En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige en waarachtige God, en Jezus Christus, Die Gij gezonden hebt. Johannes 17:3
Hoe menigeen is bezorgd te weten wat de weg der zaligheid is, hoe het eeuwige leven te verkrijgen en hoe de toekomende toorn te ontvlieden is. Maar de Heere Jezus heeft in een korte volzin aangetoond waarin het eeuwige leven bestaat. Dat is in de kennis van de enige ware God, en van Jezus Christus, Die Hij gezonden heeft. Hij, die derhalve de Vader en de Zoon kent, heeft het eeuwige leven in zijn ziel. De Heere Jezus haalt in het zesde kapittel van Johannes onder andere gedeelten van het Oude Testament dit aan en zegt: „Er is geschreven In de profeten: En zij zullen allen van God geleerd zijn. Een iegelijk dan, die het van de Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot Mij”. Hij legt dit neer als een bijzondere vrucht van Goddelijke onderwijzing, die een komen tot gevolg heeft. De Geest, Die onderwijst ten nutte, schildert voor de ogen der ziel de Persoon, het werk, het bloed, de liefde, de genade en de gerechtigheid van de Heere Jezus Christus. Hij toont haar, dat Hij juist zulk een Zaligmaker is als zij nodig heeft. Hij ontdekt de waardigheid van Zijn Persoon en dat Hij de Godmens is. Hij doet de consciëntie verstaan, dat Hij Zichzelf heeft opgeofferd voor de zonde, dat Hij Zijn verzoenend bloed heeft uitgestort, zodat de zonde der kerk voor eeuwig is weggenomen van voor het aangezicht Gods. Hij ontsluit voor de ogen der ziel Zijn heerlijke gerechtigheid, waarin de Vader een welbehagen heeft. En zo de ziel daaraan maar deel heeft, is zij bevrijd van de toekomende toorn. Hij ontsluit voor het hart de gewilligheid van Christus om iedere komende zondaar te ontvangen, en dat in Hem de schatten van barmhartigheid en genade liggen opgesloten. Daarbij drukt Hij de vertroostende woorden, die de Heere in de dagen Zijns vieses gesproken heeft, in het hart af: „Komt tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven”. „Die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen”. „Zo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke”.