Een preek van J.C. Philpot: De strijd is des HEEREN
Uitgesproken in de Eden Street Kapel, Hampstead Road, Londen, op dinsdagavond 29 juli 1851.
‘O, onze God, zult Gij geen recht tegen hen oefenen? Want in ons is geen kracht tegen deze grote menigte, die tegen ons komt, en wij weten niet, wat wij doen zullen; maar onze ogen zijn op U.’ 2 Kronieken 20:12
De Bijbel als een geschiedenis lezen is één zaak, en deze als een verborgenheid lezen is een andere zaak. Het loutere feitenrelaas in het Oude Testament is belangwekkend en leerzaam. Hoe aandoénlijk is de geschiedenis van Jozef! Hoe treffend het gevecht van David met Goliath! Hoe roerend zijn de klaagliederen van David over Absalom! Hoe belangwekkend het gehele leven van Elia! Zuiver naar de letter gelezen ligt er in deze oude verhalen alles tot verstandelijk onderricht en tot roering der ziel; en velen, die nooit hebben geweend over hun zonden, hebben geweend over de gevoelvolle Bijbelverhalen.
Maar als we door de bolster heendringen tot de pit; als we de Bijbel lezen met een geestelijk oog; en als het Gode behaagt een mate van het geloof mede te delen, dat, naar de Apostel spreekt, gemengd is met het woord en zo de ziel nut doet (Hebr. 4:2), wat zijn de Schriften de! Waarheid dan anders! Als we ons de beloften kunnen toeëigenen die erin zijn opgelegd; als we lezen dat onze persoon erin wordt getekend; als we de zoetigheid ervan gevoelen, en als de ziel bedauwd wordt met de reuk en de zalving, die door de gehele Schrift verspreid wordt, dan zijn de Schriften heel wat meer dan alleen maar leerzaam of belangwekkend. De heilige Waarheid Gods, zoals deze geopenbaard is in de Schrift, bereikt het hart, doet de ziel smelten, vertedert het gemoed, treft de consciëntie, en brengt, als er een Goddelijke kracht mede gepaard gaat, zalige gevoelens en hemelse gewaarwordingen in de boezem.
En alleen op deze wijze worden de Schriften op een heilzame wijze gelezen. Aldus gelezen wordt de Bijbel tot een nieuw Boek, als het ware gelezen met nieuwe ogen, en aangevoeld, als met een nieuw hart.
Zie bijvoorbeeld op het verslag van de voorvallen, vervat in dit hoofdstuk, 2 Kron. 20. Zuiver naar de letter gelezen ligt er iets in, dat erg leerzaam is; maar als we doordringen tot onder de letterschors, en het op een geestelijke wijze lezen, met een bijzonder oog op de Kerke Gods, dan is het in een nieuw letterschrift gestoken, en wordt hierop een heilig en gezegend licht geworpen.
Alvorens we echter ingaan op de geestelijke betekenis van de tekst, laten we dan een paar van de voorvallen beschouwen, die ermede in verband staan.
Jósafat, de godvruchtige koning van Juda, werd, zo lezen we, aangevallen door een grote menigte vijanden, en wel van een geslacht en van een zijde, waarop geheel niet werd gerekend. Het waren niet de vijanden die hen vroeger hadden aangevallen, de Kanaanieten, of de Filistijnen, Egyptenaren of de Moren, nóch de afgescheiden stammen van Israël.
Maar het waren dezulken, die in een soort van bloedverwantschap met hen stonden. Het waren de kinderen Moabs, en de kinderen Ammons, die, zoals u zich zult herinneren, de onwettige kinderen van Lot waren uit zijn bloedschendige verbintenis met zijn beide dochters. Aldus hadden ze onwettige verwantschap, een onechte, halfbloedige band met het volk van Juda. Met Gods zegen zullen we straks zien, hoe dit betrekking heeft op de geestelijke betekenis.
Juda was op dat tijdstip erg zwak. Het was vernederd vanwege zijn ongerechtigheden. En toen deze ‘grote menigte’ tegen Juda kwam, had dit geen kracht, geen leger, geen sterkten om hen te wederstaan. Wat deed de godvruchtige koning, als hoofd en leidsman van Juda? Hij ‘stelde zijn aangezicht, om de HEERE te zoeken; en hij riep een vasten uit in gans Juda’. Alle menselijke hoop, alle schepsels hulp was volstrekt ijdel; en daarom kwamen ze tot de HEERE, als hun enige Toevlucht, Die hen keer op keer bevrijd en verlost had. De HEERE hoorde hun geroep, en Hij sloeg hun vijanden met verwarring en verwoesting. Ik behoef niet verder in bijzonderheden te treden, maar zal meteen overgaan tot de verhandeling van onze tekst: ‘O, onze God, zult Gij geen recht tegen hen oefenen? Want in ons is geen kracht tegen deze grote menigte, die tegen ons komt, en wij weten niet, wat wij doen zullen; maar onze ogen zijn op UI’ Met Gods zegen zal ik bij het beschouwen van deze woorden overwegen:
I. Ten eerste: wat deze ‘grote menigte’ geestelijk voorstelt.
II. Ten tweede: hoe de kinderen Gods ‘geen kracht’ hebben tegen deze grote menigte, noch weten ‘wat ze doen zullen’.
III. Ten derde: hoe ze onder deze omstandigheden roepen tot de HEERE: Zult Gij geen recht tegen hen oefenen’? En
IV. Ten laatste: de onbeweeglijke houding hunner ziel, ‘onze ogen zijn op U’.
I. Deze ‘grote menigte’ vijandige indringers stond, zoals we tevoren opmerkten, op een !ndirekte en onwettige wijze met hen in verbintenis. Het waren geen heidense afgodendienaars, vreemd in afkomst en taal, maar ten dele stroomde hetzelfde bloed door hun aderen. Er bestond een onwettige vlees- en bloedverwantschap tussen de overvallers en de overvallenen. Beschouw die omstandigheid eens geestelijkerwijs. Welke vijanden maken voornamelijk inbreuk op onze vrede? Degenen, die een vlees- en bloedverwantschap hebben met ons. De vijanden, voor welke we dan ook de meeste reden hebben ze te vrezen, zijn degenen, die aanspraak maken op de verwantschap met onze gevallen natuur. Bijvoorbeeld:
1. Er is een ‘grote menigte’ van verzoekingen; want deze komen grotendeels niet op zichzelf, doch in menigten. De ene verzoeking maakt gewoonlijk plaats voor een andere. Een enkele verzoeking gelijkt op een inbreker, die tracht een huis binnen te dringen.
