zijn onder de beschermende vleugelen van Jehova, evenals een jonge vogel of teder kieken, verborgen en bedekt is onder de koesterende vleugelen der klokhen.
Doch aleer wij tot het zinnebeeld zelf komen, zo willen wij eerst beschouwen de woorden: Verberg mij. Wij lezen bij Jes. 26 vers 20: Ga henen, Mijn volk! ga in uw binnenste kamers, en sluit uwe deuren naar u toe; verberg u als een kleinen ogenblik. In dat woord ‘verbergen’, is zo veel in opgesloten.
- In de eerste plaats, geeft het te kennen: afzondering. Is een mens verborgen onder de schaduw van Gods vleugelen, dan zegt dat met andere woorden: dat de Heere hem Zich Zelven heeft afgezonderd, en hem, bij onderscheiding van anderen, als een van Zijn bijzonder volk bewaart. Zijn wij in het natuurlijke verborgen, dan geeft dat te kennen, een afzondering van anderen, want wij kunnen niet verborgen zijn als wij door velen omringd zijn. De eenzaamheid is een afheining en afsluiting van de wereld. Verberg mij, geeft dan te kennen, een inwendige afzondering van het hart en de geest. En naar deze inwendige afzondering van hart en geest, heeft elke van God onderwezen ziel, een hartgrondige begeerte. Hoe vele Godsdienstige buurpraatjes worden er gevonden! Hoe vele (zogenaamde) Godsdienstig omgaan met elkaar, in welke de genade van God Zich nooit openbaarde! En dewijl zovelen van Gods volk gewaarworden, wat dodigheid en dorheid hun consciënties bekomen van die buurgesprekken waarvan de kerk vol is, zo doen zij het grootste gedeelte, of ten minste de tedersten van Gods volk een eenzaam en afzonderlijk leven leiden. Zij ondervinden, dat zij evenmin in het gezelschap van uitwendige belijders zonder besmetting, verharding des harten en dodigheid van het geweten kunnen verkeren, als dat zij bij de wereld het kunnen doen, ja, zelfs nog minder, want in de wereld zijn zij op hunne hoede: zij waken over hunne gedachten en letten nauw op hun woorden, als zij met wereldse mensen spreken; terwijl zij bij het belijdende volk van God zichzelf meerdere vrijheid geven. Wanneer des Heeren geestelijkerwijze onderwezen volk dit hebben gevoeld en er onder hebben gezucht, dan doet het hen begeren om, verborgen en afgezonderd van de belijdende wereld, eenzaam en afgezonderd bewaard te worden.
- Maar ‘verberg mij’, heeft een andere betekenis. Gods toom is over de wereld uitgebreid. De Zoon des mensen zal verschijnen in Zijne heerlijkheid en dan zal de toom en wrake Gods tot het alleruiterste uitgestort worden. ‘Verberg mij, is de begeerte der ziel, opdat zij een veilige schuilplaats zou hebben, om bevrijd te zijn van de aannaderende algemene verwoesting en zoo gebracht te worden tot die geestelijke kennis van en die geestelijke gemeenschap met de Heere van leven en heerlijkheid, waarin de ziel een verberging zal vinden, totdat de ellenden zullen zijn voorbijgegaan.
Doch daar is nog meer, dat wij moeten beschouwen, om de woorden van onzen tekst recht te verstaan: Verberg mij onder de schaduw Uwer vleugelen. Onder de schaduw Uwer vleugelen!’ Laat ons zien, wat ons dit zinnebeeld te verstaan geeft.
- Wij denken hier in de eerste plaats aan bescherming. Wanneer bet tedere broed gevaar ziet naderen en schuiling zoekt onder de vleugelen zijner moeder, is het voorname doel daarvan niet, opdat het bescherming zou vinden? Wanneer de valk of enig ander roofvogel in de lucht zweeft en zijn roofzuchtige klauwen naar het broed uitstrekt, geeft dan de moeder niet een bijzondere klok van zich, waarop al de jongen naar haar toelopen, zich nestelende onder de schaduw harer vleugelen, en daar veilig zijn? Ongetwijfeld had de Psalmist hierop enigszins het oog. Trouwens, toen hij zei: ‘Verberg mij onder de schaduw Uwer vleugelen’, zag hij gevaren voor zich – hij bemerkte de vorst der duisternis en de geestelijke boosheden in de lucht, als even zovele roofvogels boven hem zweven – die onreine giervogel zocht zijn ziel in de klauwen te krijgen; en zichzelf tegen deszelfs aanvallen even weerloos gevoelende als de kieken voor de klauwen van de valk, zo begeert hij een veilige schuilplaats voor zijne ziel, onder de schaduw van Gods vleugelen.
