Zijn Biografie, Preken en Bijbels Dagboek

Gevaar van en behoedmiddelen tegen verzoekingen

JC Philpot

Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt: de geest is wel gewillig maar het vlees is zwak Matthéüs 26: 41

Duister was het uur en donker het toneel, toen de Zoon van God de grote, laatste en zegepralende strijd met zonde, dood, satan en hel aanving. Van de krib tot aan het kruis was de Heere Jezus waarlijk “een Man van smarten en verzocht in krankheid.” Niet in de hof van Gethsémané , noch aan het kruis op Golgotha ving Hij aan het zondepak van Zijn volk te torsen. Van Zijn geboorte, van de dag Zijner besnijdenis, toen Zijn bloed het eerst vergoten en Hij onder de eis der wet en derzelver straffen gesteld werd, nam Hij het gewicht en de straf der zonde op Zich. Maar vóórdat Hij tot de duistere hof van Gethsémané; kwam, proefde Hij als het ware, slechts de eerste druppelen uit die bittere kelk, die Hij tot de bodem toe ledigen moest. Zijn voorgaande smarten waren slechts de eerste nevelen en uitvloeisels van de doop des lijdens, waarmee Hij gedoopt zou worden.

Het hoofdstuk, dat voor ons ligt geeft ons een treffend overzicht van het lijden en het bidden van onze Heere in Gethsémané; en bovendien – wat ons intussen Zijn mensheid doet aanschouwen – Zijn zwakheid toen Zijn discipelen Hem verlieten. Wij moeten het niet voorbijzien, dat de menselijke natuur van de Heere op zichzelf zwak was. Als mens was Hij deelgenoot aan de zwakheid – niet aan de zondigheid – van de mensen. Want Hij moest in alles de broederen gelijk worden. Wij lezen daarom, dat “Hij gekruist is door zwakheid.” Zijn menselijke natuur had behoefte aan ondersteuning, niet alleen door Zijn Godheid, welke met Zijn mensheid verenigd was, maar ook door de bovennatuurlijke invloeden en werkingen van de Heilige Geest. Zo lezen wij dat Hij “vol des Heiligen Geestes was,” van Zijn “wederkeren door de kracht des Geestes.” En Hij wordt gezegd “door den eeuwigen Geest Zichzelf Gode onstraffelijk te hebben opgeofferd.”

Als Jezus daarom de hof van Gethsémané inging, om Zijn laatste strijd te strijden, schijnt Hij de drie meest geliefdste discipelen, die getuigen van Zijn verheerlijking geweest waren, Petrus, Jacobus en Johannes, met Zich genomen te hebben, om hun gezelschap enige troost te genieten. Maar hierin werd Hij teleurgesteld. Hij moest naar de bepaalde raad van God alleen de strijd beslechten, en geen vriend noch deelgenoot bij Zich hebben; gelijk HART zegt: “Het Hoofd verwon alleen het veld .”

Toen Hij de hof genaderd was, zei Hij tot al de discipelen: “Zit hier neder, totdat Ik heenga en aldaar zal gebeden hebben.” Alsof Hij zeggen wilde: “het werk dat Ik nu te verrichten heb, is te groot en te gewichtig, dat u het zou kunnen bevatten. De strijd, die Mij wacht, het lijden dat Mij overkomt is te zwaar te donker voor u, dan dat u er zou kunnen ingaan. “Zit hier neder en waakt.” Wat Ik te doen en te lijden heb dat moet Ik doen en verdragen buiten u.” Evenwel schenen Petrus en de twee zonen van Zebedeüs meer bevoegd te zijn om getuigen van zijn strijd te wezen. Daarover spreekt Petrus, als hij schrijft: “Een getuige des lijdens van Christus te zijn.” Het was ook van hoog gewicht, belangende de onderwijzing en stichting van Gods kerk door alle tijden, dat er getuigen van dit lijdenstoneel waren, opdat zij niet alleen zeggen konden: “hetgeen wij gehoord hebben;” maar er tevens bijvoegen: “hetgeen wij gezien hebben met onze ogen, hetgeen wij aanschouwd hebben,” van het lijden en de angsten van het ongeschapen Woord, “dat verkondigen wij u.” Zo moesten Petrus en de twee zonen van Zebedeüs getuigen van Zijn lijden zijn.

Zodra Hij de hof binnen trad, namen de weeën der droefheden een aanvang: “Hij begon droevig en zeer beangst te worden.” Dat wil zeggen, neerslachtig en bedroefd, en door de angsten en benauwdheden ten diepste vernederd en overweldigd. Toen zeide Hij tot hen: “Mijn ziel is geheel bedroefd tot den dood toe; blijft hier en waakt met Mij.” De weeën en angsten van de grote strijd tegen zonde, dood en hel zouden nu beginnen. Wij zien dus dat Hij de drie bevoorrechte discipelen verlaat, gelijk Hij zojuist de anderen achtergelaten had. Hij beveelt hen te waken, terwijl noch de tijd noch de gelegenheid slaap of onachtzaamheid toelieten.

