Want het goede, dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade, dat ik niet wil, dat doe ik. Romeinen 7:19
Soms zal er twijfel opkomen, aangaande de waarheid en inspiratie der Schriften: maar vaker nog zal er twijfel opkomen, betreffende de waarheid en wezenlijkheid onzer eigen bevinding. Nu zijn er zekere gevallen, die verondersteld worden aan deze twijfels het hoofd te bieden, of deze nu voortvloeien uit ongeloof, of dat ze opkomen uit ongelovigheid. Bijvoorbeeld: als wij vaststellen, dat verschillende kinderen Gods op onderscheiden plaatsen, en onder verschillende omstandigheden, allen getuigenis afleggen van dezelfde gevoelens en als wij in ons hart dezelfde gevoelens ontdekken, dan hebben wij in zoverre een blijk, dat deze echt zijn.
Voorts: indien wij de bevinding van dit volk en onze bevinding, als gelijk aan hun bevinding, vinden opgetekend in het Woord van God, dan is dit een bevestiging, niet alleen maar van de waarheid der Schrift, maar ook van de waarheid hunner en onzer bevinding. Ik wil dit toelichten met hetgeen mij is overkomen, sedert mijn komen naar London. Pas geleden, ging ik een arme vrouw bezoeken, die reeds meer dan vier jaar bedlegerig is, en die gedurende die tijd nauwelijks een kwartier vrij van pijn is geweest. Welnu, zij vertelde mij, dat alle lichaamspijnen, welke zij had verdragen, als niets waren, vergeleken bij de inwendige strijd, veroorzaakt door een lichaam der zonde en des doods, dat strijdende was tegen het leven Gods in haar ziel.
Ik kan hetzelfde zeggen. Ik heb mijn beproevingen gehad: beproevingen naar het lichaam, beproevingen in de omstandigheden, beproevingen des gemoeds, beproevingen van onderscheidene aard: maar ik heb nooit ondervonden, dat er enige beproeving gelijk was aan de innerlijke strijd, veroorzaakt door een lichaam der zonde en des doods. Korte tijd daarna, ging ik een andere bedlegerige vrouw bezoeken, die voor ongeveer dezelfde tijdsduur aan het ziekbed gebonden was geweest. Zonder dat ik vertelde, wat ik had ondervonden, zei ze, sprekende van haar lichaamspijnen: ”al deze pijn en ziekte is niets vergeleken bij de pijn, die ik gevoel vanwege de werkingen der zonde in mijn vleselijk gemoed.” Daar was hetzelfde duidelijke, onafhankelijke getuigenis, en dezelfde weerklank in mijn boezem.
Als ik me tot het Woord van God begeef, dan vind ik de apostel Paulus precies hetzelfde gevoelen uitdrukken: ”ik, ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?” Toen hij vervolging verdroeg, was er niet zulk een jammerlijk roepen. Toen het stenen om zijn hoofd regende, lezen wij niet van zulk een treurig kermen. Ja, zelfs vertelt hij ons, dat hij ”een welbehagen had in zwakheden, in smaadheden, in noden, in vervolgingen, in benauwdheden, om Christus’ wil.”
Deze persten geen roepen uit zijn boezem. In de gevangenis te Filippi, met zijn rug open van de slagen, en zijn voeten verzekerd in de stok, zongen hij en zijn medegevangenen Gode lofzangen (Hand. 16:25). Maar de werkingen der zonde in zijn vleselijke gemoed, de tegenstand van zijn verdorven natuur tegen de genade Gods: dat was het, en dat alleen, dat hem deed gevoelen, dat hij waarlijk ”een ellendig mens” was.
Welnu, is niet dit een bevestiging van de beide zaken, waarop ik heb gezinspeeld? Is het, in de eerste plaats, niet een treffend getuigenis van de waarheid der Schrift, wanneer wij onze eigen bevinding erin vinden getekend? En is het, in de tweede plaats, niet ook een bevestiging van de waarheid en echtheid onzer bevinding, als wij ondervinden, dat deze niet alleen verenigbaar is met de Schrift, doch ook met de bevinding dergenen, in wie wij op heldere wijze de genade Gods opmerken?