- Doch het geeft ons ook een nabijheid te kennen. Wanneer het tedere broed verborgen is onder de moederlijke vleugelen, welk een nabijheid is er dan van de moeder en hare spruiten! Hoe nabij is hen de moederlijke boezem! En zonder twijfel is er in het natuurlijke een wederzijdse zoete gewaarwording verbonden, met die nabijheid van de moeder met haar jong. En gelijk in het natuurlijke het de moeder een wellust is haar kind nabij haar boezem te hebben, en gelijk het kind kleeft aan die warme schuilplaats, opdat het nabij de moederlijke borst zou wezen, zo zoekt de ziel, in de begeerte om ‘verborgen te zijn onder de schaduw van Gods vleugelen’, Zijn nabijheid en geestelijke toegang tot Zijn tegenwoordigheid; niet van Hem afgescheiden, of van de beschutting Zijner schaduwgevende vleugelen te zijn verstoken; niet in duisternis en zwaarmoedigheid te zijn verdreven, als een verlaten verwerpeling, maar nabij Hem gebracht en beweldadigd te wezen, met een zoete gemeenschap met de Heere. En elke ziel die door God onderwezen wordt, gevoelt, dat het met geen mindere verberging toe kan – dat niemand zich voor Gods tegenwoordigheid kan verbergen, ofschoon hij ook vlood tot de uiterste einden der aarde; dat alles wat een mens doen kan, hem niet zal baten ten dage van Gods toom. Dat alle andere toevluchten niet dan toevluchten der leugenen zijn; dat zijn eigen gerechtigheid hem geen verberging kan verschaffen; dat al zijn vormen en plichten zijn hoofd ten enigen dage ontbloot zullen laten voor de bliksemstralen der Goddelijke wraak, en dat er geen bescherming hoegenaamd tegen den geduchte toom en de wrake Gods denkbaar is, tenzij in Christus verborgen zijnde, en zo gebracht nabij en in de onmiddellijke vereniging en gemeenschap met de Heere van leven en heerlijkheid. En gelijk hij de tedere broed zich verbergen ziet onder de moederlijke vleugelen, alzo verlangt hij verborgen te worden onder de schaduw van Gods vleugelen, niet slechts om het toekomend gevaar te ontvlieden, dat is maar een vleselijke beweegreden, welke allen hebben, maar om in een bijzondere nabijheid gebracht te zijn tot, en te leunen op, de boezem des Heeren.
- Maar er is aan het zinnebeeld ook verbonden het denkbeeld van kweken, koesteren – of wat men noemt – broeden. Wanneer het tedere kieken uit het ei is voortgekomen, zou het spoedig omkomen en sterven, ten ware de koesterende warmte der moeder onder hare vleugelen het deed voortleven. Hoe kruipen deze kleinen ineen onder deze warme vleugelen! En als de moeder zich over de jongen heenspreidt, dan trekken zij voeding uit die warmte, zij verspreidt zich door al de delen van het jong, en onmerkbaar wordt hunne zwakke en tedere gestalte versterkt. Zo ook in het geestelijke. In en van onszelf hebben wij geen warmte – geen voedingskracht, wij mogen ons best doen, met onze bewijzen tegen elkander te wrijven, gelijk de Indianen vuur maken door twee stokjes tegen elkander te wrijven, maar het geeft ons niets dan spranken – een weinig licht, maar geen
Willen wij warmte hebben, willen wij onze zielen, onze harten, onze geesten brandende zien van liefde en toegenegenheid, wij kunnen die inwendige en geestelijke warmte niet anders deelachtig worden, dan door nabij te komen tot derzelver Almachtige Bron en Fontein. De wegkwijnende zieke begeeft zich tot de warme luchtstreken van het zuiden, om, was het mogelijk, een tijdelijke ontkoming te verkrijgen van de dood die hem bedreigt; hij keert zich niet tot de koude en besneeuwde gewesten van het noorden, want hij weet, hoe verder hij zich afwendt van de zon, hoe meer dat de vorst de aarde in gedurige boeien houdt; wil hij een geneuglijker lucht, hij gaat zo dicht mogelijk naar de zon. Zo ook kan de ziel nimmer enige warmte verkrijgen door de Heere te verlaten en zich in de wereld te dompelen. Daar is niet dan koudheid, ijskoudheid en dood!! Wilt gij warmte? Zij is alleen te bekomen, door dicht bij de Almachtige Bron van warmte te gaan, zo na mogelijk tot de Zon der gerechtigheid zich te keren, gelijk het kieken onder de vleugelen der moeder kruipt. O! mijne vrienden! wil de Heere onze koude harten verwarmen, Hij brengt de ziel nabij Hem, en geeft uit Zijne verbonds-volheid warmte en versterking aan het hart. - Maar laat ons ook opmerken, welk een krachtige bescherming het is! Wat wapen kan het kinderlijk broed treffen, als het verborgen is onder de moederlijke vleugelen? Daar zijn zij voor alle vijanden veilig, eerst moet de pijl door des moeders boezem gaan, eer hij het kan wonden; en voor dat zij – de moeder – niet uit de weg is geruimd, hebben de kiekens een veilige en volmaakt zekere schuilplaats onder hare vleugelen. Zo ook in het geestelijke. De ziel, die verborgen is onder de schaduw van Gods vleugelen, kan nooit door de vijand getroffen worden; en zo lang de HEERE leeft, zal ook de ziel leven, die in de nabijheid van en in gemeenschap met Hem leeft.
