En te dien dage zullen de doven horen de woorden des Boeks; en de ogen der blinden, zijnde uit de donkerheid en uit de duisternis, zullen zien. En de zachtmoedigen zullen vreugde op vreugde hebben in den HEERE; en de behoeftigen onder de mensen zullen zich in den Heilige Israëls verheugen. Jesaja 29: 18, 19
Welk een schilderij hangt de Heilige Geest in dit 29ste hoofdstuk van Jesaja op, van de uitwendige Kerk, “die een gedaante der godzaligheid heeft, maar derzelver kracht heeft verloochend!” Met welk een krachtig wee opent Hij het, als hij zegt : “Wee Ariël, Ariël, de stad, waarin David gelegerd heeft!” Ariël betekent “het licht van God,” enis een naam die aan Jeruzalem gegeven wordt, als de plaats, waar de Heere Zich in het bijzonder openbaarde: “want uit Sion zal de wet uitgaan, en des HEEREN woord uit Jeruzalem.” (Jes. 2: 3.) Maar de Heere zag, in welk een vreselijke staat Jeruzalem vervallen was; en hoewel de Heilige Geest haar nog met de naam van Ariël “het licht Gods” bestempelt, spreekt hij een wee over haar uit, omdat ze zóver van haar oorspronkelijke standplaats geweken was. Het licht dat in haar was, was duisternis geworden, en de luisterrijke vlam uit Davids tijd was uitgeblust.Daarom zegt Hij: “Doe jaar tot jaar” – ga steeds voort in uw dorre, droge, levenloze belijdenis ; “laat ze feestofferen slachten” – laat alle vormen waargenomen worden; maar meen niet, dat deze dingen Mijn heilige ogen welbehaaglijk zijn, of dat Ik Mij met deze vorm vergenoegen kan, wanneer de kracht daaraan ontbreekt.
Het eerste gedeelte van dit hoofdstuk is donker, en waarschijnlijk is er veel in, dat nog zijn vervulling wacht; het laatste gedeelte is klaar en duidelijk. God de Heilige Geest hangt daarin op een ontzaggelijke lijst van hen, die zich tegen de uitwendige kerk stelden. Laten wij dezelve iets nader bescho uwen.
– Wij lezen vers 10 van een algemene slag. “De HEERE heeft over ulieden uitgegoten een geest van diepen slaap, en Hij heeft uw ogen toegesloten; de Profeten, en uw Hoofden, en de Zieners heeft Hij verblind.”
– En de uitwerking van deze algemene slaap, die de Heere, naar Zijn eigen verklaring, in de weg Zijns oordeels over hen uitgegoten had, was, dat noch geleerden noch ongeleerden de kracht van Gods waarheid kenden of verstonden. “Daarom is ulieden alle gezicht geworden, als de woorden van een verzegeld boek, hetwelk men geeft aan een die lezen kan, zeggende: lees toch dit; en hij zegt: ik kan niet, want het is verzegeld. Of men geeft het boek aan een, die niet lezen kan, zeggende: lees toch dit; en hij zegt: “Ik kan niet lezen.” Voor hen, die lezen konden was het boek “verzegeld,” en voor hen, die niet lezen konden, was het onmogelijk, en zo was, ten tweede, de uitwerking van die algemene slaap – algemene onkunde.
– Het derde, dat de Heilige Geest der uitwendige kerk verwijt, is algemeen geveinsdheid en huichelarij “Daarom dat dit volk tot Mij nadert met zijn mond, en zij mij met hun lippen eren, doch hun hart ver van Mij doen, en hun vreze, waarmede zij Mij vrezen, mensengeboden zijn, die hun geleerd zijn.”
De eerste sport dus, in de afval der Kerk was een slaap als een rechtvaardig oordeel. De tweede, als uitvloeisel daarvan, was algemeen onwetendheid. En de derde, als vrucht van die grote onkunde, was algemene huichelarij; zij naderden God met hun lippen, terwijl hun hart ver van Hem was. De vrees die zij nog bezaten, was niet die Goddelijke kinderlijke vrees, die een vrucht des Geestes is, maar een snood namaaksel, aangeleerd door de geboden der mensen.
– Het vierde gevolg was dan ook algemeen verwarring en omkering. “Ulieder omkeren is, alsof de pottenbakker geacht werd als leem.” Recht en onrecht, bitter en zoet, goed en kwaad, licht en duisternis, het was alles door elkaar verward; de waarheid was verdraaid en de leugen had haar plaats ingenomen, en zo had een algemene verwarring de overhand. Hieruit volgde als vanzelf algemene opstand. “Het maaksel zeide van Zijn Maker: Hij heeft mij niet gemaakt; en het geformeerde vat zeide van Zijn Pottenbakker: Hij verstaat het niet.” Het schepsel verstoutte zich Gods macht aan te klagen: “Hij heeft mij niet gemaakt.” “Mijn eigen wil en vermogen heeft mij een Christen gemaakt.” Ook twijfelde het aan Gods wijsheid: “Hij verstaat het niet.” “De wijsheid der mensen overtreft in glans het verstand des Heeren!”
Zo ziet u, welk een ontzaggelijke lijst boosheden de Heilige Geest hier Ariël – de uitwendige kerk van God – voor ogen stelt: algemene slaap, onkunde, huichelarij, verdraaiing en rebellie. Waar vinden wij haar weerga? Denkt u, dat er sinds die tijd geen Kerk, aan deze, door de Heilige Geest hier beschreven, gelijk bestond?
