Predikatie over: Genesis 32:26
uitgesproken in de Zoar-Kapel, Great Alie Str. London, op zondagmorgen 16 Augustus 1846.
“Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent” Genesis 32:2
De persoon door wie, en de omstandigheden, waaronder deze woorden werden uitgesproken, moeten aan allen hier bekend zijn, die een redelijke kennis hebben van de letter van het geschreven Woord van God. Ik behoef daarom nauwelijks op te merken, dat het de woorden zijn van Jacob, toen hij worstelende was, met de Engel. Hij keerde terug naar zijn geboorteland, onder bijzondere omstandigheden. Ofschoon hij een kind van God was, werd aan zijn trouweloosheid tegenover zijn broeder Ezau niet onopgemerkt en zonder kastijding door de Heere voorbijgegaan. Ja juist vanwege die reden, omdat hij een kind van God was, werd hij gekastijd.En niet alleen dit, maar hij had dezelfde trouweloosheid, die hij aan zijn broeder Ezau betoond had in zijn eigen boezem ruim terugbetaald gekregen, doordat de Heere Laban toeliet hem te bedriegen in een zaak, die zijn innigste gevoelens trof, naast hem voortdurend te benauwen en te misleiden. Dan, na verloop van twintig jaar, ontkomt hij naar Gods bevel aan de harde verdrukking door Laban, en gaat op reis om terug te keren naar het land zijner vaderen en naar zijn maagschap (Gen. 31:3). Maar na op een wonderbaarlijke wijze verlost te zijn van de wraak van Laban, en terwijl hij de grenzen van Kanaän nadert, hoort hij tot zijn ontzetting, dat zijn broeder Ezau in aantocht is met vierhonderd man. De herinnering aan zijn vroegere trouweloosheid, die zijn consciëntie doorpriemt, vervulde hem onmiddellijk met de grootste droefheid en ontsteltenis, uit vrees, dat zijn terecht vertoornde broeder hem zou aanvallen, geheel en al weerloos als hij was, en “de moeder met de zonen slaan zou”. Doch wat was Jacobs toevlucht? Hij doet, wat ieder kind van God moet doen in dezelfde omstandigheden. Hij gaat worstelen met de HEERE. We lezen, dat hij “alleen over bleef”. Hij stond niemand toe daarbij aanwezig te zijn, toen hij zijn ziel uitgoot voor de HEERE.
Aldus keerde Hizkia “zijn aangezicht om naar de wand”, toen het vonnis des doods in zijn consciëntie gevoeld werd (Jes. 38:2). Op deze wijze stond Nehemia stilzwijgend achter de koning, toen hij een verborgen smeekbede opzond ten behoeve van Jeruzalem (Neh. 2:4). Aldus lag Mozes aan de voeten des HEEREN aan de oever van de Rode Zee, uiting gevend aan het verborgen zuchten van zijn ziel, onbekend en onopgemerkt voor het menselijk oor. Op deze wijze verliet ook Hanna haar echtgenoot en haar mededingster, om haar ziel in eenzaamheid en droefheid voor de HEERE uit te gieten (1 Sam. 1:9,10-15). En aldus ging “de Man van Smarten” in de dagen Zijns vleses, een berg op om te bidden, en “Hij bleef de nacht over in het gebed tot God” (Luk. 6:12). Vervolgens vinden we Hem eenzaam en verlaten in de duistere hof van Getshemané, “gebeden en smekingen tot Dengene, Die Hem uit de dood kon verlossen, met sterke roeping en tranen geofferd hebbende, en verhoord zijnde uit de vreze” (Heb 5:7). Zoete en bemoedigende voorbeelden voor levende zielen tot navolging!
Maar o wat kwam God genadiglijk tussenbeide ten behoeve van Jacob. Toen hij gebracht was tot het uiterste, verscheen de HEERE. En hoe verscheen Hij? in de gedaante van een mens; niet in werkelijkheid door feitelijke aanneming van wezenlijk vlees en bloed, zoals sommigen zich zonder grond hebben ingebeeld; dat was weggelegd voor de tijd, toen Hij de kinderen des vleses en des bloeds deelachtig werd (Hebr. 2:13). De Zoon van God kon slechts éénmaal waarlijk mens worden; en daarom waren deze verschijningen in het Oude Testament van de HEERE in menselijke gedaante slechts schaduwachtige afbeeldingen, en predikten deze de toenmalige Kerk de toekomstige vleeswording van de Zoone Gods. Met deze “Man”, zoals Hij in het Woord genoemd wordt, worstelde Jacob tot het aanbreken van de dag: en onderwijl hij aldus worstelde, braken in het uiterste van Jacobs zaak, hem deze woorden, de woorden van de tekst uit de mond, “Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent:.
Twee zaken in de tekst vragen in ‘t bijzonder de aandacht:
1. De vurige aandrang van de worstelende patriarch — “Ik zal U niet laten gaan”, en
2. De begeerde zaak, die zo zwaar op zijn ziel lag — “tenzij, dat Gij mij zegent”.
1. Laten we nog eens terugkeren naar de omstandigheden, waarin deze woorden werden uitgesproken. Het komt me voor, dat verscheidene zaken in Jacobs ziel zijn samengekomen, om deze smeekbede uit zijn mond te doen voortkomen. En ik geloof, dat deze zelfde zaken tot op zekere hoogte ook in ons hart moeten samenkomen, wil dezelfde smeekbede op een eerlijke en oprechte wijze voor God aan onze mond ontsnappen.
