Wetende dat gij niet door vergankelijke dingen, zilver of goud, verlost zijt uit uw ijdele wandeling, die u van de vaderen overgeleverd is; maar door het dierbaar bloed van Christus, als eens onbestraffelijken en onbevlekten Lams. 1 Petrus 1: 18, 19
O onuitsprekelijke diepte van de goedheid en de genade Gods! O hoe rijk is zijn overvloeiende genade! Toen er geen andere weg van verzoening was, zond God zijn eengeboren Zoon, opdat wij door zijn dierbaar bloed, als van een onbestraffelijk en onbevlekt Lam, zouden verlost worden van al de gevolgen onzer ijdele wandelingen, die ons van de vaderen overgeleverd zijn; en niet alleen van al hun gevolgen, maar ook van haar macht en heerschappij. Het is een kennis, een persoonlijke, een kennis bij ervaring van de verzoening, die ons onder een zedelijke verplichting brengt om waardiglijk onze roeping te wandelen. En zij werkt op deze wijze. Een gezicht door het geloof van het bloedende, stervende Lam Gods, het zien en het gevoelen van hetgeen Hij leed in de hof en aan het kruis om ons van de hel te verlossen, zal de zonde altijd hatelijk in onze ogen maken, en een verlangen tot heiligheid wekken, als het gelukkigste element der ziel. Zo ooit een zonde wordt betreurd, gehaat, beleden en verlaten; zo er ooit een vurige begeerte is, om aan het beeld van Christus gelijkvormig te worden; zo er steeds een verlangen is naar vereniging en gemeenschap met Hem, dan is het aan de voet van zijn kruis. Bij dat kruis en daar alleen wordt de wereld in ons gekruist, en wij der wereld; en veilig mogen wij zeggen, dat de hoogste trap in de genade de ervaring is van de Apostel: „Ik ben met Christus gekruist. En ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij; en ’t geen ik nu in het vlees leve, dat leve ik door het geloof des Zoons Gods, die mij lief gehad heeft, en zichzelven voor mij overgegeven heeft” (Gal. 2:20).
’k Beveel mijn geest in Uwe handen:
Gij, God der waarheid, Gij,
o Heer, verlostet mij.
Ik haat hen, die het reukwerk branden
ter eer van valse góden;
op U steun ik in noden.
Ps. 31:4