Dan bedriegt ge u! De uitwendige Kerk van de dagen die wij beleven, is volkome n aan de bovengenoemde gelijk. Geen afschildering der Kerk zou daaraan beter kunnen beantwoorden in al de geringste bijzonderheden, in levendigheid, in nauwkeurigheid en kracht dan die van onze dagen en ons geslacht! Hoe duidelijk zijn die vijf kentekenen die ik opgenoemd heb, aan het voorhoofd van de kerk geschreven! Die wil en kan, moet ze zien. Heeft God dan Zijn volk verstoten? Is Hij van Zijn gemeente geweken? “Houdt Zijn goedertierenheid in eeuwigheid op? Heeft de toezegging van geslacht tot geslacht, een einde? Heeft God vergeten genadig te zijn? Heeft Hij Zijn barmhartigheden door toorn toegesloten?” – Nee, dat zij verre! Hij heeft Zichzelf “een overblijfsel” behouden. Daarom lezen wij in de tekst: “Te dien dage.” De dag van algemene slaap, van algemene onkunde, algemene huichelarij, algemene verwarring en algemene opstand. “Te dien dage zullen de doven horen de woorden des Boeks, en de ogen der blinden, zijnde uit de donkerheid en uit de duisternis, zullen zien. En de zachtmoedigen zullen vreugde op vreugde hebben in den HEERE: en de behoeftigen onder de mensen zullen zich in de Heiligen Israëls verheugen.”
Wij zien hier een straal der zon door de duistere wolken breken, die zich over de aarde verspreiden. De Heere blijkt steeds ten goede van Zijn volk te zijn, en opdat men zich niet zou vergissen, zijn zij hier door bijzondere kenmerken omschreven. Beschouwen wij de woorden van onze tekst, dan zien wij dat er van vier karakters gewag gemaakt wordt; – de doven, de blinden, de zachtmoedigen en de behoeftigen.
Aan elk in het bijzonder vinden wij een zekere belofte gedaan:
“de doven zullen horen,”
“de blinden zullen zien,”
“de zachtmoedigen zullen vreugde op vreugde hebben in den Heere,”
en “de behoeftigen onder de mensen zullen zich in den Heiligen Israëls verheugen.”
In de behandeling van deze woorden zal ik, voor zover de Heere mij gelieft te bekwamen en bij te staan, u de onderscheiden personen en de beloften aan hen gedaan, schetsen. En opdat het geen verwarring zou geven als ik misschien de personen te ver van de belofte afscheid, zal ik de tekst pogen duidelijk te maken, gelijk hij voor mij ligt, en naar Gods bevel, de onderscheiden klassen onderzoeken, gelijk de Heilige Geest ze hier ontdekt heeft.
En och, dat de Heere mij “een tong der geleerden,” en u oren der wijzen gave; opdat het geheel met Zijn bijzondere gunst en zaligheid voor onze consciënties moge bekroond worden.
De tekst vangt aan: “Te dien dage,” Wanneer u een opmerkzame Bijbellezer bent, zal het uw aandacht niet ontgaan zijn, dat de spreekwijze, “te dien dage,” veel door de Profeten werd gebruikt, bijzonder door Jesaja. En dat er met die uitdrukking gewoonlijk grote en heerlijke zaken verbonden worden. Wanneer u nauwlettend die spreekwijs “te dien dage” nagaat, en ziet wat over het algemeen daarbij gezegd wordt, dan zult u van twee onderscheiden dingen hore n spreken, te weten: dat het óf een dag der benauwdheid, óf een dag der vreugde is.
– Wij lezen bijvoorbeeld, bij Jesaja 2: 11, 12: “De HEERE alleen zal in dien dag verheven zijn. Want de dag des HEEREN der Heirscharen zal zijn tegen alle hovaardige en hogen, en tegen alle verhevenen, opdat hij vernederd worde.” Wij lezen, dat deze dag zijn zal “tegen alle hoge en verhevene cederen schepen van Libanon, tegen alle eiken van Basan, tegen alle schepen van Tarsis en tegen alle gewenste schilderijen.” De uitwerking van die dag zal zijn, dat “de hoogheid des mensen zal gebogen en de hoogheid der mannen zal vernederd worden.” Wederom lezen wij bij Jeremia 30: 7: “O wee, want die dag is zo groot, dat zijns gelijken niet geweest is; en het is een tijd van benauwdheid voor Jacob; nog zal hij daaruit verlost worden.” Zo lezen wij van de dag des HEEREN,” dan eens als een dag van donkerheid; “wee dien, die des HEEREN dag begeren! Waartoe toch zal ulieden de dag des Heeren zijn? Hij zal duisternis wezen en geen licht. Zal dan niet des HEEREN dag duisternis zijn en geen licht; en donkerheid, zodat er geen glans aan zij? (Amos 5: 18, 20.)
– Maar op andere plaatsen wordt van de dag des Heeren, als een dag der verlossing gesproken, en gaat met vreugde, lof en dankzegging gepaard. “Te dien dage zal dit lied gezongen worden in het land van Juda.” (Jes. 26: 1.) “ En te dienzelven dage zult gij zeggen: ik dank U HEERE! dat Gij toornig op mij geweest zijt; maar Uw toorn is afgekeerd en Gij troost mij.” (Jes. 12: 1.) Maar,” vraagt wellicht iemand, ,hoe kan het zijn, dat dezelfde uitdrukking, “te dien dage,” zo zeer met zichzelf in tegenspraak is 3 Waarom spreekt de Heilige Geest van een dag, als de dingen, die in dezelve geschieden, zo wijd van elkaar verschillen 2 Hoe kan op dezelfde dag donkerheid en licht, benauwdheid en vreugde, moeilijkheid en vertroosting te gelijk plaats hebben 3 – Maar dat geschiedt ook niet. Dat is de bedoeling des Geestes niet. Hij wil door deze uitdrukking een dag van kracht verstaan hebben. Het zegt niet zozeer de dag van tijdsduur, maar een dag der werking. “De dag des HEEREN is van ieder ander onderscheiden; want het is de dag waarop de Heere Zijn hand uitstrekt, Zijn arm ontbloot en Zich op de zichtbaarste wijze openbaart. Dezelfde spreekwijs vinden wij daarom ook door de Heere gebezigd, als Hij gezegd wordt neer te liggen en op te staan; wanneer Hij arm en rijk maakt; wanneer Hij verdoemt door de wet, en rechtvaardigt door het Evangelie. Elke dag is “de dag des Heeren,” dewijl het een dag van kracht is; hetzij krachtig in het doden of in het genezen, hetzij krachtig ter nederwerping, of ter opbouwing. Als wij daarom de uitdrukking, “ te dien dage,” of “de dag des Heeren” aantreffen, dan hebben wij te denken aan “een dag van kracht,” omdat het de dag is, die de Heere Zich toeeigent als de Zijne.