En dit is, naar ik geloof, de heerlijke zegen, welke de Kerk verkregen heeft, uit het zevende hoofdstuk van de brief aan de Romeinen. God heeft daar Zijn heilige apostel geïnspireerd, zijn eigen persoonlijke bevinding op te tekenen, en in levendige kleuren het inwendige werk der Wet, en de nood van het lichaam der zonde, en des doods af te beelden, en dit heeft zulk een echo ontmoet, en zulk een weerklank gevonden in de boezem van het huisgezin Gods, dat het hen keer op keer tot een rijke mijn van vertroosting en versterking blijkt te zijn.
Bij het overdenken van de tekstwoorden vanavond, zal ik trachten eruit te spreken volgens de beide tekstgedeelten, zoals deze voor me staan opgetekend: ”want het goede, dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade, dat ik niet wil, dat doe ik.”
I. Toen de mens is gevallen, is hij volkomen gevallen. Hij is niet half, doch hij is volkomen gevallen. En inderdaad, een schepsel, dat ook maar enigszins uit de gerechtigheid valt, kan nimmer op een andere wijze vallen dan volkomen. Toen de engelen zijn gevallen, zijn deze tot de volle omvang der engelennatuur gevallen: en toen de mens is gevallen, is hij tot diezelfde diepte der menselijke natuur gevallen. De val der duivelen en de val van de mens is alleen hierin onderscheiden, dat de één tot de volle omvang der engelennatuur, en de ander tot de volle omvang der menselijke natuur is gevallen. Zodat er geen tussenweg, geen middelweg, geen tussenstadium is, maar door te vallen viel de mens tot op het allerdiepste punt, waarin de menselijke natuur kon vallen.
Als het de Heere behaagt, door een werk der genade in het hart, Zijn volk tot de kennis van Hemzelf te brengen, dan schenkt Hij hen datgene, dat mededeelbaar is van Zijn eigen natuur, zoals wij lezen: ”der Goddelijke natuur deelachtig zijnde.” Welnu, als de Heere de ziel deze nieuwe natuur mededeelt, dan schenkt Hij haar een nieuw verstand, een nieuwe consciëntie, een nieuwe wil, en nieuwe genegenheden. Het verstand des harten van de mens is van nature duister, verdorven, onwetend en verdwaasd: daarom heeft hij behoefte aan een nieuw verstand, een nieuw geestelijk verstand, waarmede hij geestelijke dingen kan onderscheiden: want ”de natuurlijke mens begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn.” Neen, het natuurlijke verstand, hoe veredeld of beschaafd ook, kan nimmer geestelijke dingen aannemen, kennen, of waarderen. ’’Verlichte ogen des verstands.” Dit wordt in de Schrift genoemd ”het openen der ogen.”
Maar daarnaast is de consciëntie van de mens van nature verhard: ze kan geen onderscheid maken tussen goed en kwaad: ze is onbekwaam de geestelijkheid van de Wet Gods te voelen, of zaken, die verschillen te onderscheiden: ze is onbekwaam om te geloven, dat hetgeen God geboden heeft, moet worden gehoorzaamd, en dat hetgeen God heeft gedreigd, moet worden vervuld. Maar verder: is de menselijke wil van nature even verdorven, als zijn verstand en zijn consciëntie. Deze vleselijke wil kiest het kwade, heeft hierin vermaak, verlustigt zich in het kwade, en heeft geen andere wens, dan de bevrediging van het eigen ik, en de koestering van zijn begeerlijkheden. Daarom heeft de mens een nieuwe wil nodig, opdat zijn nieuwe wil moge kiezen, hetgeen God goedkeurt, en moge afwijken van hetgeen Hij verbiedt: opdat zijn nieuwe wil geschaard moge zijn aan de zijde Gods en der Waarheid, om lief te hebben, hetgeen Hij liefheeft, en om te haten, hetgeen Hij haat.