a. De schuld ligt zwaar op de consciëntie van Jacob. Hij wist, dat hij rechtvaardig verdiende afgesneden te worden door het boze zwaard van Ezau. De herinnering van zijn bedriegerij in het verleden, kwam hem opnieuw voor ogen, en zijn ziel zonk weg onder het gevoel van zijn schuld, aangezien hij wist, dat hij alles verdiende, hetgeen zijn vertoornde broeder tegen hem mocht uitrichten. Aldus is het ook met iedere levendgemaakte ziel, die eerlijk en oprecht tot de Troon der Genade komt. Als de schuld der zonde niet op zijn consciëntie ligt, is het niets minder dan spotten met God om Hem te vragen deze weg te nemen. Als de overpeinzing van zijn zonden hem niet terneder drukt, is het niet minder dan God beledigen, is het niet minder dan Hem te misleiden, de HEERE af te smeken de last weg te nemen. De schuld zal iemand eerlijk maken, als deze door de gezegende Geest op de consciëntie wordt gelegd; de schuld zal onder de tussenkomst van de Geest een geroep uit iemands hart persen, en iemand de taal der schuldbelijdenis en der smeking ontlokken.
b. Vrees was eveneens een omstandigheid, die samenkwam in Jacobs ziel — de vrees afgesneden te worden door de hand van Ezau. De tijding, die de boodschappers mede brachten, dat Ezau in aantocht was met vierhonderd mannen, en hij zelf volslagen weerloos, omringd door zwakke vrouwen en zwakke kinderen en kudden en herders (een verleidelijke buit voor de woeste jager van het Seïr-gebergte), vervulde Jacobs ziel met ontsteltenis. Aldus gevoelde hij, dat Ezau slechts zijn zwaard had te trekken en hij en al hetgeen hem toebehoorde, zou aan zijn wraak worden opgeofferd. Wordt niet hetzelfde, in een geestelijke betekenis, in het hart van een kind van God gevoeld, als hij in soortgelijke bewoordingen tot de Troon der genade komt? Vreest hij niet, dat de Heere Zijn wrekend zwaard tegen hem zal opheffen, zoals Jacob vreesde, dat het zwaard van Ezau door zijn hart zou worden gestoken; een vrees, zoals in Jacobs geval, oprijzende uit zijn weerloze toestand? Een vrees, dat hij de verdiende straf niet zou ontgaan?
c. Maar, behalve dit, was ook behoefte, dringende noodzaak een kenmerk in Jacobs geval; een drukkende omstandigheid, die tezamen met andere zaken, deze smeekbede aan zijn mond ontlokte. Hij bevond zich in uiterste nood; hij had nodig, dat de HEERE hem verscheen, en wel onmiddellijk. Uitstel zou niet passen in zijn geval; hij moest nú geholpen worden. Hij kon niet wachten; uitstel betekende de dood. Is dit niet geestelijk zo in het kind van God, als hij gebracht wordt voor de Troon der Genade? Hij moet onmiddellijke hulp hebben; zijn ziel is thans in de uiterste nood; het kan geen uitstel dulden. God moet voor hem verschijnen, en wel ogenblikkelijk; hij moet wegzinken, hij moet bezwijken, hij moet sterven, tenzij hem onmiddellijke hulp wordt geschonken.
d. Doch, gepaard aan deze zaken, lag er ook een zekere mate van geloof in Jacobs hart. als er geen geloof in Jacobs ziel geweest was, zou hij niet aldus met de HEERE hebben kunnen worstelen; want het is door het geloof alleen, dat we tot God komen. Het is door het geloof alleen, dat we kracht hebben bij God en overmogen; het is het gebed des geloofs alleen, dat opklimt in de oren van de Heere Zebaôth; het is de smeekbede, vermengd met het geloof, die een antwoord van God doet neerdalen in het hart. en dit geloof in het hart van Jacob was een sterk geloof. Het was niet een geloof, dat gevaren en moeilijkheden op een afstand beschouwde, en zich zelf vervolgens geluk wenste met zijn verbazende kracht. Het was niet, zoals de één of andere grote bullebak, die erg moedig kan zijn, als er geen gevaar aanwezig is, maar die onmiddellijk in de achterhoede sluipt, als er iets verontrustends en verschrikkelijks verschijnt. En dit was het ware kenmerk van de kracht van Jacobs geloof — dat het “werkzaam was onder een last”; dat het zich openbaarde in weerwil van, en in het gezicht van alle zich hiertegen aankantende omstandigheden; dat het niet gesmoord, dat het niet vernietigd werd, dat het niet overwonnen werd door gevaren; doch het glansde des te helderder, naarmate het dieper in de stromen werd ondergedompeld, en het streed des te heftiger en manmoediger in evenredigheid tot de moeilijkheden, waaraan dit het hoofd moest bieden. Is dit niet het grote onderscheidende kenmerk van het levende geloof in de ziel — dat het in tijden van rust en gemak zich niet beroemt en opblaast en onmiddellijk inéénkrimpt en wegloopt, zodra zich een moeilijkheid voordoet. Het levende geloof handelt op een wijze, welke direkt tegenovergesteld hieraan is.
Het is inderdaad vaak beschroomd en bevende bij het zien van gevaar; maar toch hoe nader het gevaar komt, des te vrijmoediger verdedigt het zijn zaak. Aldus, verre van Jacobs geloof te verzwakken, te overwinnen, te vernietigen (de HEERE doet de Patriarch Zijn kracht in zwakheid volbrengen) worden door de nood van de zaak zelf eerder nieuwe krachten hieraan toegevoegd. Zodoende bad hij des te vuriger en des te geloviger, juist naar evenredigheid van de dringende behoefte zijner ziel. Is het in het hart van een kind van God ook niet zo? Wanneer is het geloof het meest in oefening? Wanneer er nóch twijfel, nóch vrees, nóch droefheid, nóch ontsteltenis is?; als de zon schijnt en alle dingen er gunstig uitzien?; als de zaken in de Voorzienigheid goed gaan?; als de uitwendige omstandigheden bloeiende zijn?; als het gezin in een goede gezondheid verkeert?; als alles in de genade en in de natuur vóór ons schijnt te zijn?; het valse geloof kan levendig en sterk zijn bij zulks zomers weer; doch niet het geloof, hetwelk een gave Gods is. Dat is het meest werkzaam, als de Hemel het zwaarst bewolkt is; dat schijnt het helderst, als het op z’n felst wordt tegengekant door vijanden, als het moet vechten tegen en triomferen over de meeste moeilijkheden en verwarrende omstandigheden.