- Eindelijk bemerken wij hierin, hoe al de kiekens, verborgen onder de schaduw der moederlijke vleugel en met elkander in wederzijdse aanraking gebracht worden. Daar is niets uitheems, daar is geen vreemde, geen vijand! De moeder voedt alleen haar eigen jong; zij heeft geen bezorgdheid, noch is angstvallig over het jong van andere vogels, maar al de tederheid van haar moederlijke boezem besteedt zij aan haar eigen kroost. Zo ook in het geestelijke. Wanneer de ziel zegt: ‘Verberg mij onder de schaduw Uwer vleugelen,’ dan is haar verlangen en begeerte tot die zoete en gezegende plaats, waar de Heere Zich in al de tederheid en toegenegenheid Zijner, meer dan ouderlijke liefdebetrekking openbaart, en al Zijn kinderen in liefde en gemeenschappelijkheid met elkander vergadert. Daar is geen krakeel- noch bedilzucht, wanneer zij allen verborgen zijn onder de schaduw der vleugelen Gods. Welk een veilige en gezegende plek is dat dan niet ‘onder de schaduw Uwer vleugelen’! Bij tijden schijnt het ons een barmhartigheid, gebracht te zijn onder de schaduw van Gods instellingen, onder de schaduw der bevindelijke prediking van Gods Woord. En ik durf wel te zeggen, dat er onder ulieden zijn, die, nadat zij de ganse week met de zorgvuldigheden dezer wereld zijn gekweld en geplaagd geworden, zich somtijds verblijden, dat zij, op de dag des Heeren, onder de schaduw van dit kleine dak mogen ingaan, om hier enige verkwikking voor hun harten uit het Woord des levens te ontvangen. Maar wat is dit alles, vergeleken bij het heil, van ‘onder de schaduw des Almachtigen gezeten te zijn’? Dat is waarheen Ruth vlood, gelijk Boaz tot haar zeide: ‘Uw loon zij volkomen van den HEERE, den God Israëls, onder Wiens vleugelen gij gekomen zijt om toevlucht te nemen!’ (Ruth 2:12.) En hier is een veilige toevlucht, hier is een gewisse vertroosting en alles wat de ziel kan verlangen of genieten. Geen plaats is dichter bij den hemel, geen plek is er zo begeerlijk, dan daar, waar de HEERE ons ‘verbergt onder de schaduw Zijner vleugelen’. Geen kwaad kan ons daar genaken. En als wij in de nabijheid des Heeren gebracht worden, zou daar dan geen mededeling zijn van des Heeren tegenwoordigheid aan onze zielen? Immers, als wij een marmeren mantelstuk aanraken, dan gevoelen wij kou en als wij de warme stoof aanraken, dan is daar een gevoel van hitte. Is er, wat wij ook aanroeren, geen mededeling van deszelfs bestanddelen aan ons gevoel? Zo ook, willen wij dicht bij de Heere wezen, het is om warmte uit Hem te ontvangen. Maar van Hem af te gaan, in de wereld zich te steken, te lopen in de paden der zonde, zich te keren tot plichtgodsdienst en ons te dompelen in de lusten van onze bedorven natuur – wat is dit anders, dan tot de koude marmersteen te gaan, en daar warmte van te begeren? Alleen ‘de verberging onder de schaduw van Gods vleugelen’ geeft ons een veilige schuilplaats, een almachtige bescherming, een zalige warme!