De brutaalste, of de handigste komt eerst, breekt door de luiken, licht het raam omhoog, gaat het huis binnen, en geeft dan de overigen toegang; zo maakt de ene verzoeking plaats voor het opkomen van meerdere. Laat iemand zich maar inlaten met een verzoeking; laat hem maar één lust koesteren, en deze een plaats inruimen in zijn boezem; laat hem maar verlokt worden door en toegeven aan één krachtige zondeneiging, die ene verzoeking zal een weg banen voor een hele menigte verzoekingen om zijn hart binnen te dringen en er bezit van te nemen. Maar deze verzoekingen zijn, gelijk de Moabieten en Ammonieten, onze bloedverwanten. Onwettig, inderdaad, en hun geboorte is bloedschendig, want de Satan is hun vader en de zonde is hun moeder; maar binnenin ons treffen ze een natuur aan, die aan hen verwant is. Hetzelfde bloed stroomt door hun en door onze aderen. Het is deze snode, goddeloze verwantschap, die aan de verzoeking zo’n verwonderlijke kracht geeft. Als de verzoeking op de deur klopt, dan is er een halfzuster, door en door een verraadster, die in de hal wacht om de deur te openen en haar binnen te laten.
Alleen al, omdat de verzoeking zo gepast is, moet ervoor gevreesd worden. Als er niets in ons hart zou zijn, dat verwant is aan het kwaad; als we dit onmiddellijk zouden kunnen verwerpen, en zeggen: ‘Ga weg van hier’; als we met de verzoeking zouden kunnen handelen, zoals de gezegende Heere ermede handelde, toen Petrus sprak: ‘Wees U genadig! Dit zal U geenszins geschieden’. Als we tot iedere verzoeking zouden kunnen zeggen, zoals de Heere toen tot Petrus sprak: ‘Ga weg achter Mij, Satanas’; dan zou de verzoeking haar kracht verliezen, dan zou deze van ons afvallen, zoals de adder van de hand van Paulus viel, toen hij deze afschudde in het vuur, en geen letsel ondervond.
Maar helaas! Er ligt datgene in ons hart, dat er een bloedverwantschap mede heeft — dat ernaar luistert, dat ermede onderhandelt, en dat als ’t niet was vanwege de genade Gods, de verzoeking om de nek zou vallen en deze zou omhelzen.
2. Maar er is ook een ‘grote menigte’ Want evenals met de verzoeking, zo komt ook de bezoeking zelden alleen. Zie op het geval van Job. Hoe kwam niet de ene bezoeking na de andere; toen boodschapper op boodschapper met kwade tijding kwam! U zult ervaren, dat bezoekingen in het lichaam vaak leiden tot een geestelijke bezoeking; en dat een bezoeking in de omstandigheden vaak opstand, gemelijkheid, en ontevredenheid teweegbrengt. Aldus hebben we niet slechts de last der natuurlijke, maar ook der geestelijke benauwdheid te dragen; de één, als het ware, de andere voorthelpende en kracht, gewicht en macht gevende aan de ander. Een samenvallen van beproevingen komt zo herhaaldelijk voor, dat het een algemeen gezegde is ‘bezoekingen komen zelden alleen’. En als dit het geval is bij de mens in het algemeen, zoveel te meer is dit het geval bij het volk van God. ‘Wee nu mij!’ riep Baruch uit, ‘want de HEERE heeft droefenis tot mijn smart gedaan’ (Jer. 45:3). ‘Gij hebt mij nedergedrukt met al Uw baren’, klaagde Heman (Ps. 88:8). Dit samengaan van de benauwdheden verzwaart in hoge mate de druk ervan.
Als ze alleen kwamen, lijkt het, alsof er kracht zou zijn deze te dragen; maar bezoeking op bezoeking te wedervaren; en als de ene bezoeking als het ware de ziel neergeslagen heeft, dan de andere te wedervaren om de stervende dodelijk te treffen — dit, dit is hetgeen de beproevingen van het huisgezin des Heeren zo scherp, zo zwaar, en zo hevig doet zijn.
3. Doch voorts; wat is er een menigte van lustenï Als we de boosheden van onze natuur beschouwen, dan zullen we vaststellen, dat ook deze niet op zichzelf staan. Ons hart onderzoeken is zoiets, als het onderzoeken van een druppel slootwater door een microscoop; hoe beter dit onderzocht wordt, des te meer afschuwelijke ongepastheden er te voorschijn komen. Al deze vreemde monsters zijn ook in voortdurende beweging, verslindende of verslonden wordende; en, als er lenzen van een grotere sterkte worden aangebracht, komen steeds walgelijker schepselen te voorschijn, totdat hart en oog, bij de aanblik ervan walgen. Zodanig is ons hart. Oppervlakkig beschouwd, tamelijk zuiver; maar onderzocht door de geestelijke microscoop, komen er verborgen ongepastheden te voorschijn in iedere gedaante en omvang; lusten en begeerten in een onophoudelijke voortgang, elkander verslindende, en evenwel onverminderd, en ieder volgend onderzoek brengt nieuwe monsters aan het licht. O wat een menigte van lusten! Wat schijnt de ene de andere in te leiden en ervoor plaats te maken! En wat is één ervan, als bij de insektenfamilie, de oorzaak van wel een miljoen!