Greep Jacob de Engel niet aan, teneinde met Hem te worstelen? En is dit niet typerend en zinnebeeldig voor de manier, waarop het geloof Jezus aangrijpt? Spreekt God niet, “of hij moest Mijne sterkte aangrijpen, hij zal vrede met Mij maken; vrede zal hij met Mij maken” (#Jes 27.5). Dit is de ware aard van het geloof — dat het Gods Woord aangrijpt, dat het Gods belofte in het hart brengt, dat het vertrouwt op de Waarheid Gods, dat het steunt op hetgeen God verklaart heeft, en dat het standhoudt in weerwil van dood, Satan en hel. Als Jacob de Engel slechts van een afstand had aanschouwd; als hij Hem slechts met zijn vinger had aangeraakt, en vervolgens meteen zijn hand had teruggetrokken; of als hij was begonnen te worstelen, en niet was voortgegaan, zou hij de zegen dan hebben verworven?
e. En dit voert me tot een ander kenmerk, dat op een opzienbarende wijze door blinkt in het worstelen van Jacob met de Engel; zijn onvermoeide en volhardende aandrang. Jacob was niet voldaan met het alleen maar beginnen te worstelen, of met het loutere aangrijpen van de Engel, en Hem vervolgens meteen te laten gaan. Zijn zaak was zo dringend; het was zo op zijn uiterste; hij gevoelde zo in zijn ziel, dat hij de zegen moest ontvangen of sterven, dat hij niet alleen aangreep, doch hiermede voortging; hij begon niet slechts, maar hij vervolgde; hij vervolgde niet alleen, maar hij volhardde, totdat hij uit de strijd te voorschijn kwam, als meer dan overwinnaar, door de HEERE, Die hem liefhad. En is dat niet de zaak met alle levende zielen? Overal, waar het ware gebed is, daar is een voortdurend aandringen. Overal, waar de HEERE beproevingen over de ziel brengt, giet Hij de Geest der genade en der gebeden erover uit. Aldus bemoedigt Hij de ziel en stelt haar in staat Hem aanhoudend lastig te vallen. De zegeningen en weldaden der volharding en van het aandringen in het gebed heeft de HEERE ons op een uitnemende wijze in twee gelijkenissen bekendgemaakt — de één van de man, die te bed lag evenals zijn kinderen, die niet wilde opstaan en zijn vriend helpen, maar die toch overwonnen werd door zijn aandringen; en de andere van de vrouw, die een rechtszaak gaande had, en die tot de rechter ging, die God niet vreesde en geen mens ontzag; toch door haar voortdurend tot hem gaan, overwon ze hem tenslotte, door haar aandringen (Luk. 11:5-8; 18:1-7). Aldus vormen aandringen en volharden het eigenlijke kenmerk van het ware gebed. Als het kind van God een last te dragen heeft — als hij voortzwoegt onder een krachtige verzoeking — als zijn ziel een drukkende beproeving doormaakt — dan is hij niet tevredengesteld met alleen een gaan tot de Troon der genade en weer heengaan. Er is op zulke tijden en gelegenheden, als de Heere ertoe in staat stelt een waar aandringen; er is een heilig worstelen; er zijn vurige begeerten; er zijn onophoudelijke zuchtingen; er is een werkzaam zijn om de eeuwige rust te mogen ingaan; er is een strijden om de verlossing; er is een roepen tot God, totdat Hij verschijnt en Zichzelf aan de ziel openbaart; “Ik zal U niet laten gaan”.
Maar welke kracht had Jacob tegen de Godmens, opdat hij overwon? Kon Hij hem niet door één aanraking tot stof hebben vermalen? Dat kon Hij. Maar Hij liet genadiglijk toe, dat Hij overwonnen werd; en toch om aan te tonen, dat het niet door kracht, nóch door geweld was, doch onder de genadige toelating, dat de worm Jacob, overwon, roerde Hij het gewricht van zijn heup aan, zodat deze “verwrongen” werd. Hierdoor toonde Hij op een doeltreffende wijze, dat Hij toeliet overwonnen te worden, en dat het niet de kracht van Jacob was, die hem de overwinning bezorgde.
Aldus liet deze Strijder, deze God-mens, deze “Immanuel, God met ons”. Die alle dingen in het aanzijn riep, en voor Wiens ogen eens de Hemelen als een perkamentrol zullen worden opgerold, en de gehele schepping zal worden ontbonden tot het oorspronkelijke niets. Zichzelf overwinnen door de zwakke, bedeesde Jacob, die geheel en al met vreze en beven bezet was voor het aangezicht van zijn broeder Ezau. Wat is het bemoedigend voor het arme en behoeftige huisgezin Gods, dat deze openbaring van de Zone Gods geschiedde in de gedaante van een mens! Zien we hierin niet een belofte van Zijn vleeswording in de volheid des tijds? Aanschouwen we hierin niet Zijn oneindige vernedering in Zijn aannemen van het vlees en bloed der mensenkinderen?