Ook de genegenheden van de mens zijn van nature aards, vleselijk en zinnelijk, volkomen gericht op de bevrediging van het eigen ik. Hij heeft daarom behoefte aan de mededeling van nieuwe, heilige en geestelijke genegenheden, waardoor niet alleen maar zijn wil kiest wat goed is, maar ook de genegenheden, de tedere genegenheden des harten ernaar uitvloeien, het begeren en zich erop vestigen. Welnu, deze nieuwe natuur, die de Heere aldus schept in de ziel, bestaande uit dit nieuwe verstand, deze nieuwe consciëntie, nieuwe wil en nieuwe genegenheden, schaart zich altijd aan de zijde Gods en der Waarheid. Deze moet altijd goedkeuren, hetgeen God goedkeurt, en deze moet altijd verfoeien, hetgeen Hij haat. Maar, zolang wij in deze tabernakel zijn, zullen wij ons oude verstand, onze oude consciëntie, onze oude wil, en onze oude genegenheden hebben. En deze, niet vatbaar zijnde voor verbetering: deze, geen proces ondergaande, waardoor ze gelouterd, gereinigd en verbeterd worden, zullen altijd geneigd zijn tot dat kwaad, waarin zij gevallen zijn, toen onze eerste stamvader uit de oorspronkelijke reinheid viel. Ons natuurlijk verstand zal altijd verduisterd zijn, onze natuurlijke consciëntie zal altijd verhard zijn, onze natuurlijke wil zal altijd voor het kwade zijn en onze natuurlijke genegenheden zullen altijd de wereld en het vlees aankleven.
Hieruit ontstaat de strijd. Mijn verlicht verstand en mijn verduisterd verstand: mijn nieuwe en mijn oude consciëntie, mijn vernieuwde en mijn onwedergeboren wil: mijn hemelse en mijn aardse genegenheden, zullen altijd tegen elkander begeren: ’’want het vlees begeert tegen de Geest, en de Geest tegen het vlees en deze staan tegen elkander, alzo dat gij niet doet, hetgeen gij wildet.” De apostel voelde de strijd, welke ontstaat uit de inwendige werkingen van deze beide onderscheiden beginsels in zijn boezem, toen hij sprak: ’’want het goede, dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade, dat ik niet wil, dat doe ik.” Naar u zult opmerken, spreekt hij van de wil, als geschaard aan de zijde Gods: zijn hart, zijn nieuwe hart was op God gericht: op een oprechte, ernstvolle en geestelijke wijze begerende de wille Gods te kennen, en deze te doen. Daar waren zijn nieuwe hart, zijn verlicht verstand, zijn geestelijke consciëntie en zijn hemelse genegenheden, alle geschaard aan de zijde Gods: en nochtans, vanwege de verdorvenheid van zijn gevallen natuur, werd hij voortdurend afgetrokken van de weg, waarop hij gaarne zou willen voortgaan, en werd hij voortdurend afgeleid op die kromme weg, waartoe hij altijd vreesde te vervallen. Doch laten wij, met wat meer klaarheid en duidelijkheid, wat van de gevallen naspeuren, waarin wij “het goede, dat wij willen, niet doen.”
1. Wij willen God aanbidden in geest en in waarheid. Dat is een goede zaak. Het is één der goede gaven, die van boven zijn, van de Vader der lichten: het is, hetgeen ieder wedergeboren mens verlangt te voelen en na te volgen: het is, wat iedere levend- gemaakte ziel bemint te volbrengen. Doch, als wij God in geest en in waarheid willen aanbidden, als wij willen voelen, dat Zijn oog op ons is, als wij ons hart voor Hem willen uitgieten in eenvoudigheid en oprechtheid Gods, als wij geestelijke offeranden willen offeren en op een welbehaaglijke wijze willen aanbidden: dan is het: ”het goede, dat wij willen, doen wij niet.” Iets, dat laag, vleselijk, vuil, of eigengerechtig is, welt op uit onze verdorven natuur, hetgeen ons volslagen onbekwaam doet zijn, de dingen te doen, die wij willen doen. Wij kunnen God niet aanbidden, zoals wij dat willen in geest en in waarheid. Het is een genadeweldaad, in staat te zijn geestelijke aanbidding te oefenen voor tenminste vijf minuten: ja, zal ik het nog verder beperken? Eén minuut! Ware geestelijke aanbidding, een bewust gevoel van de tegenwoordigheid Gods, een diepe, geestelijke verootmoediging voor Hem, het uitgieten van onze ziel in Zijn boezem, in eenvoudigheid, en op geestelijke wijze: één minuut geestelijke aanbidding van deze aard, is een gebedssamenkomst, zonder dit, van een gehele dag waard. Maar wij kunnen dit niet: het is alleen, voor zover de Heere in ons werkt, het willen en het werken naar Zijn eigen Welbehagen, dat wij deze geestelijke offeranden kunnen offeren.
