En nu, wat verwacht ik, o Heere? Mijn hoop, die is op U. Psalm 39:8
David keert tot zichzelf in. Hij had ernstig om zich heen gekeken — de mens in zijn beste staat gezien — hem gezien in zijn prachtigste vorm. Dan richt hij zijn gedachten op zijn eigen ziel en vraagt God en zij n eigen geweten om de waarheid van wat hij zegt: ‘ En nu, wat verwacht ik, o Heere?’ Welnu, wat verwachtte hij niet? Eén ding dat hij niet verwachtte, was hoog aangeslagen te worden door de mensen. O diepe verdorvenheid! O ellendig bedrog! O broedsel van een bedrieglijk hart! — dat iemand uit is op de hoge dunk die zijn medemensen van hem hebben en het fundament van zijn hoop laat rusten op de grillige, weifelende mening van een aardse worm! ‘Nee,’ zegt David, ‘dat verwacht ik niet.’ Door tot de Heere te zeggen ‘Wat verwacht ik? ’ verwachtte hij niet om werelds voordeel door zijn godsdienst te verkrijgen. Als uw godsdienst op werelds belang berust; als de wortel en kern van uw belijdenis is uzelf te verbeteren wat betreft gewin, eer en macht in de wereld, is zij door en door rot. Hij verwachtte niet dat zijn oude natuur een ingrijpende verandering zou ondergaan; hij verwachtte niet heiliger, rechtvaardiger en godzaliger te worden; hij verwachtte niet volmaakt te worden geheiligd, zodat hij vrij zou zijn van het wezen van de zonde. Nu zullen we de andere kant van de zaak eens bekijken om te zien wat hij wel verwachtte. Hij verwachtte de getuigenis en goedkeuring van God in zijn eigen geweten. Is het zo dat u opkijkt naar, wacht op of snakt naar het innerlijke getuigenis van God in uw ziel? Dat u uw ogen van het schepsel afwendt en uitsluitend en alleen op God Zelf ziet? Is het zo dat u dorst naar het getuigenis van God, naar Zijn onthulde goedgunstigheid, het getuigenis van Zijn Geest, de glimlachen van Zijn liefde, de uitstortingen van de zegen die rijk maakt? Als dit zo is, kunt u zeggen: ‘Wat verwacht ik, o Heere?’ Is het Uw glimlach, Uw goedkeuring, het neerdalen van Uw genade, barmhartigheid en waarheid in mijn geweten?
Lezen: Psalm 39