4. En wat is er bij tijden een menigte van twijfels, vrees, en kwellende bezorgdheden. Wat een verwantschap, niet slechts met ons vleselijk gemoed, maar ook met elkander! ‘De kinderen Moabs, en de kinderen Ammons, en met hen anderen benevens de Ammonieten!’ En allen kwamen tegen Juda. Eerst komt de verzoeking; met de verzoeking komt het opwellen van de lusten; en met het opwellen van de lusten komt een hele menigte twijfels en vrees, voortkomende uit de schuld, die op de consciëntie wordt gelegd. Hart zegt terecht: ‘de zonde baart twijfel’. Het is de boosheid van het hart, die zich voortdurend openbaart en die het ongeloof zo sterkt, en welke zulk een kracht bijzet, aan die twijfels en vrees, die vaak als een grote gewapende menigte tegen de ziel opkomen.
Een schuldige consciëntie heeft een sterke verbintenis met de twijfels en vrees; en dit doet deze inderdaad zo krachtig zijn.
5. Wat een menigte van belijders stellen zich ook tegenover een kind van God! Wat gaan ze hun gangen na, of ze niet tekortschieten! Wat staan ze gereed om zijn ongerechtigheden te vergroten! Wat zijn ze belust iedere struikeling, die hij moge begaan, op te nemen, of al hetgeen, hij zeggen of doen moge, dat tegenstrijdig is. De één hitst de ander op .’Geef ons te kennen’, zeggen ze, ‘en wij zullen het te kennen geven.’ Aldus jagen ze in benden; en velen, die nooit het Brood des levens gesmaakt hebben, nóch gevoed zijn met het vlees van Christus, hebben een zoete maaltijd gehad aan de verscheurde ledematen van een kind van God.
Het waren niet de heidenen, die Juda aanvielen, maar de Moabieten en Ammonieten — een onechte bloedverwantschap, maar zijdelings verwant. Aldus is het niet de goddeloze, maar de belijdende wereld, een onechte afkomst, die het levende huisgezin aanvalt. En gewis het is ‘een grote menigte’, zoals de kinderen Ammons, niet gedachtig aan alle vroegere weldaden, en slechts gericht op de verwoesting van Juda.
Welnu, al deze ‘grote menigten’ komen de één of andere tijd van hun geestelijk leven tegen de kinderen Gods.
Het is waar, dat alle niet meteen mogen komen; maar de één of andere tijd moeten de meeste kinderen Gods tegen deze alle vechten; een ‘grote menigte’ van bezoekingen, van verzoekingen, van lusten, van twijfels en van vrees, of van belijders, die de Waarheid Gods, welke ze in hen zien, haten.
II. En wat kunnen ze doen? Ze bevinden zich geestelijk in dezelfde toestand en op dezelfde plaats, waarin Josafat en de kinderen van Juda zich op letterlijke en natuurlijke wijze bevonden.
1. Josafat spreekt voor zichzelf en voor zijn volk. ‘Want in ons is geen kracht tegen deze grote menigte.’ We hebben geen wapenen, geen kracht of weerstand te bieden; we kunnen hen niet man tegen man, of voet voor voet, het hoofd bieden; ze zijn te talrijk en te machtig voor ons; we hebben geen kracht, welke dan ook, om ze te wederstaan of om weerstand tegen hen te bieden. Iedere ware Christen wordt geleerd en wordt ertoe gebracht dit in meerdere of in mindere mate te gevoelen. Niemand anders dan Christenen voelen dit waarlijk, omdat anderen hun wapenen hebben. Doch wat doet een levend mens hierin krachteloos zijn; hij weet, dat het nutteloos is vlees tegen vlees te strijden; dat wil zeggen, met wapenen van ons eigen vernuft, of van onze eigen verdichtselen. Een farizeeër kan in zijn eigen kracht strijden en in zijn gerechtigheid; hij kan zijn geloften en beloften doen, zijn voornemens vormen, en man tegen man vechten tegen deze ‘grote menigte’. Maar een Christen is ontbloot van zijn vleselijke wapenen. Tegen bezoekingen kan een natuurlijk mens onverstoorbare gelatenheid stellen; tegen de verzoeking een verharde consciëntie; tegen de twijfels ongevoeligheid of eigengerechtigheid; tegen aanvallen van de mens de ene slag tegen de andere. Maar al deze wapenen zijn een Christen uit de hand gevallen; God moet zijn oorlogen strijden, want hij kan het niet. Hij heeft daartoe geen kracht, nóch wijsheid, nóch sterkte, nóch macht tegen deze ‘grote menigte’; want zijn wapenen zijn niet vleselijk, maar geestelijk; zodat als hij strijdt, dit moet zijn in de kracht Gods en in de kracht Zijner sterkte.
Welnu, als de Heere Zijn genadige tegenwoordigheid onthoudt; als Hij de ziel niet in enige mate met Zijn Goddelijke kracht en genade bezoekt; als Hij ons verlaat, zoals Hij ons vaak verlaat, om onze eigen kracht te beproeven, door het voelen van onze zwakheid — dan komen we tot deze bevinding, ‘wij hebben geen kracht tegen deze grote menigte’. Op welk een wonderschone wijze behaagde het de Heere Paulus deze grote les te leren! Hij werd opgetrokken tot in de derde Hemel; daar zag en hoorde hij onuitsprekelijke dingen; zijn ziel werden wellicht de grootste openbaringen toegestaan, die ooit enig sterfelijk schepsel geschonken werden. Hij daalt uit de Hemel weer neer op de aarde. En wat gebeurt er dan? Hij heeft een engel des Satans, een doorn in het vlees om hem te wederstaan. Aldus valt hij als het ware vanuit de hoogten des Hemels tot aan de uiterste poorten der hel. Hij verlaat het gezelschap van God en de engelen, en de tegenwoordigheid van de verheerlijkte geesten boven, en daalt neder om geslagen en geplaagd te worden, gekweld en gebeukt door de Satan. O, hoe verborgen was deze leiding Gods! Wat was de Apostel zelf onmachtig in deze verborgenheid door te dringen, dat iemand, die onlangs zo hooglijk begenadigd was, thans zo verlaten zou worden; dat iemand, wien de Heere zulke zegeningen had geschonken, thans in handen van de Satan zou worden gelaten!