Maar welke van deze twee bedoelingen zou dan nu de tekst behelzen? Ontegenzeggelijk een dag van verheuging; een dag der barmhartigheden voor de Kerk van God.
I. “Te dien dage zullen de doven horen de woorden des Boeks.”
Wij zijn nu genaderd tot het eerste karakter, waardoor een kind van God omschreven wordt, en tot een belofte, die aan dezulken gedaan is. Maar wat hebben wij te verstaan door de uitdrukking “de doven?” Wie worden hier bedoeld? Mij dunkt dat hier de uitverkorenen Gods in tweeërlei opzicht genoemd worden – wat zij zijn vóór, en wat zij zijn tijdens het wederbarend werk des Geestes in hun consciëntie. Voordat God de uitverkorenen geestelijk leven meedeelt, hebben zij, in vereniging met al Adams kinderen, geen oren om naar des Heeren stem te luisteren. Zij letten niet op al wat Hij in het Woord der waarheid hun bekend maakt. Zij zijn doof voor Zijn voorzienigheid, voor Zijn beloften, waarschuwingen en bevelen. Maar de belofte is: “te dien dage zullen de doven horen de woorden des Boeks. “Der doven oren zullen geopend worden;” (Jes. 35: 5,) en dan, maar ook dan alleen, zullen zij horen wat God spreekt.
Maar er is een andere zin (en deze wordt naar mijn gedachten hier door de Heilige Geest bedoeld) waarin iemand ,doof’ genoemd wordt, en die is, zich bij bevinding in zijn gevoel zó te beschouwen, in overeenstemming met de woorden van Jesaja 43: 8, (en hoe treffend zijn zij!) “Breng voort het blinde volk, hetwelk ogen heeft, en de doven, die oren hebben.” Wat moet dat een vreemd volk zijn! Een blind volk, hetwelk ogen, en een doof volk, hetwelk oren heeft! En zij worden blijkbaar als een vreemd en bijzonder volk tevoorschij n geroepe n, opdat de mens en zich zouden verwonderen. Natuurlijkerwijs zou het een tegenstrijdigheid zijn, en zij zouden monsters wezen. Maar geestelijkerwijs bestaat hier geen tegenstrijdigheid, want zij gevoelen hun blindheid, en nochtans zien zij, en zij gevoelen hun doofheid, ofschoon zij horen. Zoals het met Paulus letterlijk en werkelijk was, zo is het met ons in het geestelijke – met de eerste straal licht, gevoelen wij ons blind. Verblinde hem niet het licht van de Hemel, dat hem, reizende naar Damaskus, plotseling omscheen? En was hij niet drie dagen zonder te zien? Zo is het in het geestelijke voor en voordat wij beginnen te zien, gevoelen wij nooit onze blindheid; zolang wij menen licht te hebben, zijn wij in de duisternis. Maar op het ogenblik dat wij beginnen te zien, beginnen wij onze blindheid te gevoelen, en wanneer wij beginnen te horen, worden wij onze doofheid gewaar. De reden hiervan is, dat er ons een nieuw vermogen tot zien en horen is meegedeeld, en dit vermogen, ofschoon nog zwak en slap zijnde, en nochtans het enige, waardoor wij zien en horen kunnen, heeft het ons bekend gemaakt, hoe blind wij nog zijn voor de gezegende waarheden van het Evangelie en hoe doof om iets tot onze vrede, vreugde en vertroosting te horen.
Nu, de Heere zegt, “te dien dage;” de dag van kracht, als Hij Zijn handen zal uitstrekken om Zijn werk te verrichten, “zullen de doven ,” zij, die zich doof gevoelen en bevinden, die doven zullen horen de woorden des Boeks.” En wat zou wel het “Boek” zijn, waarvan hier gesproken wordt? Het is dat verheven Boek, hetwelk voor mij ligt, de Heilige Schrift, de openbaring van Gods zin en wil tot de mensen. In dit Boek zijn “woorden,” en deze woorden zullen de bevindelijke doven horen “ten dage,” als God Geest hun oren doorboort. Maar welke woorden de Heilige zullen de doven horen?
De uitdrukking ,woorden’ heeft een zeer uitgebreide betekenis. In Gods Boek zijn woorden des donders, en woorden van “een zachte, suizende stilte;” woorden, die ontroeren en verschrikken, en woorden, die vertroosten en geruststellen. Woorden van de berg Sinaï, en woorden van de berg Sion; woorden als een tweesnijdend scherp zwaard, en woorden, die neerdruipen gelijk de regen en de dauw op een dorstig land.
“De doven zullen horen de woorden des Boeks.” En de eerste woorden, die zij horen, zijn van de berg Sinaï. Het zijn woorden “welke die ze hoorden, baden, dat het woord tot hen niet meer zou gedaan worden, want zij konden niet dragen, wat er geboden werd;” woorden, die openbaren de geestelijkheid van Gods wet, de heiligheid van Gods natuur, de gruwel der zonden en de billijke wraak der ongerechtigheid. Deze woorden des Boeks horen de doven “te dien dage” als God Zijn hand uitstrekt en hun oren doorboort. En gelijk Josia, toen het wetboek in de Tempel gevonden werd, zo ook bevinden zij die woorden “levend en krachtig en scherpsnijdender dan enig tweesnijdend zwaard,” en machtig om “af te breken en te verderven,” gelijk een gedeelte van de last van Jeremia.