Want liet de HEERE Zich in het aldus aannemen van de gedaante van een mens niet voorafschaduwen, als de van God aangewezen Middelaar tussen God en de mens?, als de “Vertrooster Israëls”?, als de Hulpe Jacobs, als de Hope der Kerk? Het is dan ook bemoedigend voor Gods volk, als ze van tijd tot tijd in soortgelijke omstandigheden worden gebracht van beproeving, oefening, twijfelmoedigheid, droefheid en tegenspoed, met Jacob de gezegende uitwerking te aanschouwen van zijn worstelen met de Engel. Hij steekt het meer aan de Jabbok in alle zwakheid over; hij steekt het wederom over één en al kracht zijnde. Hij verlaat zijn huisgezin, en worstelt alleen, een bezwijkende Jacob; hij keert tot hen terug als een zegevierende Israël. Hij gaat tot de HEERE in een zielestrijd van twijfel en ontsteltenis, ieder ogenblik vrezende, dat hij en alles dat hem dierbaar was van de aardbodem zou worden weggevaagd; hij keert weer met de zegen des HEEREN in zijn ziel, met het schijnsel van des HEEREN gunst over hem lichtende. En is dit voorbeeld niet opgetekend tot onderwijs en vertroosting van het levende huisgezin Gods? En verkeren ze van tijd tot tijd bevindelijkerwijs niet in omstandigheden, die in letterlijke zin gelijken op de omstandigheden van Jacob? Ondervinden ze niet vaak soortgelijke moeilijkheden, soortgelijke behoeften, en soortgelijke noden? En doet de HEERE van tijd tot tijd niet hetzelfde geloof in hun hart oprijzen om aan te grijpen?; dezelfde aandrang om vast te houden? En zal Hij, Die aan Jacob zulk een genadige verlossing schonk — zal Hij, Die deze opmerkelijke gebeurtenis in het leven van Jacob tot stichting en onderwijs van Zijn volk van alle tijden in Zijn heilig Woord heeft doen optekenen — Jacob horen en hen niet?
Het is vernederend voor de medelijdende “Man van Smarten”; het is verraad tegen de Hemelse Majesteit, om te geloven, dat een kind van God, in soortgelijke omstandigheden op een soortgelijke wijze tot de HEERE kan gaan, en niet een soortgelijke zegen verkrijgen. Doch wat is de reden, dat er zo weinig zegeningen geschonken worden? Wat is de reden, waarom het volk des Heeren zo weinig opmerkelijke tussenkomst ervaart in de voorzienigheid of in de genade? De reden is, omdat ze zo weinig hebben van hetgeen van Jacobs lippen kwam, “Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat gij mij zegent”.
2. En dit voert me tot het tweede deel van ons onderwerp, “tenzij dat Gij mij zegent”. Dit is, waaraan Jacob behoefte had — een zegen voor zijn ziel. Hij had niet alleen maar behoefte aan verlossing, aan de tijdelijke verlossing van het dreigende zwaard van Ezau. Hij ging inderdaad naar de HEERE met die last; dat was de smeekbede, die hij voornamelijk aan de voeten des HEEREN neerlegde; want hij zegt: “Ruk mij toch uit mijns broeders hand, uit Ezaus hand; want ik vrees hem, dat hij niet misschien kome, en mij sla, de moeder met de zonen” (Gen. 32:11). Maar het lijkt me toe, onderwijl hij aldus pleitende was met de HEERE om een tijdelijke verlossing, dat hij zo onder de indruk was en zo overweldigd was door een gezicht op de Heerlijkheid Gods en dat er een zodanige openbaring en uitvloeiing van Zijn volheid in het hart van Jacob was, dat de verlangens van zijn ziel opklommen tot boven de tijdelijke verlossing, die hij voornamelijk kwam te zoeken en goot zijn ziel uit tot het verkrijgen van een geestelijke zegen.
Hij schijnt in het worstelen zelf een teken of pleitgrond van de tijdelijke verlossing te hebben ontvangen; en dan verheven zijnde boven de louter tijdelijke noodzaak, smeekte hij de HEERE hem een geestelijke zegen te schenken. Want hij zegt niet, “Ik zal U niet laten gaan, tenzij Gij mij antwoord, tenzij dat Gij mij verlost van Ezau, tenzij dat Gij aan mij verschijnt”; alhoewel hij behoefte had aan dit alles. Doch zijn ziel was op dat ogenblik als werpende een blik in de boezem des HEEREN Zelf; en ziende hoe dat hart vol was van genade, goedheid en liefde, en hijgende naar die geestelijke zegeningen, die alleen maar kunnen voldoen en behouden, riep hij uit in een vurig verlangen: “Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent”.
Maar wat is een zegening? Men spreekt in onze dagen veel over zegeningen; en er zijn er, die ervan spreken nagenoeg onder iedere predikatie gezegend te worden; doch hun zegening is al verdwenen, alvorens zij zich een honderd meter van de kerkdeur hebben verwijderd. Zegeningen, zo kortstondig, die zo spoedig verdwijnen, die zo licht voorbijgaan, zijn deze naam niet waard. Een vlaag van voorbijgaande opwinding, een zekere opwelling van het natuurlijke gevoel, een troffel met ongebluste kalk, of een verse laag witkalk, gaat bij velen door voor een zegening; doch geen ervan kan worden of wordt door het arme en nooddruftige huisgezin Gods als een zegening beschouwd. Een eetlust, die zo gemakkelijk gestild wordt, een dorst, die zo spoedig gelest wordt is niet gelijk aan het hongeren en dorsten van Gods eigen volk. Zij noemen slechts datgene een zegen, dat het stempel draagt van de hand Gods, en dat Zijn eigen klare en genoegzame getuigenis met zich voert. Al hetgeen niet hun hart bereikt als uit de mond Gods komende — al hetgeen tekortschiet bij de openbaring van de genade en liefde des Heeren, kunnen ze niet beschouwen als “een waarachtige zegen”, of als een zegen, naar welks genieting hun ziel hijgt. En toch zijn er zegeningen van mindere betekenis. Ik durf niet ontkennen, dat er zegeningen zijn, die blijven beneden die volle, klare en verrukkelijke openbaringen, waarnaar het volk Gods verlangt, en waarnaar het vaak uitziet; en die het levende huisgezin gaarne ontvangt, als ze niet verwend worden met een volle zegening. Een teugje zal de dorst verlichten, alhoewel het tekortschiet bij een volle slok; zelfs een kruimel van de tafels des Heeren zal voor het ogenblik op prijs worden gesteld, als een meer overvloedige bete wordt onthouden.