Doch later leerde hij, waarom hij een zodanige bevinding moest opdoen. De Heere sprak tot hem: ‘Mijn genade is u genoeg; want Mijn kracht wordt in zwakheid volbracht’. Maar hoe kon de Apostel deze zwakheid anders hebben geleerd dan door ziels- bevinding? Was het niet nodig voor hem door de Satan met vuisten te worden geslagen, te worden gebeukt en op ruwe wijze te worden behandeld door de Prins der duisternis, en te ervaren, dat deze doorn in het vlees voortdurend zijn ziel doorstak en kwelde, teneinde dit in en voor zichzelf te leren? En kunt u mij enige andere wijze vertellen, waarop we dezelfde les kunnen leren? Kunnen we het uit de Bijbel leren? Uit boeken? Van predikanten? Of kan de bevinding van anderen het ons leren? Wij mogen de theorie leren. De praktijk moet op een andere school worden geleerd; en dat is de school van de pijnlijke en persoonlijke bevinding. Om ons dan van onze zwakheid te overtuigen, en om Zijn kracht in die zwakheid te volbrengen, laat de Heere in Zijn Voorzienigheid toe, dat deze ‘grote menigte’ tegen ons komt; en Hij leert ons aldus, dat we geen kracht hebben, dat we niet een vinger kunnen opheffen, dat we geen wapenen hebben om mede te strijden.
Welnu, aanschouw uw bevinding, u die enige bevinding hebt, en onderzoek wanneer deze ‘grote menigte’ tegen u kwam, of u van uzelf enige kracht bezat. Wat kon u met de verzoeking doen, toen deze op zulk een krachtige wijze kwam. Kon u deze overwinnen? Kon u er een dijk tegen opwerpen, en zeggen: ‘Tot hiertoe zult gij komen, en niet verder, en hier zal hij zich stellen tegen de hoogmoed Uwer golven’?
Kon u tegen welke verzoeking dan ook zeggen: ‘Gaat achter mij, ge zult me niet verzoeken’? O, als de verzoeking het vleselijk gemoed binnensluipt; als een slang kronkelt deze haar verborgen weg, en windt deze zich rond het hart! Zoals de Boa Constrictor zijn slachtoffer omvat, en er zich rondom kronkelt, en zonder voorafgaande waarschuwing ieder been tesamen drukt; zo neemt de verzoeking ons vaak plotseling in haar krachtige omhelzing. Hebben we in onszelf meer kracht om ons vlees te bevrijden uit de glibberige kronkels ervan, dan dat het arme dier heeft, om zich te
bevrijden uit de kronkelingen van de Boa Constrictor? Aldus is het met de verdorvenheden en lusten van onze gevallen natuur. Kunt u deze altijd de baas? Kunt u deze slangen bij de nek grijpen, en ze de kop afwringen? De twijfels en de vrezen en de kwellende bezorgdheden, die uw ziel binnendringen, als de schuld hard en zwaar op uw consciëntie ligt — kunt u zeggen: ‘Ga heen, twijfels en vrees; ik wil niets met u van doen hebben; u zult me niet beroeren’. U kon evengoed, toen vanmorgen de storm opstak, hebben gezegd: ‘Storm, ga liggen’; als dat u zegt, wanneer de twijfel en vrees en de bevattingen van Gods toorn op uw ziel neerdalen: ‘Hagelstenen, tref me niet langer’. En wat kunt u uitrichten tegen bezoekingen — bezoekingen in het lichaam, in het huisgezin, of in omstandigheden? Kunt u deze verdragen met een geduldige overgave, en zeggen: ‘Ik kan alles en iedereen verdragen’? Wie kan één bezoeking in zijn eigen kracht dragen? Kunt u uw pink opheffen tegen pijn? Kunt u een hevige kiespijn verdragen, een half uur zenuwtrekken, of een nacht oorpijn? Kunt u een geliefd kind zien lijden? Kunt u het dreigende aangezichte Gods in de Voorzienigheid verdragen? Bent u nooit geërgerd? Is uw geest niet terneergebogen, en gaat er soms niet een opstandige opwelling door uw boezem? Als belijders u tegenspreken, en uw naam als een kwade naam uitwerpen, kunt u dat altijd verdragen? Kunt u uw mond in het stof steken? Als u op de wang geslagen wordt, kunt u dan altijd de andere toekeren? O, u moet geformeerd zijn uit stof, dat onderscheiden is van het gevallen geslacht van Adam; u kunt niet hetzelfde hart hebben, dat klopt in de boezem van hem, die tot u spreekt als u altijd lijdzaam en berustend kunt zijn; altijd kunt geloven, hopen, en liefhebben; altijd kalm en bedaard kunt zijn; als u nooit verzocht wordt, nooit struikelt, en nooit afwijkt! Voorzeker, u bent nog niet volmaakt naar het vlees, nóch buiten schootsafstand.
