Want de Zoon des Mensen is gekomen, om te zoeken en zalig te maken, dat verloren was. Lukas 19:10
„De Zoon des Mensen is gekomen”. Welk een gezegend komen! De Heere Jezus schijnt die heerlijke titel: „Zoon des Mensen” voor zich te hebben aangenomen, met de tederste nederbuiging tot onze behoeften. Hij was de Zone Gods, en dat van alle heerlijkheid; maar het behaagt Hem zich Zoon des Mensen te noemen. Wij hebben Enen nodig, ons gelijk, die dezelfde natuur, die in zijn boezem hetzelfde menselijke hart draagt; Enen, die in alles verzocht is geweest, gelijk wij, maar zonder zonde; en die daarom in staat is medelijden te hebben en te helpen degenen, die verzocht zijn. Een zondaar, een mens, al is hij zijn bedorvenheid en schuld bewust, kan niet tot God naderen in zijn innerlijke, werkelijke majesteit en heiligheid. Beschouwd als het grote en heerlijke Wezen, die de eeuwigheid vervult, is Jehovah te groot, te bovenmate heilig, te vreselijk volmaakt voor hem om tot Hem te naderen. Daartoe moet hij een Middelaar hebben, en wel een Middelaar, die dat ten volle is: een God-mens, „Immanuël”, God met ons. De diepte dezer verborgenheid kan de eeuwigheid zelf niet omvatten. Maar de barmhartigheid Gods, die zulk een Middelaar aanwees, en de wonderbare nederbuigende liefde van de Zoon, om de „Zoon des Mensen” te worden, zijn zaken des geloofs, niet der rede; moeten geloofd, niet begrepen worden. Aldus ontvangen, wordt de mensheid van de Zoon van God een toegangsweg tot de Vader. Wij kunnen tot de Zoon des Mensen spreken; tot Hem naderen; onze harten voor Hem uitstorten. Zijn tedere boezem, zijn medelijdend hart, schijnt de begeerten en de gevoelens van ons hart tot zich te trekken. God durven wij niet naderen in zijn wrekende majesteit; Hij is een „verterend vuur”, en de ziel beeft voor Hem. Maar wanneer Jezus zich vertoont in het Evangelie als „de Middelaar tussen God en de mensen”, en „een Scheidsman”, waarvan Job spreekt, „om zijn hand op ons beiden te leggen” (Job 9:33), hoe schijnt dit in de diepte van het menselijk hart door te dringen! Hoe opent dit een weg voor de arme, schuldige, onreine, veroordeelde en verloren zondaar, om tot die grote God te naderen, met Wie hij te doen heeft!
Ps. 29:6