a. Het is dan een zegen de vreze Gods in de ziel te hebben; want de inplanting en het bezit van Goddelijke vreze is een zeker bewijs, dat de Heere de ziel tot het eeuwige leven heeft levendgemaakt. Zijn dit niet des Heeren eigen woorden? “En Ik zal een eeuwig verbond met hen maken, dat Ik van achter hen niet zal afkeren, opdat Ik hun weldoe; en Ik zal Mijn vreeze in hun hart geven, dat zij niet van Mij afwijken” (Jer. 32:40). “De vreeze des HEEREN is het beginsel der wijsheid (Spr. 9:10). Het is daarom de allereerste blijk, dat God geestelijk leven in de ziel heeft ingeplant. Er zijn echter vele tijden en gelegenheden, wanneer de vreze des HEEREN als het ware in de ziel schijnt stil te liggen. Ze komt niet openbaar, haar verkwikkende stromen (want ze wordt verklaard een fontein des levens te zijn om aan de strikken des doods te ontkomen) worden niet merkbaar gevoeld; het hart lijkt koud en ongevoelig, de consciëntie minder teder dan vroeger. Die Godvruchtige gevoelens zijn er niet; die bevende ontroeringen zijn er niet; die heilige tederheid is er niet; dat besef van de hoge majesteit Gods ontbreekt; dat neerknielen aan Zijn Genade-troon ontbreekt; hetgeen de ziel wellicht eertijds ervaren heeft.
Maar terwijl de ziel de Goddelijke vreze bijna even sterk waardeert uit het gevoel van haar afwezen, als vanuit haar vroegere aanwezigheid, kan de ziel met deze genade de woorden van toepassing doen zijn, en spreken: “Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent, met deze genade”.
b. Een getuigenis van ons aandeel in de liefde en in het bloed van het Lam, is een zegen, welke, diegenen van het volk des Heeren, die nog niet tot die genade gekomen zijn, Hem vuriglijk smeken deze te schenken.Velen van des Heeren volk worden jarenlang erg aan de grond gehouden; maar toch verlevendigt de Heere van tijd tot tijd hun ziel. Als ze gekweld en verward worden door de boosheden van hun hart, en als ze treuren en zuchten over het lichaam der zonde en des doods, dat ze met zich omvoeren, toont Hij ze soms, dat dit de weg is en dat ze deze moeten bewandelen. Soms lokt Hij tedere genegenheden tot Zichzelf uit, opent het Woord met smaak en zoetigheid voor hun ziel, maakt de Waarheid dierbaar, en geeft hun een hart om Zijn volk lief te hebben.
Soms doet Hij de beloften als de dauw in hun ziel neerdalen, toont hun de gepastheid van de nodigingen en geeft hun de zoetigheid en smaak ervan te proeven. Soms geeft Hij hun een glimp en een schijnsel van de Heerlijkheid en Schoonheid van Jezus en doet Hij hun hart smelten en vertederen bij het gezicht van Zijn lijden en van Zijn stervende liefde. Maar toch hebben zij niet die volkomen verlossing, dat klare getuigenis, naar de genieting waarvan hun hart hunkert. er zijn daarom vaak tijden en gelegenheden, wanneer ze vurig pleitende zijn met de HEERE, dat Hij hun deze rijke genade schenke.
Bijvoorbeeld: als ze in gezelschap zijn geweest van een zeker kind van God, dat rijker begenadigd is dan zij zelf: iemand, die diepgaander onderwezen is en die op een zekerder wijze kan spreken van de openbaringen van de genade en van de liefde Gods en van de zoete genieting, die hij in zijn ziel ervaren heeft, dan begeeft hun de moed, en keren zij zuchtende huiswaarts. Het doet ze teneergebogen zijn van ziel, daar het hun niet mogelijk is een soortgelijke zegen in hun eigen hart te vinden. Maar wat is de uitwerking? Het brengt hen ertoe zich vuriger tot de HEERE te wenden. Ze gaan huiswaarts, misschien zoeken ze hun kamer op, vallen neder op hun knieën, en vragen de HEERE, of hij aan hen zou willen verschijnen, of Hij hun een klaar getuigenis zou willen geven, of Hij in hun hart zou willen schijnen, of Hij hun ziel zou willen zegenen met een zekere zoete openbaring van Zijn liefde, — kortom, of Hij hun die rijke en volkomene vrede en genieting zou willen schenken in het geloof, die hen alleen op een overvloedige en rijkelijke wijze ervan kan overtuigen, dat zij Gods eigen kinderen zijn. En aldus is bij deze gelegenheden, de taal van hun hart: “Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent”.