2. ‘En wij weten niet wat we doen zullen. ’ Dat lijkt nog erger te zijn. Niet weten, wat we doen zullen! Zodanig verbijsterd te zijn, dat we niet weten hoe te handelen! Als iemand zeggen zou: ‘Ik ben erg zwak, maar ik heb een plan in mijn hoofd, dat, daar ben ik zeker van, zal slagen; of alhoewel ik de zaak niet zelf kan doen, ik heb evenwel een vriend, die het kan’; zulk een persoon zouden we niet beschouwen te zijn zonder toevlucht of iets van dien aard. Hij zou niet naar waarheid kunnen zeggen: ‘Ik weet niet, wat ik doen zal’. Geen kracht te hebben is erg zwak te zijn; maar geen wijsheid te hebben betekent nog zwakker te zijn. Welnu, als er een ‘grote menigte’ tegen u komt, weet u dan altijd, of weet u dan vaak ‘wat u doen zult’? Bevindt er zich een schat van wijsheid in uw hart? Kunt u innerlijk te rade gaan, en zeggen: ‘Ik zie hoe ik dit kan regelen; ik kan dat gemakkelijk overwinnen. Ik heb een plan voor deze moeilijkheid, en een middel voor die kwellende omstandigheden; het doet er daarom niet veel toe, wat voor beproeving er komt, ik weet precies, hoe ik hieraan het hoofd moet bieden’? Als u zich op die plaats bevindt dan hebt u geen deel aan de bevinding van Josafat, en van het volk, voor wie hij tussentrad bij de Heere. Hij was genoodzaakt voor zichzelf en voor hen te belijden, wat menig arm kind van God in wezen, zo al niet letterlijk heeft gezegd: ‘Wij weten niet wat we doen zullen’! We zijn geheel en al ten einde raad, en zijn in alle opzichten beschaamd en verbijsterd.
Pas dit bevindelijk toe op uw eigen zaak. Als de bezoekingen komen, weet u dan, ‘wat u doen zult’? U moogt zware verliezen hebben in de Voorzienigheid. Kunt u de beproeving altijd kalm en gelaten het hoofd bieden, en zeggen: ‘Wel, zeker, het is nogal een verlies, maar dit heeft verder niet veel te betekenen’. Iemand, die zo kan praten, weet niet veel van de zaak af. Gelatenheid is geen onderwerping, maar het maakt deel uit van dat bloedschendige gebroed, dat vaak rondwandelt onder degenen, die zich Christenen noemen. Dit is het beproevende punt, niet te ‘weten, wat we doen zullen’, niet te zien, welke weg we zullen kiezen, nóch in staat te zijn door welke vinding dan ook van onze eigen bekwaamheid of wijsheid aan die moeilijkheid het hoofd te bieden.
Vervolgens: als uw lusten en hartstochten worden opgewekt; en ik veronderstel, dat deze soms in beweging zijn; ze liggen niet altijd kalm en dodig in uw ziel; nu en dan zult u vaststellen, dat er nog wat werkt van de oude Adam-natuur; de zonde doet niet altijd een dutje, nóch is ze, als een slang, in haar winterslaap. Ik veronderstel, dat er nu en dan iets is, dat niet in alle opzichten een geestelijk of genade-kenmerk draagt, het één of andere zinnelijk verlangen, een zekere trots, een zekere lage verbeeldingskracht, die in uw vleselijk gemoed werkt. O wees ervan verzekerd, dat er een sluier van ongeloof over uw hart ligt, als u dit niet ziet, en uw consciëntie is niet erg teder, als u dit niet gevoelt!
Maar als uw oude Adam-natuur wordt opgewekt, ‘weet u dan, wat u doen zult’? ‘O ja’, zegt u, ‘dat doe ik’; ‘het is niet zo, dat ik het niet meer weet, of dat ik, om welke reden dan ook blijf steken.’ Meteen als ik ervaar, dat de zonde opwelt, neem ik een vastberaden besluit, dat ik er niet door zal worden overwonnen. Ik geef nooit toe aan trots, hebzucht, wereldsgezindheid, een boos humeur, of welke van de vleselijke werken dan ook.’ Ik kan u waarlijk niet geloven.
U moogt voornemens opvatten; maar hoe lang en hoe vaak houdt u deze? Is het niet zo lang, als een klein kind zijn voornemen houdt zoet te zijn? Als de ouder op het punt staat het te bestraffen, o, wat een goede voornemens heeft het dan! De tranen lopen het langs de kleine wangen; het zal bijna alles beloven om de bestraffing te ontgaan. ‘Ik zal het nooit weer doen, ik zal het nooit weer doen; ik zal zo zoet zijn, zo zoet.’ Hoe lang? Hoe lang? Misschien nog niet een half uur. En aldus zijn onze voornemens, als we deze hebben niet veel beter dan de beloften van een kind. Ik heb het sedert lang opgegeven beloften te doen. Maar als we zo dwaas zijn ons wat voor te nemen, hoe lang zal dit duren? Precies zo lang als een veer stil ligt op het dak van een huis; deze wacht slechts op het eerste briesje wind, en dan is hij verdwenen.
En zo zijn onze voornemens gelijk veren; de eerste bries blaast deze naar de windstreken.
En hoe kunt u uw twijfels en vrees aan? Grijpt u ze bij de keel en worgt u ze? Kunt u uw hand in uw boezem steken en ze als een nest adders naar buiten werpen? U zult bij de poging gebeten worden.