2. Wij willen geloven in de Heere van leven en heerlijkheid. Wij willen Hem met ons hart aannemen, als onze Heere, en onze God. Wij willen op Zijn verzoenend bloed leven, als onze alleengeldende offerande. Wij willen betrouwen op Zijn verzoening voor de zonde, als onze enige vergeving en vrede. Wij willen vertrouwen op Zijn heerlijke gerechtigheid, als de enige mantel, waarin wij voor God kunnen bestaan. Doch wij kunnen dit niet. Niet zodra welt het verlangen dit te doen in het hart op: niet zodra is er de kinderlijke eenvoud van een gelovige ziel, uit te zien naar, te betrouwen op, en alleen te steunen op de boezem van de Heere van leven en heerlijkheid, of er komt een zekere gedachte van ontrouw, een ongelovige, godslasterlijke, vuile, vermetele, aanmatigende, of anderszins walgelijke gedachte bij ons op, en wij zijn totaal onbekwaam te vertrouwen en te steunen op de Heere Jezus, op de wijze, waarop wij dat geestelijk zouden willen.
3. Wij willen in al hetgeen we doen oprecht zijn tot de ere Gods. Wij willen Zijn wil raadplegen. Wij willen eenvoudigweg handelen, zoals de Heere in Zijn Woord bevolen heeft. Wij willen reine, geestelijke, tedere beweegredenen hebben. Wij willen zulk een oprechtheid en eerlijkheid van de ziel tot God hebben, dat al hetgeen wij zeggen, denken, en al hetgeen wij doen, zal voortvloeien uit oprechtheid tot de ere Gods. Dit is een goed, waarop onze ziel bij ogenblikken op een ernstvolle wijze is gericht. Maar ”het goede, dat wij willen, doen wij niet.” Een zekere zinnelijke beweegreden, een zekere opgeblazen gedachte, één of ander trots verlangen, enige verborgen begeerte van het eigen ik tot zelfverheerlijking welt op. Ons oog verdonkert: de ere Gods raakt uit het oog: en wij kunnen niet de dingen doen, wij kunnen niet de woorden spreken, wij kunnen niet leven, nóch handelen tot de ere Gods, zoals wij dat willen.
4. Wij willen (en het is een goede zaak dit te doen) het Woord van God in alles tot onze regel en gids stellen. Wij willen dit aanleg- gen, als een norm, waarnaar ons leven gericht behoorde te worden: wij wensen de voorschriften ervan te gehoorzamen, en de geboden ervan onvoorwaardelijk met een kinderlijk geloof te onderhouden. Het is iets, dat wij begeren te doen: iets, dat we trachten te bereiken in de werkzaamheden onzer ziel tot God. Doch eigenzinnigheid werkt Gods heilig Woord vaak tegen: eigenzinnigheid strijdt met de zuivere beweegreden, welke werkzaam is in het geestelijk gemoed, verlangende, dat Gods wil onze wil zijn zou. De poging wordt verijdeld: de bloem is geknakt in de knop, alvorens deze zich ontwikkelt: ze gaat niet lang genoeg mee om tot een stevige plant te worden: maar een snijdende wind uit de mond van het eigen ik, doet de knop verdorren, alvorens deze in bloei komt.