Maar de woorden des Boeks, die de doven te dien dage horen, zijn voor het grootste gedeelte aangename en troostrijke woorden. Want zij zijn over het algemeen ras genoeg om te horen wat tegen hen is, maar doof voor alles, wat voor hen is. Daarom hebben zij de grootste behoefte aan het horen van die woorden, welke vrede, vergeving, liefde en zaligheid tot hun consciënties spreken. Maar omdat zij deze woorden des Boeks niet tot vertroosting van hun ziel kunnen horen, daarom gevoelen zij zich doof te zijn. Hoe menigmaal wordt de bevinding van een arm, beproefd kind va n God van de predikstoel besproken, en nochtans kan hij die getuigenis niet tot zijn zielsverkwikking aannemen! Hoe dikwijls zijn hem de nodigingen en beloften, aan zijn bevinding passende, voorgehouden, en echter kan hij ze voor zichzelf niet aannemen, omdat hij zijn behoefte gevoelt aan de kracht van God, om ze toe te passen aan zijn consciëntie.
Maar “te dien dage,” de dag, waarop de Heere spreekt, “zullen de doven horen de woorden des Boeks,” het Boek der Goddelijke openbaringen, dat de heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus ten toon spreidt. Het Boek waarin God Zijn liefde in de Persoon en het werk des Middelaars heeft bekend gemaakt. Het Boek, dat met beloften versierd en gevuld is, gelijk de hemel bij nacht met flikkerende sterren. Het Boek, dat geschreven is tot vertroosting en stichting van Gods wedergeborenen.
“Te dien dage,” een dag van algemene belijdenis en duisternis in de kerk, maar de dag van kracht voor Gods volk, “zullen de doven horen de woorden des Boeks.” En wanneer zij de woorden des Boeks zó horen, dat die verzegeld aan hun consciëntie en aan hun hart toegepast worden, dan ontwaren zij daarin een nieuwe Bijbel, een nieuwe God, een nieuwe Hemel, en een nieuwe zaligheid. Het horen de woorden des Boek, komende van de lippen Gods met kracht tot hun zielen, wordt ál hun begeren. Zij wensen geen welsprekendheid, noch wijsheid, noch lering te horen, dan alleen de woorden des Boeks, met Goddelijke kracht vergezeld gaande. Als God slechts uit het Boek spreekt, het zal genoeg zijn, want “waar hete woord des Konings is, daar is heerschappij.” Een belofte is aangenaam, als Hij ze maar spreekt. Een bestraffing wordt gevoeld, als Hij ze maar toepast. Een bevel wordt gehoorzaamd, als Hij het maar op de consciëntie bindt. Elke waarheid is dierbaar, als Hij die slechts bekend maakt.
II. Maar er wordt in de tekst van een ander karakter gesproken, en daaraan is een andere belofte verbonden: “De ogen der blinden, zijnde uit de donkerheid en uit de duisternis, zullen zien.”
Hoe vreemd is het, dat, overeenkomstig de woorden des Heeren, “die niet zien, zien zullen, en die zien, blind worden.” (Joh. 9: 39). Welk een betoning van de bijzondere vrijmacht Gods, dat bijna alle belijders zichzelf recht achten, en het volk van God, ten minste zeer velen onder hetzelve geplaagd worden met de vrees, dat het alles verkeerd met hen is! Wat een bijzondere vrijmacht des Heeren, dat velen, die menen naar de Hemel te gaan, naar de hel gaan, en menigeen, die bevreesd is naar de hel te gaan, ten hemel reist! Ja, dat velen die zichzelf wijs en in het licht wanen, in onkunde en duisternis ronddolen, terwijl anderen, die zichzelf onwetend en dwaas achten, de ware kennis en wijsheid deelachtig zijn! Maar hoe pijnlijk moet het zijn, onszelf blind te gevoelen; behoefte te hebben, om te zien en evenwel een deksel over onze ogen verspreid te vinden; in de duisternis te wandelen, en die dingen niet te zien, die wij zo node begeerden te zien! Hoe kermt de ziel bij tijden onder het gevoel van donkerheid en blindheid!
Hoe verlangende ziet zij uit naar de wezenlijkheid der dierbare dingen van Jezus! Zij nu, die onder die gevoelde duisternis en blindheid zuchten en kermen zijn het volk, waarop de belofte van toepassing is: “De ogen der blinden, zijnde uit de donkerheid en uit de duisternis, zullen zien.” U bemerkt dat hier twee uitdrukkingen gebruikt worden “donkerheid,” en “duisternis.” Sommigen van Gods volk zijn in donkerheid, en anderen zijn in duisternis. Duisternis wijst een diepere en grotere schaduw aan dan donkerheid. Zo zijn sommigen van Gods volk als het ware in het vroege schemerlicht, of in het eerste flauw aanbreken van de dageraad; anderen, “wandelen in de duisternis, en hebben geen licht.” Zij hebben nog de donkerheid niet bereikt, die een tussenbeide staat van licht en duisternis aanwijst, het eindigen van de nacht, en het eerste teken vande morgen. Maar wat zien zij in de donkerheid?”