Het roepen van de ziel is: ‘We weten niet, wat we doen zullen’! In verleden tijden dachten we te weten, wat we doen moesten; we waren tamelijk sterk; we wilden bidden; wilden Gods Woord lezen; we wilden onze ogen en oren en onze tong bewaren; we wilden een bewaking stellen over de bewegingen van het hart; en wellicht slaagden we hierin tot op zekere hoogte. Maar dit kwam, omdat we weinig kenden van deze ‘grote menigte’. Wellicht was het een kleine menigte; en als het maar een kleine menigte was, konden we weten, wat we doen moesten, maar toen deze ‘grote menigte’ kwam, bracht deze de ziel ten einde raad, en bracht dit het roepen voort: ‘We weten niet wat we doen zullen’! Welnu, totdat de ziel in meerdere of in mindere mate op dit punt is gebracht, kent ze maar heel weinig van de genade van de Heere Jezus Christus. We moeten op beproevende plaatsen gebracht zijn om iets van God te kennen. Ik heb vaak gedacht aan de woorden van de arme Mc Kenzie, en het waren treffende woorden, tijdens zijn laatste ziekte. Toen het bloed hem uit de mond golfde, sprak hij: ‘Het is hier, dat we behoefte hebben aan een God! Ja, hier is het, dat we behoefte hebben aan een God’; maar heel vaak hebben we geen behoefte aan een God. Ga ik te ver, als ik zeg, dat we het misschien negentiende van onze tijd, zonder God kunnen stellen? Neem vandaag. U bent bezig geweest in uw zaken, in uw wettige beroepen. Hebt u het wellicht het grootste deel van de dag niet zonder God gesteld? Hebt u vele uren, vele kwarturen, vele minuten vandaag, waarlijk uw behoefte gevoeld aan een God, God waarlijk nodig gehad; u in die staat en toestand gevoeld, dat u behoefte had aan een God voor het ogenblik, een God om te helpen, een God om te zegenen, een God om te verschijnen, een God, Die afdaalt in uw ziel? Ik bedoel niet, dat er geen pijnlijke leegte is geweest, geen opwaarts zien, geen verborgen gebed of smeekbede; maar niet zulke uitermate hevige verlangens en zulk een vurig roepen, alsof u Hem op een bijzondere wijze nodig had. Lage schepsels zijn we met geheel onze belijdenis, dat we het zoveel en zo dikwijls kunnen stellen zonder de tegenwoordigheid Gods; dat we Hem, zo gezegd, verre houden, dat we Hem dienen en dat we het toch grotendeels zo buiten Hem kunnen stellen! Maar als we in beproevende omstandigheden zijn gebracht, dan is het, dat we een God nodig krijgen, en zulk een God, als de God en Vader is van de Heere Jezus Christus; zulk een God als alleen de ziel kan zegenen en troosten.
III. Welnu onder deze omstandigheden pleit Josafat met God. En op welk een tedere en toegenegen wijze pleit hij! Als u wilt lezen, hetgeen aan onze tekst voorafgaat, dan zult u zien, hoe hij met God pleit, en voornamelijk op drie gronden. Hij pleit ten eerste met Hem op grond van Zijn sterkte en macht; ‘Is U niet gegeven alle macht!’ Hij pleit in de tweede plaats met Hem op grond van Zijn Verbond; ‘Zijt Gij niet onze God?’ Ten derde pleit hij met Hem op grond van Zijn wonen bij hen in het Heiligdom. ‘Zij nu hebben daarin gewoond en zij hebben U daarin een Heiligdom gebouwd voor Uwen Naam, zeggende: Indien over ons enig kwaad komt, het zwaard des oordeels, of pestilentie, of honger, wij zullen voor dit Huis en voor Uw aangezicht staan, dewijl Uw Naam in dit Huis is; en wij zullen uit onze benauwdheid tot U roepen, en Gij zult verhoren en verlossen.’ Onder het ‘Heiligdom’ kunnen we verstaan de menselijke natuur van de Heere Jezus Christus, dat Heiligdom en die ware Tabernakel, welke de Heere oprichtte en niet de mens. Daarom komt hij tot God met deze drie krachtige pleitgronden; als een God van grote kracht, en daarom machtig; een God des Verbonds, en daarom gewillig, en een God in Christus, en daarom goedertieren en barmhartig. Deze drie krachtige pleitgronden voert hij aan en hij legt deze aan Zijn gezegende voeten; bij Hem tussen- tredend, datgene voor hen te doen, dat ze niet voor zichzelf doen konden; ‘Zult Gij geen recht tegen hen oefenen’? Naar mijn gedachte ligt er iets in deze uitdrukking: ‘Zult Gij geen recht tegen hen oefenen’?, dat heel treffend en gepast is. Het is alsof hij zich om zo te spreken nauw verbond aan de Heere, en alsof hij de zaak van Juda tot de zaak Gods maakte; zodat God door haar te verlossen, in feite Zijn eigen strijd voerde; en alsof Hij als Rechter op Zijn Rechterstoel, een oordeel uitsprak over Zijn eigen vijanden.
Welnu, dit is de meest bewegende pleitgrond, die we bij God kunnen aanvoeren; als we tot God kunnen opzien als tot onze God van het Verbond, en als het ware onze vijanden, onze verzoekingen, onze bezoekingen, onze twijfels, en onze oefeningen, in onze hand nemen, als even zovele vijanden jegens God, en de Heere te vragen een oordeel over hen uit te spreken, niet vanwege het feit, dat het onze vijanden zijn, maar omdat het Zijn vijanden zijn. We kunnen dit misschien zo toelichten. In oorlogstijd is er in het garnizoen een spion, die samenzweert om de vesting te verraden. Een soldaat betrapt de ellendeling; hij arresteert hem ter plaatse, brengt hem voor de generaal, en verhaalt zijn misdaad. Als de soldaat de verrader nu arresteert, arresteert hij hem niet als zijn vijand, maar als de vijand van zijn Vorst. Zo is het ook, als we onze lusten en lage hartstochten kunnen arresteren, deze als verraders grijpen, deze tot God brengen en zeggen: ‘Dit zijn Uw vijanden; wilt Gij ze oordelen, en ze straffen, en ons om Uws Naams wil verlossen van hun verraad’; dit lijkt als het ware erop God aan onze zijde te krijgen, en Zijn rechtvaardigheid in te roepen om een oordeel te vellen over hen als Zijn vijanden.