5. Wij willen de tegenwoordigheid des Heeren in onze ziel gevoelen. Wij willen getuigenis op getuigenis hebben, dat wij des Heeren zijn. Wij willen toelachingen, kussingen en omhelzingen hebben van de Heere van leven en heerlijkheid. Wij willen teken op teken, bewijs op bewijs hebben, dat wij Zijn dierbare liefde en bloed deelachtig zijn. Dit is een goede zaak. Het is goed, als het hart aldus mocht worden gegrondvest met genade. Doch wij kunnen niet de dingen doen, die wij willen: wij kunnen deze toelachingen, kussingen, getuigenissen en omhelzingen van liefde niet teweegbrengen.
Soms is ons hart zo hard, ons gemoed zo duister en zijn onze genegenheden zo afzwervende van de Heere, dat wij zelfs niet een verlangen hebben, in onze ziel te gevoelen, dat de tegenwoordigheid van Hem, Wiens liefde de hemel is, beneden een aanvang nam.
6. Wij zouden verlangen (en het is een goede zaak dit te verlangen, want het maakt deel uit, van hetgeen voortvloeit uit de Auteur van al het goede in het hart) de geest en het beeld van Jezus op onze ziel gestempeld te hebben. Wij zouden wensen, tot de gemeenschap Zijns lijdens te worden gebracht, en Zijn dood gelijkvormig te worden gemaakt. Wij zouden Zijn heilig beeld willen aandoen. Wij zouden naar Zijn voorbeeld, met ootmoed bekleed willen zijn. Wij zouden willen wandelen in de voetstappen van Hem, Die zachtmoedig en nederig van hart was. Maar we kunnen niet het goede doen, dat wij willen. Wij kunnen niet, zoals wij dat gaarne zouden willen, de gedaante en het beeld van Jezus op onze geest gestempeld hebben: en indien ons dit enkele ogenblikken op het hart gestempeld is, dan is het zoals een kind, dat zijn naam schrijft in het zand aan de zeekust: de eerste golf, die er aankomt, wist het uit, en laat er geen spoor van achter.
Aldus, wanneer wij ons enkele ogenblikken teder gesteld, ootmoedig, stil en zachtmoedig voelen, en gemeenschap hebben met de Heere van leven en heerlijkheid in Zijn lijden: als er soms een traan uit het overstelpte oog druipt: als er wat tedere gevoelens zijn omtrent het lijdende, bloedende Lam Gods: niet zodra heeft de Geest dat schrift in ons hart afgedrukt, of er komt een golf van verdorvenheid over de afdruksels Zijner genadevingeren, zodat wij nauwelijks de afdruk kunnen lezen, die Zijn aanraking heeft nagelaten. ”Het goede, dat wij willen, doen wij niet.”
7. In alle opzichten overeenkomstig het Evangelie te leven’, zodat, als men gesmaad wordt, niet terug te smaden: als men op de ene wang geslagen wordt, de andere toe te keren: een leven van gemeenschap met God, van afzondering van de wereld, van een gestorven zijn aan de tijdelijke en zinnelijke dingen, van een waarachtig vertrouwen en leven op de Heere van leven en heerlijkheid te leven, zoals een leven van geloof en gebed te leven, onderhouden door de kracht des Geestes in het hart – dit is een goede zaak: wij zouden wensen dit te doen: wij zouden wensen dit te gevoelen: wij zouden wensen, dat dit in ons leven, en in onze omgang zou worden volbracht. ”Het goede, dat wij willen, doen wij niet.”