Nadat God de Heilige Geest hen hun verlorenen en verdoemelijke toestand heeft leren kennen, is het eerste, dat zij zien, de weg der zaligheid door een gekruiste Zaligmaker; hoe God kan “rechtvaardig zijn, en rechtvaardigende dengenen, die uit het geloof van Jezus is.” Nadat zij “licht in Gods licht hebben gezien,” dat hen deed kennen en gevoelen de overgrote verdorvenheid en ellendigheid van ‘s schepsels gerechtigheid en valse Godsdienst, zien zij uit de donkerheid in het licht des Geestes, de Persoon van Christus, als de Tussenspreker tussen God en de mensen, “de Middelaar des Nieuwen Verbonds.” En uit Hem zien zij vloeien, “het bloed der besprenging, dat betere dingen spreekt, dan dat van Abel.” Maar deze gezichten zijn voor het tegenwoordige zwak en schemerend genoeg om de duisternis te breken, maar weinig meer; genoeg om tot zich te trekken, maar niet tot hun verzadiging; genoeg om te zien waar de zon is, maar niet het opgaan van de zon. Menigeen van Gods kinderen is in deze staat; zij hebben gevoeld en aanschouwd de zoetheid en gepastheid van het bloed en de gerechtigheid, de liefde en genade van Jezus; maar het is slechts bij schemerlicht geweest, niet klaar en onderscheidend bemerkt, de ogen waren steeds in de donkerheid. Anderen van Gods volk zijn in de duisternis, zodat zij nóch weten, nóch gevoelen de weg, om de toekomende toorn te ontvlieden, of hoe God rechtvaardig kan zijn, en nochtans hun ziel kan behouden.
Maar tot allen is de belofte: hun ogen (en indien zij ogen hebben kunnen zij niet blind zijn) zullen uit de donkerheid en uit de duisternis zien.” Als de Heilige Geest de dierbare dingen van Christus nabij brengt, en een geur van deze eeuwige waarheden in de ziel druipt, dan zien de ogen, en het hart smaakt de zoetheid der dingen, die voor het oog gesteld zijn. En hoe wonderlijk is dat zien, in het licht des Geestes, van de weg, om de toekomende toorn te ontvlieden, vergeving van schulden, en rechtvaardigheid voor de zondaar! Welk een heerlijk gezicht, als de oge n der blinden in het eerst dat zij geopend zijn de weg des heils, door de tussentrede van God de Zoon, ontdekken! Ja waarlijk, in het eerste is het “uit de donkerheid;” – zij zien beneveld, maar toch waarlijk, de Heerlijke Persoon Christus Jezus, in Wie al de volmaaktheden van Jehovah samenstemmen. Ze zien het bloed van Jezus, als het bloed vande Zoon van God, krachtig genoeg tot de verzoening van de aller zwaarste misdaden; Zijn heerlijke gerechtigheid, welke is “tot allen en over allen, die geloven.” Zij zien, dat allen, die in Hem gevonden en opgenomen worden, gewassen in Zijn bloed en bekleed met de mantel van Zijn gerechtigheid, zeker de toekomende toorn zullen ontvlieden.
Deze dingen zien zij niet slechts in hun oor, deel, of door de oefening van hun natuurlijk vernuft, maar in het licht en de onderwijzing des Heiligen Geestes, hun bekend gemaakt aan de consciëntie. Dit nu is het enige licht, dat een mens, die zich blind gevoelt, kan vergenoegen. Het gevoel van hun blindheid leert hen prijs stellen op de geestelijke ogenzalf, het gevoel hun onwetendheid leert hen de geestelijke kennis hoogschatten; kermende onder donkerheid leert hen de minste straal van het geestelijk licht hoog waarderen. En zo maken de voorgaande donkerheid en duisternis, naar de verborgen bedelingen des Heeren, het licht dierbaar voor de ogen. En de dingen, die zich in dat licht vertonen, zijn zoet en dierbaar voor de ziel.
– Hoe gepast zijn zulke beloften voor hen, die aan dezelve behoefte hebben. Gevoel ik mijzelf een arm, doof schepsel, die niets tot vertroosting van mijn ziel kan horen, dan wat God met kracht spreekt? Word ik gewaar, dat de druppelen, die er uit de mond van een man vloeien, ten enenmale krachteloos zijn, om mijn ziel te vergenoegen? Heb ik behoefte dat de Heere Zijn Evangelie tot mijn hart brengt en Zijn barmhartigheid, genade en waarheid aan mijn ziel verkondigt? Als ik niet dikwijls doof was; als ik elke stem kon horen, alle woorden kon verstaan, iedere belofte kon aangrijpen, mij in elke nodiging kon insluiten, ik zou geen behoefte aan ‘s Heeren eigen uitspraak hebben. Daarom is het, dat, wanneer wij onze doofheid gevoelen, begeren wij dat een bovennatuurlijke stem tot ons spreekt. En wij leren de woorden des Boeks op prijs stellen, als het God de Heilige Geest behaagt, die woorden in onze ziel te spreken.
– Ik zou ook geen geestelijke ogenzalf begeren, ter opening van mijn ogen, om de bedekking te voelen wegnemen, als ik niet menigmaal mij blind gevoelde. Indien ik nooit in de duisternis wandelde, indien ik geen donkerheid had, als ik kon zien wat en wanneer het mij goed dacht, wat deel kon ik, of wat deel zou ik wensen te hebben in een belofte gelijk deze! Is zij niet meer waard dán, als wij doof zijn en deel hebben aan zulk een belofte? Is het geen grote waardij, in jaren geen woord gehoord te hebben, als God dan ten laatste spreekt? Is het geen grote genade, als wij maanden lang gelijk de blinden naar de muur getast hebben, dat God in het einde Zijn belofte vervult, en de blinden geeft te zien uit de duisternis en uit de donkerheid ?
Deze lessen mijn vrienden, kunnen wij van geen mens, maar van de bijzondere onderrichtingen en leidingen Gods leren. En dat is een grote reden, waarom de Heere Zijn dierbaar volk zo menigmaal zichzelf doof en blind gevoelen laat, opdat Hij alle eer zouontvangen van het bezit van hunogen en oren. Want Hij zal Zijneer aan geen mens geven. Hij zal Zijn heerlijkheid niet met het schepsel delen. Hij wil het alles alleen hebben, want Hij is “een jaloers God.” Zou dit niet de reden zijn waarom u zo zelden met kracht hoort? Is het niet, u te leren wat kracht is? Waarom gevoelen wij ons dikwijls zulke blinde, onwetende ellendelingen? Is het niet, dat geen stem dan des Heeren ons tegemoet klinkt? En dat geen gezicht dan het licht van Zijn aangezicht en de openbaring van Zijn gezegende Geest ons kan doen zien? Daarom is het zeer voordelig, om zich doof en blind te gevoelen.