Soms ook, als de dood op handen schijnt; als de één of andere ziekte hun lichaam aantast, en ze op een ziekbed worden gelegd; als de één of andere buur, betrekking of vriend plotseling weggenomen wordt, als de één of andere kwaal, zoals de cholera of tyfus de straat doortrekt, of hun deur nadert en ze hebben geen klaar getuigenis, dat de Heere hun God is — hoe wekt dit het zuchten en roepen van hun ziel op, dat Hij hun een openbaring zou willen geven, en in hun hart zou willen schijnen!
Zo ook, als soms de schuld zwaar op hun consciëntie drukt, als de wrake Gods hun op de ziel gebonden wordt, en ze twijfelen en vrezen, of de hel niet eeuwig hun deel zal zijn, worden ze tot roepen en zuchten gebracht en wel vuriglijk, “Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent”; “Zegen me zonder uitstel”; “Zegen me volkomen”; “Zegen me met datgene, dat me rijkelijk zal bevredigen, dat ik eeuwiglijk de Uwe ben”.
c. Soms verwend de Heere Zijn volk met een gezicht op de vol heerlijke Jezus, ontsluit met zaligheid en kracht een zekere ontdekking ervan op hun consciëntie, verlicht de ogen des verstands om te zien en doet geloof oprijzen in hun hart om te geloven, alhoewel het achterblijft bij de volheid der zegening met vergeving en vrede. Jezus verschijnt, doch Hij komt niet in hun hart. Ze zien Zijn heerlijkheid en hun ziel is erdoor verrukt. Maar ze zijn niet tevreden met deze op een afstand te beschouwen; ze hebben er behoefte aan, dat deze volledig en volkomen aan hun ziel wordt toegepast. Maar de Heere leidt ze van tijd tot tijd, met een vurig roepen, Hij legt hun een worstelende smeekbede in het hart; Zijn eigen gezegende Geest is de Voorspraak voor hen en binnen in hen, met enige van Zijn onuitsprekelijke zuchtingen: “Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent”.
d. Anderen van het volk des Heeren, wien een zeker getuigenis werd toegestaan, die een mate van ‘s Heeren tegenwoordigheid hebben gevoeld en in staat zijn gesteld zich in Zijn Naam te verheugen, worden op dit punt beproefd — ze hebben geen volkomen en krachtdadige toepassing gevoeld van het verzoenende bloed van Jezus aan hun consciëntie. Ze hebben er behoefte aan, dat het op hun zielen gesprengd wordt; dat het hun zo klaarlijk wordt geopenbaard, dat ze er geen enkele twijfel over behoeven te hebben, dat het bloed inderdaad voor hen gestort werd. Ze hebben er behoefte aan, dat het op een klaarder, duidelijker, meer bevredigende wijze toegepast wordt, dan ze het ondervonden hebben. Ze kunnen er niet aan twijfelen, dat de Heere iets aan hun zielen gedaan heeft, ze geloven, dat Hij hun enig getuigenis heeft gegeven van Zijn goedheid en genade; maar ze zijn er nog niet van verzekerd, dat ze het bloed der besprenging op hun consciëntie hebben ontvangen, dat betere dingen spreekt, dan het bloed van Abel. En dit doet ze van tijd tot tijd, als ze ernaar verlangen dit in hun zielen te ontvangen en de reinigende uitwerking ervan te gevoelen, uitroepen: “Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent”.
e. Anderen van des Heeren volk, die een mate hebben ontvangen van de openbaringen van de genade des Heeren, schijnen hierin achter te blijven, dat ze geen gemeenschap hebben geoefend met Christus in Zijn lijden. Zij geloven, dat Jezus de enige verzoening voor de zonde is; dat er geen andere verlossing is, geen andere offerande voor de overtredingen. Ze hebben eveneens enigermate de liefde en het bloed van Jezus op hun consciëntie gevoeld; maar ze zijn niet gebracht, waar ze gebracht wensen te worden, tot de gemeenschap met Christus in Zijn lijden. Ze zijn niet ingeleid in de hof van Gethsémané, noch hebben ze Jezus vergezeld naar het kruis; nóch hebben ze Hem door het oog des geloofs gekruisigd gezien voor hun ogen (#Ga 3.1); nóch zijn ze door het geloof en gevoelen ingeleid in de innerlijke zielsangsten en smarten van de Man van smarten. Ze voelen dat dit één der grootste zegeningen is (zal ik niet zeggen, de grootste zegening?), die de Heere kan schenken. Aldus roepen zij van tijd tot tijd, als ze de heerlijkheid ervan zien, en hun behoefte eraan gevoelen: “Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent”.
f. Anderen van het huisgezin Gods worden geplaagd met de wereld. De dingen der wereld en de zinnelijke dingen hebben zo’n greep op hen; de tijdelijke zorgen, waarmede ze bezet zijn, de zorgen in het huisgezin, smartelijke omstandigheden, die zich voordoen, en die drukken jachtende wereld, waaronder hun hart soms van de morgen tot de avond besloten ligt, schijnen al hun gedachten van de Heere onopgemerkt weg te nemen. Zij verlangen daarom naar een zodanig werk in hun hart, en naar zulk een Goddelijk onderwijs in hun ziel, dat hen zal spenen, afscheiden en afbrengen van hun vleselijke zorgen, opdat zij niets mogen weten dan Jezus Christus, en Dien gekruisigd.Als hun hart enigermate teder en week is gemaakt, en zij enigermate zijn losgemaakt van deze vergankelijke ijdelheden, hebben ze er behoefte aan zich terug te trekken tot in de binnenkamer van hun hart, zich te vernederen voor de Heere, en Hem af te smeken, hen af te zonderen van de geest der wereld; Zijn Woord met kracht in hun hart gepaard te doen gaan, opdat ze tot Zijn eer mogen leven, Zijn tegenwoordigheid genieten, en verlost mogen worden van zo gehinderd te worden door wereldse zorgen. Dit is dan ook soms, zij het niet woordelijk uitgedrukt, toch de inhoud van hun roepen: “Ik zal u niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent”.
