Het gekrookte riet zal Hij niet verbreken, en de rokende vlaswiek zal Hij niet uitblussen. Jesaja 42:3
Kunnen we een duidelijker symbool voor zwakheid vinden dan een rietstengel? Een christen wordt hier niet vergeleken met een eik die zijn wortels diep in de bodem verspreidt en zijn stevige armen in de lucht uitbreidt, die overeind blijft in duizend stormen, en eeuw na eeuw overleeft. Dat zou een ontoepasselijk symbool voor zo’n zwak, zo’n teer schepsel als een arme, behoeftige zondaar zijn. Maar als de gezegende Geest een gelijkenis wil gebruiken om uiterst precies beschrijving te geven van een van genade afhankelijke en van aalmoezen afhankelijke arme te geven, neemt Hij dat simpele maar vertrouwde beeld van een rietstengel. Laten we de punten van overeenkomst eens in ogenschouw nemen: Een rietstengel, hoewel armzalig, nederig, verachtelijk, ongekend en ongezien door het oog dat met bewondering op de torenhoge eik of omvangrijke ceder rust, neemt toch deel aan het leven; en dit leven zit diep in de wortel. Maar de bedding waarin deze wortel zit, de bodem waarin en waardoor hij gedijt, zich verspreidt en groeit, is niet de rijke grond van de tuin, maar de modder en het slijk van de sloot. Maar, ook al is hij erin begraven, en ook al is hij bedolven onder deze bedding van slijk, waar kou en dood heersen, toch is hij er, naar aard en wezen, van afgezonderd. Hij bevindt zich in de sloot, maar is niet van de sloot; omringd door het slijk, maar onbesmet door het vuil; altijd in contact met de modder, maar schoon tot in de kern, en zonder dat ook maar één modderdeeltje in zijn levende weefsels binnendringt. Zo is het leven Gods in de ziel. Omringd door alle modder en slijk van ontbinding in de natuur, is het er niet alleen van afgezonderd, maar is het er ook niet door besmet. Als de verzoeking het zuivere, heilige leven Gods in de ziel had verstikt, als de zonde het had bedorven, zou het lang, lang geleden ledemaat na ledemaat zijn afgevallen, als bij het aangetaste lichaam van een melaatse.
Lezen: Jesaja 42:1-16