Mogelijk zijn hier sommigen, die jaren lang Evangeliedienaars hoorden, zonder ze ooit met vreugde voor hun ziel gehoord te hebben. Maar is dit niet veel beter, dan elk en een iegelijk te gaan horen? Nu roept u tot God: “Heere! spreek door Uw dienstknecht, of die Gij zenden zult, tot mijn harte, dat de ganse aarde zich in houde, en spreek Gij alleen; spreek Heere! want U alleen is mijnbehoefte bekend!”
En misschien zijn hier sommigen tegenwoordig, die maanden lang, en dat dag aan dag zuchtend en kermend zijn heengegaan, die zich zo dwaas en onwetend gevoelden, dat er niemand kan zijn, die hen hierin overtreft. En van allen, die zo lang de waarheid beleden hebben, denken zij dat er niemand is, die zo weinige vordering in de Goddelijke dingen gemaakt heeft, dan zij. Maar deze pijnlijke oefeningen doen ons het licht des Heeren hoogschatten. En hoe aangenaam en moedgevend is dan het licht, als het met Goddelijke kracht tot de consciëntie komt!
III. Maar wij gaan voort tot het volgende vers van onze tekst. “De zachtmoedigen zullen vreugde op vreugde hebben in de Heere; en de behoeftigen onder de mensen zullen zich in de Heiligen Israëls verheugen.”
Er is een zeer liefelijk en bevindelijk verband tussen de twee verzen van onze tekst: “de zachtmoedigen” en de “behoeftigen.” Deze zijn nauw verbonden met, en inderdaad zijn het dezelfde als “de dove n” en “de blinden.” Maar wat zegt het zachtmoedig te zijn? Het is niet een natuurlijke zachtmoedigheid, want die is er onder de mensen. Maar die, welke door Gods genade gewerkt is door de bedeling van de Geest aan de consciëntie. Zal een mens zachtmoedig zijn, hij moet in zijn geest ten ondergebracht, vernederd, verbroken en boetvaardig voor God gemaakt worden. Zijn hoogmoedige gedachten moeten vernederd, zijn hoogvliegende geest in het stof geleid, en zijn hart door Gods genade week gemaakt zijn. Twee dingen moeten samen werken, zal een mens geestelijk zachtmoedig gemaakt worden: een kennis van God, en een kennis van zichzelf; een gevoel van zijn eigen doofheid, en de Goddelijke doorboring van zijn oren, om de woorden des Boeks te horen”; een gevoel van zijn eigen blindheid, en de bekwaammakende genade des Heeren, om hem te doen zien “uit de donkerheid en uit de duisternis.”
Meent u ergens grote hoogmoed te vinden dan is het de hovaardij der kennis in het een en de grootsheid der belijdenis in een ander gedeelte der uitwendige Kerk. U kunt grote hoogten van wereldse hovaardij vinden, maar geen trotser kastelen, noch sterker bolwerken, dan die van een dode Godsdienstige belijdenis. Maar voor en aleer deze twee burchten in het stof vernederd worden, zullen wij ons fier verheffen op ons verstand en op onze verrichtingen, op onze gaven of op onze belijdenis. Hoe meer wij in deze paden wandelen, des te hoogmoediger worden wij. Om ons dan zachtmoedig te maken, moet deze hoogmoed vernederd worden. Hoe zou dit beter kunnen gebeuren, dan door de bevinding hóé doof wij zijn, wanneer God niet met kracht spreekt, en hóé blind wij zijn, tenzij Hij licht geeft?
Veronderstelt eens, dat ik, of enig ander Evangeliedienaar, altijd naar de predikstoel ging met licht en leven, kracht en gevoel, gedachten en woorden op ons bevel; zou dat ons niet hoogmoedig maken? Hoe vernederend zijn dan niet dorre en onvruchtbare omstandigheden! Maar wanneer de Heere licht geeft om uit de donkerheid en uit de duisternis die dingen te zien, die onze ziel tot nut zijn, o, dat verruimd en versterkt onze harten. Zouden deze afwisselingen en veranderingen de ziel niet zachtmoedig maken? Kan de hoogmoed in zo’n dampkring blijven elen? Kan de hovaardige belijdenis op kennis en godsdienst, enz. – de grote zonden van de uitwendige kerk – leven en regeren in het hart, waar doofheid en blindheid zich beurt om beurt met Gods kracht gevoelen laten? Als de consciëntie goed van deze dingen doordrongen is – onze doofheid, en God sprekende in die doofheid; onze blindheid, en God licht gevende in de duisternis – zal het de hoogmoed op onze belijdenis en kennis vernederen. O welk een gezegende genade is de genade der zachtmoedigheid : zich teer en zwak in de Geest voor God te gevoelen! Velen zijn er, die zich hoog (ja wie weet hoe verre zelf) boven alle duisternis en onwetendheid verheffen; maar vinden wij zachtmoedigheid in hen? Och dat de Heere u en mij zachtmoedigheid geve! want Hij vermaakt Zich in de zodanigen. Laten de hovaardigen hun vertrouwen genieten, “de Heere woont bij de nederigen.” Maar hoeveel moet er aan ons ten koste gelegd, hoe zwaar moeten wij getuchtigd worden, voor dat onze harten in alles zachtmoedig zijn! Welk een reeks van smarten, beproevingen, verzoekingen en moeilijkheden behoeven wij, om ons te vernederen! Welk een opvolging van geestelijke handelingen is er nodig om de ware zachtmoedigheid in iemands geweten te brengen, om zijn geest voor God zacht en nederig te maken!