Het is nutteloos de strijd in onze eigen kracht te voeren. Wij hebben geen kracht. Het is nutteloos, als de zonde een bres in de consciëntie geslagen heeft, in de opening een stevige bundel eigengerechtigheid te stoppen. De wapenen van onze strijd zijn niet vleselijk maar geestelijk. De kracht van Christus, het bloed van Christus, de genade van het Evangelie, het zwaard des Geestes — dit moeten onze wapenen zijn. ‘En zij hebben hem overwonnen door het bloed des Lams, en door het woord van hun getuigenis.’ Maar hoe weinigen strijden er met deze wapenen! Hoe velen nemen hun eigengerechtigheid op als een wapen tegen hun zonden, en aldus strijden ze alleen maar vleselijk tegen vlees; ze bestrijden de ene gestalte van het eigen ik met het eigen ik in een andere gestalte. Dit is paaps. Arme, zwakke schepselen gaan in nonnen- en monnikenkloosters. Waartoe? Om te strijden tegen de zonde. Waardoor? Door eigengerechtigheid. Ze kastijden hun lichamen; gaan gekleed in een zak; zeggen hun gebeden op, en leggen zich toe op hun ceremoniën. Tot welk nut? Om hun zonden ten onder te brengen, met vleselijke wapenen strijd voerende tegen vlees. En wat is de uitwerking? Als ze al enige consciëntie hebben, worden ze verpletterd in deze vruchteloze strijd, zoals Luther dit werd in zijn cel te Erfurt. Dit is paperij in zijn volle bloei — een bonte bloem, waarvan de protestantse eigengerechtigheid een zwellende knop is. Het wezen van het papisme is de eigengerechtigheid van het schepsel; en het strijden tegen de zonde door eigengerechtigheid staat zo goed als gelijk met het gaan in een klooster, het dragen van een haren hemd, of het geselen van de rug met een roede. Het Evangelie heeft een betere — een doeltreffender weg aan het licht gebracht. ‘Zult Gij geen recht tegen hen oefenen?’ ‘Hier zijn mijn lusten.’
Ik kan ze niet beheersen; hier zijn mijn verzoekingen; ik kan ze niet overwinnen; hier zijn mijn twijfels en vrezen; ik kan ze niet ten onder brengen; hier zijn mijn vijanden; ik kan ze niet meester worden. Heere, ik weet niet wat ik doen moet. Maar zult Gij geen recht tegen hen oefenen? Zult Gij het niet voor me uitrichten? Zult Gij mijn vijanden en de Uwe niet overwinnen?’ Dit is, zo gezegd, deze lusten en hartstochten bij de nekte grijpen, en deze neer te leggen aan de voeten Gods, als Gods vijanden; en aldus de sterkte Gods tegen hen te brengen, de almacht van Jehova stellend tegen hetgeen ons anders zou vernietigen. Dit doet zegevieren. Aldus onder de banier des Heeren te strijden betekent het hoofd bieden tegen de zonde, doch hiertegen te strijden in onze eigen
vastberadenheid en kracht betekent slechts hieraan ten prooi te vallen. Te strijden tegen onze geestelijke vijanden; dit is het opnemen van de wapenen Gods, en deze wapenen zijn niet vleselijk, maar machtig door God tot nederwerping der bolwerken. Dit is strijden tegen de zonde, niet naar het vlees, maar in de Geest; niet door de wet, maar door het Evangelie; niet door het eigen ik, maar door de genade Gods. En als uw ziel menige worsteling heeft doorleefd en menig man-tegen-man-gevecht met de zonde, dan zult u vroeger reeds hebben ervaren, dat niets, dan de genade, de kracht, en de Geest van Christus u ooit de overwinning hebben gegeven, of de minste hoop op de overwinning.
IV. ‘Maar onze ogen zijn op U.’ — Josafat wist niet wat te doen; hij was in alle opzichten ten einde raad; en toch deed hij het verstandigste, dat iemand kan doen. Dit is de schoonheid ervan; dat als we dwazen zijn, we dan wijs zijn; als we zwak zijn, dat we dan sterk zijn, als we niet weten wat te doen, dan doen we het enig juiste.
O, was Josafat een andere weg gegaan; had hij een leger bij één- verzameld, had hij door Juda gezonden, troepen op de been gebracht en zwaarden en spiesen gesmeden, dan zou hij zeker verslagen zijn! Maar niet wetende wat te doen, deed hij juist datgene, dat hij behoorde te doen: ‘Onze ogen zijn op U’. Gij moet onze oorlogen strijden; Gij moet de zaak in Uw eigen hand nemen. Onze ogen zijn op U, wachten op U, zien op U, en hopen op U; geloven in Uw heilige Naam, verwachten hulp van U, van Wien alleen hulpe komen kan. Maar dit is een pijnlijke zaak tot dit punt te worden gebracht. ‘Onze ogen zijn op U’, hetgeen betekent, dat het zinloos is naar enige andere zijde om te zien.
Het veronderstelt, dat de ziel het gedurig en tevergeefs heeft gezocht en dat ze toen haar ogen op God geslagen heeft, wetende dat van Hem alleen maar hulpe komen moet. Ik geloof, dat dit de kenmerkende blijk moet zijn van een Christen, dat zijn ogen op God zijn. Des nachts op zijn bed; des daags op zijn kamer; in zaken of op de markt, als zijn ziel beroerd is, terneergebogen en verslagen, zijn ogen zijn op God.
Van Hem alleen moet alle hulp komen; niemand anders kan zijn zaak oplossen. Alle andere hulp, buiten die van God is vruchteloos; het laat hem, waar deze hulp hem aantrof; het doet hem geen nut. We zijn nooit veilig, dan wanneer onze ogen op God zijn. Laat onze ogen zijn op Hem, dan kunnen we veilig wandelen; laat onze ogen op het schepsel zijn, dan zijn we er tamelijk zeker van, dat we zullen misstappen en struikelen. ‘Onze ogen zijn op U.’