Hoe véél behelzen derhalve deze woorden! O! ik gevoel het, dat ik in dezen slechts gelijk ben geweest aan een kind, dat met een notendop maar weinig druppels uit de zee kan putten. Wij kunnen, al het ware, maar een druppel scheppen uit de H. Schrift, of uit enige tekst daaruit. Wie zou ook de goudmijn van diepe bevinding, die ook onze tekst behelst, afmeten? Het gaat ons gelijk een mijnwerker, hij kan een klomp tin of koper uit een ader der mijn delven, maar om de diepte der mijn op zichzelf te bepalen, daartoe schieten zijn vermogens van kennis en kracht beide te kort. Zo gaat het ook met de Heilige Schrift, daarin zijn zulke bevindingen, die zo rijk en diep zijn, dat de verst gevorderde en diepst onderwezenen in de dingen Gods, zelfs niet bij machte zijn, er een houweel in te slaan. Wij hebben dan maar een weinig gezien van den inhoud der bede van de Psalmist. Wij ondervonden niet al zijne beproevingen, en daarom konden wij de diepte van zijn gewaarwordingen, die hij hierin uitsprak, niet opgeven. Wij hebben niet in al zijn vertroostingen gedeeld, wij gevoelden niet, gelijk hij, de kracht der Goddelijke genade en daarom konden wij slechts een weinig op zamelen, in zwakheid iets aanroeren, maar een brokstukje, een nalezing houden van de rijke bevinding, hier voorgesteld. Evenwel zij, die God vrezen, zullen, elk naar zijn mate, zeggen: ‘Bewaar mij als het zwart des oogappels’. Wanneer wij iets weten, van de Goddelijke onderwijzing, van het kwaad en de ellenden der zonde en van de zoetheid van bewaard te worden voor derzelver vuilheid, schuld en kracht – indien wij vrezen voor te vallen eer de nacht komt – indien wij niemand kennen, om ons te bewaren dan Jezus alleen – indien wij door Hem alleen wensen bewaard te blijven, en daarvan de zaligheid gevoelen, wij zullen ons voorzeker enigszins verenigen met de eenvoudige uitroep: ‘Bewaar mij als het zwart des oogappels’.
En gevoelden we immer iets van de nabijheid van en het toenaderen tot de Heere – enige zoete gewaarwordingen uit Hem aan ons medegedeeld, – een medegevoel uit Zijne lief- deborst, – enig licht van Zijn aanschijn, – enige liefde uit Zijn hart, wij kunnen bij tijden met de Psalmist zeggen: ‘Verberg mij onder de schaduw Uwer vleugelen’. Dit is de enige ZEKERE BEWARING – de enige ZEKERE VERBERGING! En ik ben er zeker van, dat de woorden van onzen tekst – (ik zeg nu niets van mijne verklaring daarover, want stemt die niet ten volle met Gods wil en Woord overeen, dat dan alles wat ik met stamelende lippen gesproken heb, door de winden des hemels worde weggevaagd,) maar hiervan ben ik zeker, dat de woorden van onze tekst, welke door de Heilige Geest zijn beschreven, in elk hart, dat van God geleerd werd, weerklank zal vinden: ‘Bewaar mij als het zwart des oogappels, en verberg mij onder de schaduw Uwer vleugelen.’
En zullen en kunnen de verzuchtingen tevergeefs worden geslaakt? Is niet Jezus ‘gisteren en heden en tot in eeuwigheid dezelfde’ ? En zou de Heere, die deze bede in Davids gemoed wrocht en ook verhoorde, niet onze zuchting, wanneer die door Hem in ons voortgebracht wordt, opmerken en verhoren?
O, het staat bij mij vast, dat ik u geen beter gebed kan aanprijzen, dan dit: ‘HEERE ! bewaar Gij mij als het zwart des oogappels, verberg mij onder de schaduw Uwer vleugelen!’ En weten wij iets, door Goddelijke onderwijzing van de dingen Gods, het zal ook ons gebed en begeerte zijn. Wij gevoelen dan dat er geen bewaring is, gelijk Gods bewaring, en dat er geen verberging is, gelijk Gods verberging. Dat alles, wat wij zelf ter onzer bewaring verrichtten, geëindigd is in teleurstellingen, en alles, wat wij zelf ter onzer bescherming en verberging aanwendden, ons maar te meer ontbloot heeft voor de bliksemstralen der Goddelijke wraak. Och! dat wij steeds van eigen huis en erf verdreven, en alle toevluchtsoorden ons ontnomen zijnde, ten laatste komen mochten tot deze veilige en eenvoudige schuilplaats: ‘Bewaar mij als het zwart des oogappels, verberg mij onder de schaduw Uwer vleugelen.
AMEN.