8. Dat onze woorden zodanig mochten zijn, dat ze niet onverenigbaar zouden zijn met onze belijdenis: dat onze werken niet zodanig zouden zijn, dat de vijanden van het Evangelie, en zelfs de vrienden van het Evangelie, deze terecht als onbehoorlijk zouden aanmerken, is bij ogenblikken een goed, dat wij verlangen: vooral, als wij doorstoken zijn door het knagen der schuld, of als wij een oog op de Heere van leven en heerlijkheid hebben mil vangen, en een uitgang des harten hebben gehad, opdat wij Hem mochten kennen, en de kracht Zijner opstanding. ’’Maar het goede, dat wij willen, doen wij niet.” Het eigen ik, de hoogmoed, ijdele eer, de zonde, de verdorvenheid in de verschillende gedaanten en vormen, vlechten zich door iedere gedachte, komen tot uitdrukking in ieder woord, en doorlopen, als in een stroom, ieder werk. Soms heb ik de zonde vergeleken bij de draad, welke het touwwerk van de schepen in Hare Majesteits dienst kenmerkt. Door ieder touw en door ieder zeil loopt een rode draad: u moge het touw doorsnijden, of het zeil in duizend stukken kerven, toch is er nog de rode draad, welke dient als een kenmerk om het op te sporen, als het geroofd is. Aldus is het geestelijkerwijs. Snijd uw hart aan stukken, scheur het aan flarden, vermink het tot wel duizend stukken: de draad der zonde blijft vermengd, doorvlochten en verstrengeld met iedere gedachte, ieder begeren en iedere inbeelding. Het is nu eenmaal zo: u moogt het hart aan stukken snijden, maar u kunt die draad er niet uit snijden.
Welnu, dit is hetgeen het volk des Heeren zulk een belast volk doet zijn: hetgeen hen zo terneergebogen doet zijn naar de ziel, zodat ze dagelijks bitterlijk schreien vanwege zichzelf: en soms ieder uur, dat zij zijn, die ze zijn: dat ze geestelijke willen zijn, nochtans vleselijk zijn: dat zij heilig willen zijn, nochtans onheilig zijn: dat zij in de Heere willen geloven, nochtans menigvuldig niet bekwaam zijn enig geloof in Zijn Naam te oefenen: dat zij een zoete gemeenschap willen hebben met een opgestane Jezus, en evenwel zulk een zinnelijke vereniging hebben met de tijdelijke en zinnelijke dingen: dat zij in alle opzichten, in woorden, gedachten, en werken, christenen willen zijn, evenwel ondanks alles hun vleselijk gemoed voelen, terwijl hun ellendige verdorvenheid met de stroom van verontreiniging ervan, zich dooreenvlecht, ineenstrengelt met alles van buiten en van binnen, zich erover uitstort en dit bezoedelt, zodat het hen, belast zijnde, doet zuchten, kermen en roepen.
II. Maar dit schilderij heeft nog een zijde. Wij kunnen het keren, en de andere zijde van het linnen beschouwen. ”Het kwade dat ik niet wil, dat doe ik.” Kan dit de bevinding zijn van een christen? Kan dit een kind van God zijn? Kan de Heilige Geest in zulk een hart wonen? Is dit het beeld van Christus gelijkvormig gemaakt worden? Is dit een pelgrim te zijn, reizende door de woestijn? Is dit een schaap van de kudde van Christus? Is dit een lid van het lichaam van Christus? Is dit de bruid van het heilige Lam Gods? De mensen mogen wel zeggen, dat de apostel zijn eigen bevinding niet beschreef, als zijn niet iets van gelijke aard in hun eigen ziel hebben ervaren. Als zij nimmer kermden, zoals Paulus deed, belast zijnde, dan verbaas ik me er niet over, dat zij zeggen: ”dit was zijn bevinding, voordat hij bekeerd werd.”
’’Voorzeker, een zodanige beschrijving als deze – het goede, dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade, dat ik niet wil, dat doe ik – voorzeker, zulke woorden zijn niet de woorden van een christen, van een apostel, van iemand, die in de derde hemel was geweest, die Jezus had gekend, en de kracht Zijner opstanding: zeker, voorzeker, dit moet de gezindheid van zijn gemoed zijn geweest, alvorens hij door Goddelijke genade werd levendgemaakt. Aldus redeneert de vrije wil en de vleselijke heiligheid in het hart van een farizeeër. Doch welk een genade is het voor u en voor mij, die de plaag van ons hart kennen, die dagelijks zuchten en kermen, omdat we gebukt gaan onder een lichaam der zonde en des doods, en omdat we bij ogenblikken voelen, dat wij de allervuilste de allerwalgelijkste en de allerschuldigste zijn, welk een genade is het voor zulke ellendige onreine wormen, zulke kruipende reptielen, zulk zelfveroordeelde zondaren, te bemerken, dat de apostel Paulus deze strijd in zijn boezem had, en gelast werd door de Vader der lichten dit neer te schrijven, opdat u en ik en zodanigen als wij, deze borst der vertroosting mogen zuigen, omdat het in de bevinding onzer ziel ligt verklaard.