g. Anderen van Gods volk zijn vaak blootgesteld aan de vreze des doods. Alhoewel de Heere hun van tijd tot tijd verschenen is, toch als hun kenmerken verduisterd zijn, als hun getuigenissen niet meer waarneembaar zijn, als de schuld op hun consciëntie ligt, als de twijfels en vrezen zwaar drukken, als de Satan kwelt of verzoekt, als de eeuwigheid hun voor ogen komt als een onbekende en verschrikkelijke werkelijkheid, dan zal de vreze des doods hun erg vaak vast en zwaar op de ziel gebonden liggen. Ze weten, dat niets dan de kracht des Heeren Zelf, en dat alleen de openbaringen des Heeren van Zichzelf in hun ziel, deze vreze des doods, waardoor zij hun gehele leven onderworpen zijn aan dienstbaarheid, kan wegnemen. Ze wensen een gelukkig heengaan te hebben, als ze op hun stervenspeluw komen te liggen; zij wensen dan de liefdes toelachingen van de Heere op een zoete wijze te ervaren; niet onder een wolk te sterven; maar een klaar en helder getuigenis na te laten, opdat, wanneer de vromen Gods hun bed omringen, ze niet genoodzaakt zullen worden hun hoofd onder het beddedek te verbergen in een doodsstrijd van schuld en wanhoop, of hun gelaat moeten afwenden, en niets te vertellen hebben over de goedertierenheid des Heeren aan hun ziel; maar in staat zijn te spreken tot Zijn lof en eer, en luide te vertellen van de openbaring van Zijn liefde en genade aan hen; en als de bejaarde Simeon, toen hij de Gezalfde des Heeren had gezien, in vrede mogen heengaan. Deze kunnen, als de vreze des doods hen bezet, eveneens zeggen: “Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent”.
h. Anderen van des Heeren huisgezin gaan gebukt onder verzoekingen. En deze verzoekingen vinden zo’n aansluiting bij hun gevallen natuur, en ze zijn zo onbekwaam deze in eigen kracht te overwinnen, dat ze nog eens op een verschrikkelijke wijze erdoor zullen worden meegesleept. De begeerten van hun vlees; het kwaad en de besmetting van hun verdorven hart; de strikken, die de Satan dagelijks, ja ieder uur voor hun voeten spant; en hun eigen algehele hulpeloosheid, hun eigen geneigdheid juist in de strikken te vallen, dit alles werkt eraan mede hun ziel te kwellen. En aldus verkeren ze soms in een zielestrijd, waarbij hun de tranen langs de wangen lopen, en de snikken uit hun hijgende boezem opwellen, en dan wenden zij zich vuriglijk tot de HEERE, en spreken: “Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent”, door me van deze verzoeking te verlossen, deze strik te breken, mijn ziel te bevrijden van deze zondige geneigdheid, waarin ik op zulk een gruwelijke en diepgaande wijze verstrikt ben.
i. Anderen van des Heeren volk wensen tot Zijn eer te leven; dat ze niet altijd vleselijk— en wereldsgezind zullen zijn; doch dat hun gedachten en genegenheden, lichaam, ziel en geest, alle naar Zijn wegen worden gericht, en wel zodanig, dat Hij het alles moge goed keuren.Als zij dan hun donkerheid, vleselijkheid, en dodigheid gevoelen, hoe ver ze van God af leven, en hoe weinig zij doen tot Zijn eer, dan is het verlangen van hun ziel, dat God het anders zou maken; dat Hij in hen zou willen werken het willen en het werken naar Zijn Welbehagen, en dat Hij in hun hart, mond en leven de vruchten en de genaden van de gezegende Geest zou voortbrengen. Aldus spreken dezen eveneens: “Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent”.
Wat ook de beproeving, de bijzondere beproeving moge zijn; de verzoeking, de bijzondere verzoeking, de verwarring, de droefheid, de benauwdheid, die iedere belaste ziel gevoelt, hij wordt genodigd, hij wordt bemoedigd en soms wordt hij genadiglijk in staat gesteld er mede tot de Troon der genade te gaan. Tot welk nut is het onze klachten te uiten in de oren van mede stervelingen, van arme sterfelijke wormen? Kunnen zij verlichting geven? Welke hulp kon Jacob verkrijgen van zijn weeklagende vrouwen, zijn schreiende kinderen, zijn bange dienstknechten, zijn blatende schapen, zijn loeiende kudden? Hij moest het alles verlaten; ze konden hem niet troosten; ze zouden zijn ellende vergroten, door de genegenheden van zijn hart te kwellen; doch zij konden geen verlichting brengen. En daarom keert hij zich van hen allen af, om zijn klachten uit te gieten voor de oren van die God, Die altijd machtig is te verlossen. Hij keert zich af van de hulp van mensen en van de sterkte van het schepsel, en gaat als een smekeling tot des Heeren Genade-Troon; en daar krijgt hij een antwoord; daar verkrijgt hij verlossing; daar ontvangt hij datgene, dat zijn ziel bevredigt, dat hem zegent, en dat hem gezegend doet zijn. Welk nut zult gij of zal ik, dan ooit verkrijgen door onze klachten opgesloten te houden in onze boezem? Er is echter maar één plaats, waar we kunnen heengaan om deze bekommernissen, deze benauwdheden, deze verwarringen weggenomen te krijgen. En de Heere zal al Zijn volk daar brengen. Het is geen keuzezaak of zij er heen willen gaan of niet. Het was voor Jacob geen kwestie van kiezen. Er was geen worsteling, onderwijl Jacob de schapen van Laban hoedde.