Nu, u zult opgemerkt hebben dat die zachtmoedigen hun bijzondere vreugde hebben: “de zachtmoedigen zullen vreugde op vreugde hebben in de HEERE.” Wij weten niets van de vreugde in de Heere, voordat wij dit weten; want wat gemeenschap kan een hoogmoedig naamchristen hebben met een Jezus, nederig van hart? Of wat gemeenschap is er tussen een onvernederd onbesneden hart, en de “Man van smarten,” kermende in de hof van Gethsémané? Daar kan geen gemeenschap met Hem zijn, geen mededeling van Zijn Geest, totdat wij in zachtmoedigheid en boetvaardigheid aan Zijn voeten neerliggen. Dan zal er een heilige vreugde in de Heere wezen, waarvan wij niets kennen totdat wij zachtmoedig, nederig en boetvaardig gemaakt zijn, en gevoelen dat wij niets zijn en niets hebben. Voordat wij onszelf gevoelen als de vuilste en snoodste aller bozen en als zodanigen tot Zijn kruis de toevlucht nemen, en daar nederig neerliggen, weten wij niets van de “vreugde in de Heere.” Wij mogen ons in onze kennis verblijden; ons in onze gaven, in onze belijdenis, in ons ijdel vertrouwen verheugen, maar wij kunnen geen vreugde in de Heere hebben, voordat Hij Zichzelf bekend maakt, Zijn liefde openbaart, Zijn heerlijke volmaaktheden ontdekt en Zijn verzoenend bloed ten toon spreidt. En als wij niet zachtmoedig gemakt worden, zijn wij niet vatbaar voor die vreugd. De vaten moeten eerst geledigd zijn van hun vergiftig inmengsel, vóórdat de klare wijn van Gods genade erin gestort kan worden. Zodat de zachtmoedigen die vreugd in de Heere hebben, zich alleen in Hem kunnen verblijden, voor zover zij vernederd worden in de gelijkheid van Hem. Zij moeten zachtmoedig gemaakt zijn, om Zijn tegenwoordigheid te gevoelen, Zijn liefde te smaken, of de kracht van zijn opstandig te kennen. Naarmate zij zo zachtmoedig zijn, naar die mate genieten zij de waarheid en de zegen in die waarheden.
Het is opmerkelijk dat deze zachtmoedigen en nederigen van hart, die vreugde in de Heere hebben, zijn verbonden met, en inderdaad dezelfde personen zijn als de doven, die de woorden des Boeks horen, en de blinden, die uit de donkerheid en uit de duisternis zien.
Maar er wordt gezegd, “dat de zachtmoedigen zullen vreugd op vreugd hebben in de HEERE.” Zij moge klein zijn, toch hebben zij vreugd, en dat wel “in de Heere.” Zij mag gering zijn, het is toch de ware vreugd. U weet, wanneer wij in het natuurlijke een eerlijk bestaan hebben, dat ons één echt stuk goud, een goed muntstuk meer waard is, dan duizend valse muntstukken. Zo ook kan onze vreugd in de Heere zwak en weinig zijn, maar wij kiezen er toch niet voor met een valse navolging bezig te zijn. Wij willen ons niet in iets anders verblijden, noch behagen scheppen in de zonden, of een naam te hebben, dat wij leven terwijl wij dood zijn. Zo wij ooit enige vreugde hebben, enig aangenaam gevoel, enige vertedering des harten, iets tot vertroosting of bemoediging van onze ziel, het zal “in de HEERE” wezen, en niet in onszelf; in dat, wat Hij voor ons gedaan heeft, en niet in wat wij voor Hem deden.
IV. “En de behoeftigen onder de mensen zullen zich in de Heiligen Israëls verheugen.”
Welk een vreemde uitdrukking is dit! “De behoeftigen onder de mensen.” Ik zou ze niet beter kunnen ophelderen, dan door wat ik voor mij zie. Ik heb een hele vergadering volk voor mij; maar het zijn, noch in het geestelijke, noch in het natuurlijke allen geen behoeftigen, en evenwel zijn er de zodanigen onder. Zo ook wijzen “de behoeftigen onder de mensen” ons het overschot van een menigte aan; enkele vruchten aan de einden der uiterste takken. De uitwendige kerk is, zoals ik tevoren heb aangemerkt, als een lichaam begraven in een algemene slaap, onkunde, geveinsdheid, verwarring en opstand. Onder deze mensen schijnen de behoeftigen nauwelijks een gedachte waard. Wat plaats is er onder die helden en reuzen in hun eigen schatting, voor de “behoeftigen,” die niets zijn en niets hebben in zichzelf, dan een gevoel van schuld, verderf en ellendigheid?
Maar de Heere belooft, dat “de behoeftigen onder de mensen zich in de Heilige Israëls zouden verheugen.” En wie is deze Heilige Israëls,” anders dan de Heere Jezus? Hij is de Heilige, Die uit Israël verkoren is; de Heilige, die voor Israël stierf; de Heilige, in Wie gans Israël gerechtvaardigd zal worden, en zich beroemen zal. “De behoeftigen onder de mensen” kunnen zich niet in zichzelf verheugen; want zij hebben niets, om er zich in te verheugen; en dewijl zij niets tot verheuging in zichzelf hebben, verheugen zij zich in de Heilige Israëls. “Die hen van God geworden is tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing.” Tenzij iemand bevindelijk behoeftig is, hij kan zich in de Heilige Israëls niet verheugen.