En o, wat een eenvoudig, gepast, volkomen, en gezegend geneesmiddel is dit, als het de Heere behaagt onze ogen te openen, en ze op Hem te vestigen! Hij moet het alles doen. Als de ogen op Hem moeten zijn, dan moet Hij ons eerst ogen geven; als ze op Hem geslagen moeten zijn, dan moet Hij ze eerst doen opheffen; als ze op Hem moeten blijven gevestigd, dan moet Hij ze wakende houden. Het is goed op deze plaats te vertoeven. Er zijn wellicht tijden en gelegenheden, dat we in ’t geheel geen godsdienst schijnen te hebben; dat we zoeken en blijven zoeken, en dat we geen korrel kunnen vinden. Waar is onze geestelijkheid? Waar onze hemelse genegenheden? Waar onze geestelijke vroomheid? Waar onze teerheid van consciëntie? Waar onze Godsvreze? Waar onze meditaties over Gods Woord?
We zoeken keer op keer — ze schijnen te zijn verdwenen. Welnu, misschien worden we temidden van deze onzekerheid in de één of andere pijnlijke oefening gebracht, de één of andere bezoeking, de één of andere verzoeking, de één of andere bezorgdheid, iets dat met gewicht en met kracht op de ziel ligt. Het is nu de tijd, dat we onze godsdienst nodig hebben. Maar deze is verdwenen, deze is weg; ons ledig, behoeftig, naakt en ontbloot latende; godsdienst wat aangaat de welgelukzaligheid en de troost ervan, schijnen we geheel niet meer te bezitten. Dit is ontlediging; dit is de ziel als het ware tot op het gebeente te ontbloten. Maar wat een toebereiding om de godsdienst te ontvangen, die van Boven is! Wat moet het vat worden ontledigd van het vuile water van de schepsels godsdienst, goed gespoeld en uitgewassen, om het reine water van de Hemelse godsdienst medegedeeld te krijgen uit de Goddelijke Fontein. God vermengt nooit de zuivere stroom van de Hemelse godsdienst met het smerige vuile water van onze eigen schepsels godsdienst. We moeten om zo te spreken ontledigd worden van iedere druppel van onze natuurlijke godsdienst, om de heilige en geestelijke godsdienst, die van Boven is, in de ziel uitgegoten te
krijgen. Maar om te zoeken en bij herhaling te zoeken, en niets te vinden dan ledigheid, naaktheid, dorheid, en uiterste armoede — een ‘grote menigte’ vijanden te hebben, die allen tegen ons komen, en wij zo zwak als water — wat een ontlediging voor het vullen door God, wat een ontbloting voor het bekleden door God, en wat een vernedering van het eigen ik voor het oprichten van Christus! De ware godsdienst bestaat voornamelijk uit twee zaken — ontledigd, ontbloot te worden, naakt en ontbloot gesteld te worden; en dan bekleed en vervuld te worden met de volheid van Christus. Van alle mensen zijn derhalve de kinderen Gods de zwakste, en toch zijn het de enige personen, die waarlijk sterk zijn; van allen zijn het de onwetendsten, ze zijn evenwel de enige wijzen, van allen de meest hulpelozen, en toch worden zij alleen metterdaad geholpen; van allen het meest in de klem zittend, evenwel hebben zij alleen een goede hoop door God; van allen wellicht in hun gevoelens het ongelovigst, en toch zijn zij alleen deelhebbers aan de genade des geloofs. ‘De verborgenheid der Godzaligheid is groot; het leven van een Christen is een schijnbare tegenstrijdigheid; hij wordt geroepen een onbekende weg te betreden; en hij kan deze weg alleen leren gaan op de school der bevinding. Door een reeks lessen op de school van Christus wordt bij het volk van God hun godsdienst in de ziel verbrand; en hetgeen ze op deze wijze leren wordt een deel van henzelf. Het gaat niet verloren op de weg uit de kerk, nóch wordt het achtergelaten in de kerkbank, nóch weggestopt in het Psalmboek tot de volgende zondag, nóch laat men het bij de uitgang vallen. Het is geen oppervlakkig denkbeeld; nóch een ijdele naam, nóch rook, die opstijgt, nóch een damp uit de aarde; maar een Goddelijke wezenlijkheid, door de hand Gods Zelf in het hart gebracht, dat is gelijk een schijnend licht, voortgaande en lichtende tot de volle dag toe. Zijt dan niet moedeloos, als de Heere iemand van u op deze weg leidt; zegt niet, ‘dat u een vreemde zaak overkomen is’; zaken, waaraan u weinig gedacht hebt, in tijden, die voorbij zijn. Leidt niet de Heere de blinden in een weg, die ze niet geweten hebben? En op paden, die ze niet gezien hebben? Maakt Hij het kromme niet recht voor hen, en maakt Hij niet glad, dat hobbelachtig is? Moet niet God in Christus alleen onze Koning, onze Leidsman, onze Hulpe, onze Hope, ons Alles zijn?
Het is genade iets van het onderwijs Gods in de ziel te bezitten, zij het slechts om de ziel te ontledigen, zij het op het ogenblik niet verder dan de ziel te ontbloten en te vernederen; om elk vals bedeksel weg te nemen; in het stof der verootmoediging te brengen, te doen zien op de Heere, zoekende en verwachtende een openbaring van Zijn genade en liefde. Er zijn er maar weinigen, die tot hiertoe gebracht zijn. Er zijn er maar weinigen, vergelijkenderwijs gesproken, die weten, dat ze niets zijn; weinigen, die diep genoeg vernederd zijn voor Christus om Zich tot hen neder te buigen; weinigen, die voelen, dat ze onder de rovers gevallen zijn, en die er behoefte aan hebben, dat de barmhartige Samaritaan voorbijkomt en olie en wijn giet in hun wonden. Er zijn er maar enkelen, die zover gebracht zijn, dat ze hun eigen krankheid kennen en hun eigen wonde. Evenwel zouden we willen hopen, dat er van dezulken hier zijn, die de Heere leidende is in de vallei, en ofschoon ze wellicht bittere dingen tegen zichzelf schrijven, staan hun namen geschreven in het Boek des Lams. Het is de arme en nooddruftige, op wie de Heere het oog heeft; en diegenen, die zichzelven vernederen zullen op Gods eigen tijd en wijze op een gezegende wijze verhoogd worden.
AMEN.