Er was geen worsteling, onderwijl Jacob op zijn gemak huiswaarts reisde. Maar toen de moeilijkheden zich voordeden, toen de ontsteltenis zich aandiende; toen het zwaard van de wraakgierige Ezau uit zijn schede getrokken werd, en het glimmende lemmet ervan in zijn hart zou worden gestoken, toen kwamen de hoogste nood, de noodzakelijkheid, de dringende noodzaak alle tezamen in Jacobs boezem, en dit alles bijeengenomen perste het geroep uit zijn mond: “Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent”.
En zal dit niet het geval zijn met het gehele levende huisgezin Gods; ik moge tot de Troon der genade gaan; ik moge mijn knieën buigen; ik moge mijn handen opheffen; ik moge woorden gebruiken en wat zijn dit? Woorden, woorden, woorden zonder inhoud; praten, niets dan praten; louter en alleen lippentaal, die tot gebrek leidt; die als de dwarrelende rook almaar rond kringelt, en nooit hoger opstijgt dan het plafond van de kamer. Maar als het de Heere behaagt iemand een zekere noodzaak met klem op het hart te binden (en dit doet Hij altijd naar de bevinding van al Zijn volk, alhoewel op onderscheiden tijden en op onderscheidene wijze), en terzelfder tijd de Geest der genade en der gebeden uitgiet, en het levende geloof opwekt en in beoefening brengt, dan zal hij, ja moet hij tot de Troon der Genade komen; niet omdat het zijn plicht is of zijn voorrecht; niet uit gewoonte, nóch uit traditie, nóch wat hij geleerd heeft van mensen, nóch wat hij in zijn kindsheid heeft ingezogen. Al deze dingen zijn op een doeltreffende wijze tenietgedaan. Maar hij komt onder de onmiddellijke werking des Geestes, onder Zijn onmiddellijk onderwijs, leiding en geleide, onder Zijn ondersteuningen en gezegende bekwaammakingen. Hij is het, Die het geroep in het hart brengt en de taal op de lippen legt, en Die de voorspraak is in de ziel met onuitsprekelijke zuchtingen, totdat op Gods eigen tijd en wijze het antwoord komt vol van barmhartigheid, genade en vrede; een antwoord dat op ruime wijze bevredigt, en dat meer dan op ruime wijze ieder verlangen van het biddende hart voldoet. “Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent”. Doch sommigen mogen zeggen: “Het lijkt bijna op aanmatiging in Jacob om aldus te spreken”. Wat zou hij gevoeld kunnen hebben van de Goddelijke Majesteit om zulke oneerbiedige taal te gebruiken? Zo was het niet mijne vrienden, zo was het niet. Er was grote eerbied, gemengd met geloof in zijn ziel; maar de nood drong hem. De Heere zag het niet als een onwaardige behandeling. Hij liep niet tegen God aan met hoog verheven schilden; hij drong zich niet op een aanmatigende wijze in de tegenwoordigheid Gods met leugenachtig verhaal en een geveinsde mond. Zijn taal was niet een geveinsde nederigheid, die God meer beledigt, dan dat de taal van het geloof, hetwelk Hij Zelf verwekt, Hem verheerlijkt. Maar de Heere Zelf deed dit geroep in Jacobs ziel oprijzen, en legde Jacob deze smeekbede in de mond, en de Heere bevestigde dit Zelf en eerde dit door Zijn zegening openbaar te maken, want Hij sprak tot hem: “uw naam zal voortaan niet Jacob heten, maar Israël, want gij hebt u vorstelijk gedragen met God en met de mensen, en hebt overmocht”.
Hoevelen worstelende Jacobs hebben we vanmorgen binnen deze muren? Precies zoveel als er een spoedeisend rechtsgeding hebben; precies zoveel als waarmede de Heere op een krachtdadige wijze in onderhandeling is; precies zoveel als wien de Heere beproevende twijfelmoedigheden en moeilijkheden voor ogen stelt en op het hart legt. En hoevele valse gebeden zijn er vanmorgen tot God opgegaan; hoevele onbeantwoorde smeekbeden zijn er tot voor de troon opgeklommen? Vanuit ieder hart, dat niet gereinigd is om Gods Naam te vrezen; door iedere ongeballaste, ongeoefende, en niet-vernederde belijder; door iedereen, die niets kent van het levende geloof, vermengd met zijn smekingen en roepen; zovele treurende zielen er zijn, zoveel vurig roepen is er; zovele dringende rechtsgedingen er zijn, zovele dringende smeekbeden zullen er zijn; zovele zaken er zijn op het uiterste, zovele zaken van indringend worstelen zullen er zijn; zovele worstelende Jacobs er zijn, zovele overmogende Israëls zullen er zijn. Waar dan ook, niet de woorden, maar de zaken van de woorden vanmorgen uit uitgewerkte, bezwaarde, treurende, zuchtende harten zijn opgeklommen. Ligt het antwoord alreeds in des Heeren eigen boezem gereed, en op Zijn eigen tijd en Zijn eigen wijze, zal Hij u op een volkomene, rijkelijke en gezegende wijze het verlangen van uw ziel schenken, nl. Degenen, die in eenvoudigheid en in Goddelijke oprechtheid opzien tot Zijn Troon. Want waar hij ook de vrucht der lippen heeft geschapen, zal Hij antwoorden; waar Hij ook de smeekbeden in de ziel heeft opgesteld, daar is Zijn oor geopend om te horen, Zijn hart geopend om medelijden te hebben en daar is Zijn milde hand geopend om op een rijkelijke en genadige wijze te delen.
Amen