“Het kwade, dat ik niet wil, dat doe ik.” Naar u zult opmerken, heeft de wil zich geschaard aan de zijde Gods: en dit is het onderscheid tussen iemand, die dood in de zonde is en iemand, die het leven Gods in zijn ziel bezit. ”Uw volk zal zeer gewillig zijn op de dag Uwer heirkracht.” Een gewillig volk! Een wil tot het goede, een wil tot God, een wil tot de dingen, welke God liefheeft: en wat een kind van God ook moge overkomen, hoe de zonde ook in hem raast, deze wil blijft onveranderd. Als hij tot zonde wordt overgehaald, dan wordt hij tegen zijn wil overgehaald. Als hij niet doet, hetgeen hij verlangt te doen, dan is het toch zijn wil dit te doen: zijn wil blijft onveranderd. Hij moge in de diepste poel van zonde vallen: maar de wil van zijn nieuwe natuur is toch naar God, ofschoon hij overvallen moge worden, en in het moeras moge verzinken.Laten wij dan nu, zoals wij gepoogd hebben te beschrijven: ”het goede, dat wij willen, niet te doen,” dit eens omkeren, en de andere zijde beschouwen: ”het kwade, dat wij niet willen, dat doen wij.”
1. Voortdurend de waarheid van Gods Woord en het werk der genade in de ziel niet te geloven, en te betwijfelen: vol van ongelovigheid en ongeloof te zijn, is dit niet een kwaad? Is dit bij sommigen niet een bijna voortdurend kwaad? Wordt dit niet ervaren als een melaatsheid, een pestbuil in het hart van velen van Gods levendgemaakte huisgezin? Welnu, dit willen wij niet. Hier is het onderscheid tussen de gelovige en de ongelovige: de waarlijk ongelovige, en het kind van God, dat het ongeloof in zijn boezem omdraagt. De waarlijk ongelovige bemint het ongeloof: hij bezit geen wil om de Waarheid te geloven. De ongelovige twijfelt, en bemint de twijfel, hij heeft er nimmer behoefte aan de Waarheid te kennen: hij heeft er nimmer behoefte aan van zijn godslasteringen af te komen, maar zoekt liever wat om deze te bevestigen: elk argument, elk boek, iedere persoon, die zijn ongeloof wil sterken en bevestigen, zal hij van harte omvatten: doch hij heeft geen verlangen naar iets om dit te overwinnen, teniet te doen, en weg te nemen, nóch naar iets, dat er altijd een tegenpartij van is. Welnu, het kind van God heeft een strijd uit ongeloof, werkende in zijn gemoed. Hij voelt het ongeloof en de ongelovigheid worstelen in zijn hart: maar zoekt hij wat om deze zaken te versterken, of te overwinnen? Zoekt hij naar argumenten om zijn geloof, of om zijn verdenkingen en ongeloof te bevestigen? Dit is het onderscheid tussen een dode ongelovige en (zal ik het woord gebruiken?) een levende ongelovige. Een beginsel in uw vlees te hebben, dat het ongeloof aankleeft, is een kwaad en wordt ook als een kwaad gevoeld.
De kinderen Gods roemen en verlustigen zich niet in hun verdorvenheden: zij voeden hun ongeloof niet, of liefkozen het niet als een zuigeling in de armen der liefde: zij gaan er niet prat op, en denken niet, dat ze des te grotere christenen zijn, naarmate ze meer ongeloof hebben. Dat is een smaadschrift dat tegen hen wordt ingebracht door hun vijanden. Het is hun smart, hun leed, hun droefheid – bevrijd hen daarvan, en u zou hun een zegening schenken: neem dat weg en u zou datgene wegnemen, dat hen zoveel doet zuchten en dat hun ziel zo grondig oefent, beproeft en kwelt.