Neem het eens in het natuurlijke. De rijken verheugen zich in hun rijkdom, in de weelde en vermakelijkheid die de rijkdom voortbrengt. Hoe groter de rijkdom is, des te meer ruimte is er voor alles, dat het geld beheerst. Maar de arme kan zich in deze dingen niet verblijden; hij geniet geen weelde, want hij kan zich nauwelijks het allernodigste verschaffen, en in wat hij niet heeft, kan hij zich ook niet verheugen. Zo ook in het geestelijke: sommige belijders verblijden zich in hun grote kennis, maar “de behoeftigen onder de mensen” hebben die niet. Anderen verheugen zich in hun goede wandel, maar daarin kunnen zij zich niet verblijden; want zij gevoelen het al te goed dat de zonde elke gedachte, ieder woord en bedrijf bezoedelt. Anderen verheugen zich in een brede lijst van goede werken en werkzame pogingen, maar dat kunnen zij niet, want helaas, zij zijn door armoede getroffen. Zij deden ook nooit iets dat zij goed konden noemen. Evenmin als een arm man zich in de behoefte naar de benodigdheden van het leven kan verheugen, zomin kunnen zij zich in hun armoede verblijden. Maar wanneer de Heere Zich aan hun ogen vertegenwoordigt, in al Zijn heerlijke bedieningen en verbondshoedanigheden, als bekwaam zijnde om zalig te maken; wanneer zij Jezus zien door het oog des geloofs, en Hem mogen omhelzen met de armen der toegenegenheid, gevoelende een kleven aan Hem en een zien op Hem; als ze zich ooit in iets verblijden, het is in zulk een Vriend, in zulk een Middelaar, in zulk een Voorspraak, in zulk een Voorbidder.
Maar vóórdat zij zichzelf behoeftig gevoelen, verheugen zij zich in alles buiten Hem. Ook verblijden zij zich niet in Hem, voordat zij opgehouden hebben, zich in zichzelf te verheugen. Ziet dan hoe deze karakters nauw samen gebonden zij in het bundelke der levenden met Jehovah, het Lam. De Heere geve u en mij te ondervinden, dat wij geestelijkerwijs de zodanigen zijn.
Dat ik nu tenslotte u kort aantone dat deze doven, blinden, zachtmoedigen en behoeftigen allen een en dezelfde persoon zijn. En als God onze onderwijzer geworden is, zullen wij de gewaarwordingen van deze karakters inwendig en bij bevinding in ons gevoeld hebben.
– Wij zullen dikwijls doof zijn, en nochtans soms de woorden des Boeks in onze consciëntie horen; soms zullen wij de waarheid en het gewicht, en op andere tijden der lieflijkheid van de woorden der waarheid gevoelen. Wij hebben nodig dat de Heere heerlijke en vertroostende woorden ons toevoegt. Dat zal ons opwekken, onze harten verlevendigen, onze genegenheden gaande maken en ons
Hemelwaarts trekken. Kunnen wij in ons dat karakter ontdekken?
– Dan ontbreekt ons ook het volgende niet – want daar de een is, daar zijn ze allen. Wij zullen als “blinden” gebracht zijn “te zien uit de donkerheid en uit de duisternis.” Al zijn onze bewijzen dan ook menigmaal verdonkerd, en moeten wij “gelijk de blinden tasten naar de wand,” kunnen wij ons pad nóch zien nóch herkennen, soms zullen wij echter een zoet gezicht hebben van Jezus de enige Weg ter zaligheid. Soms mogen we Hem zien, met Zijn uitgebreide armen, Zijn verzoenend bloed, stervende liefde en Zijn dierbaarheid, schoonheid en heerlijkheid.
– En de zachtmoedigheid, zeg mij, wat weet u en ik daarvan? Onze hoogmoed te
gevoelen en daarover te treuren, zou dat geen gedeelte der zachtmoedigheid zijn? De hovaardige kent dat niet, noch bedroeft zich daarover. Als er dan tijden zijn dat wij ons verbroken, vertederd en vernederd voor de Hem gevoelen, dan zal zeker de vierde trek ons niet ontbreken.
– Dan zullen wij onder de “behoeftigen” gerekend worden. Is de Heere onze Leermeester, dan heeft Hij ons bekend gemaakt, dat wij behoeftig en nooddruftig zijn; dat wij niets hebben noch zijn en dat wij niets kunnen vinden, om op te vertrouwen of ons in te beroemen dan “in de Heilige Israëls.” Daar zal dan bij tijden ook een wezenlijk verheugen en verblijdend zien zijn in en op de Heilige Israëls. Of is er in ons geen liefde tot Hem? Verblijd zich onze ziel er niet in dat Hij de Heilige Israëls is? Is Zijn heiligheid ons niet dierbaar? Beminnen wij Hem niet, ofschoon wij bezoedeld, diep onrein en walgelijk in onszelf zijn?
Deze zijn het, die van het algemeen wee zijn uitgesloten: “ Wee Ariël, Ariël, de stad, waarin David gelegerd heeft!” Dit is het wee, dat God in Zijn woord aankondigt tegen de uitwendige Kerk, die opgetogen is in de algemene slaap, onkunde, huichelarij, omkering en rebellie. Als de Heere dan zo veel voor ons gedaan heeft, gevende ons oren om te horen, toen wij doof waren, ogen om zien toen wij blind waren, vertederde onze geest en ons blijdschap gevende in de Heilige Israëls, … dan roept Hij geen wee tegen ons uit. Hij heeft ons genadig van de dreigende aankondiging tegen de uitwendige Kerk ontslagen. Hij heeft ons tot een bijzonder volk gesteld, en ons elke zegen beloofd, daar wij waarlijk behoefte aan hebben, hoewel wij ze ten eenmaal onwaardig zijn. En dat Hij belooft, zal Hij dat niet goed maken?
Wie kan, staan op en klaag de Heere aan?
Waar brak Hij ‘t woord, waar bleef Zijn trouw niet staan? Neen ‘k weet, Hij wil, Hij zal, Hij kan niet wijken,
Zijn Woord staat vast, schoon d’ aarde moog bezwijken, Die op de Heer’, zijn hoop en sterkte bouwt;
‘k Weet zeker, dat ‘t hem eeuwig niet berouwt.
AMEN.