De wet sluimerde niet; want God riep dezelve toe “Zwaard, ontwaak tegen Mijn Herder!” De satan sluimerde niet; want het was nu “de ure en macht der duisternis.” De engelen sluimeren niet; want één van hen werd van de Hemel gezonden, om Jezus in Zijn folteringen te versterken. De boze mensen sluimeren niet, want in Kajafas’ zaal werd over Zijn uitroeiing en vernieling beraadslaagd. Judas sluimerde niet; want de prijs des bloeds was reeds in zijn handen gesteld.

En als dan de vijanden en hemeldienaars des Heeren waakten, hoe zouden dan Zijn discipelen kunnen slapen? “U kunt Mij niet helpen,” mocht de Heere zeggen; “u kunt met Mij geen deel aan de strijd nemen, maar u kunt wel met Mij waken, en uw ogen hun gewone slaap ontzeggen.”

Maar nee, Hij had die lijdenskelk tot op de bodem te ledigen. En een gedeelte daarvan was, zowel van de mensen als van God verlaten te zijn. Nadat Hij dan hen bevolen had te waken, “en een weinig voortgegaan zijnde, viel Hij op Zijn aangezicht, biddende en zeggende: Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van Mij voorbijgaan.” Hier zien wij de zwakheid van Zijn menselijke natuur. Er was een tijd waarin Hij zeide: “Ik moet met een doop gedoopt worden; en hoe word Ik geperst, totdat het volbracht zij!” Nu, zo openbaarde zich Zijn mensheid. Dit deed Hem ook zo ernstig bidden, zoals de Apostel spreekt: “Die in de dagen Zijns vieses, gebeden en smekingen tot Dengenen, die Hem uit de dood verlossen kon, met sterke roeping en tranen geofferd hebbende, en verhoord zijnde uit de vreze.” De Vader verhoorde Zijn geroep. En hoewel het met Zijn heilige wil niet bestaanbaar was, de lijdensbeker weg te nemen, gaf Hij toch onderworpenheid, om het lijden te dragen. Daarom voegt de Heiland er bij: “Niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt.”

En dan komende tot Zijn discipelen, vindt Hij ze slapende. Ach, wat is de mens! Die Zijne metgezellen en broeders waren, die door Hem bijzonder begunstigd waren, en daarom de eerste en meeste in waakzaamheid behoorden te zijn, die in het bijzonder uitgekozen waren, om wakende te zijn, die gezegd hadden, gereed te staan om Hem bij te staan en met Hem te lijden – zouden die vrienden slapen, nu Zijn vijanden waakten? Zouden die trouwe discipelen sluimeren, nu een verraderlijke Judas geen slaap aan zijn ogen noch sluimering aan zijn oogleden gunde? Wel mag het ons doen verbaasd staan. Als Hij dan bij hen komt en hen slapende vindt, horen wij Hem tot Petrus, in een schone en aandoenlijke, maar geen klagende taal, zeggen: “Kunt gij niet één uur met Mij waken?” Wat is dat Mijn discipelen? Deelgenoten van Mijn lijden hier en deelgenoten van Mijn heerlijkheid hiernamaals; – die Mijn gezanten zult zijn om het volk het Evangelie te verkondigen en als het geëist wordt het martelaarschap om Mijnentwil te dragen – en hoe kunt u dan nu niet één uur met Mij waken? “Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt.” En daarom voegt Hij erbij: de geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak ”

Hoe schoon is het als wij hier zien, dat de Heere Zichzelf uit het oog verliest ten beste van anderen! Hoewel door Zijn eigen lijden en angsten terneer gebogen, slaat Hij met die tedere zelfverloochenende geest die door Zijn ganse leven Hem bezielde, Zichzelf over, om hen die zo-even getoond hadden trouweloos Zijn bevel te veronachtzamen, te vermanen en te onderwijzen.

Maar de woorden hebben een wijdere kring dan de gelegenheid, toen zij uitgesproken werden. Niet alleen waren zij op de slapende discipelen van toepassing, maar ook belangrijk voor allen, die blootgesteld zijn aan en behoefte hebben bewaard te blijven voor verzoekingen.

Vier zaken doen er zich voornamelijk in de tekst op, waarover wij te spreken hebben:

Het komen in de verzoekingen.
Behoedmiddelen tegen verzoekingen: waken en bidden.
Beweegredenen, waarom wij te waken en te bidden hebben: de gewilligheid van de geest en de zwakheid van het vlees.

Verzoekingen! Ziedaar het gewoonlijke lot van Gods volk. Het is een strijd waarin alle krijgsknechten van Christus betrokken zijn. De overste Leidsman onzer zaligheid had deze grote strijd te strijden, en Zijn dienaars hebben onder Zijn gezag, tegen dezelfde geweldige vijanden te kampen. Jacobus zegt het ons: “Acht het voor grote vreugde, mijn broeders, wanneer gij in velerlei verzoekingen valt.” Wederom: “Zalig is de man, die verzoekingen verdraagt; want als hij beproefd zal geweest zijn, zal hij de kroon des levens ontvangen.” Evenzo zegt de Heere tot Zijn discipelen: “Gij zijt degenen, die met Mij steeds gebleven zijt in Mijn verzoekingen. En Ik verordineer u het koninkrijk gelijkerwijs Mijn Vader dat Mij verordineerd heeft.”

Maar hoewel verzoekingen het algemene lot zijn van Gods volk, is er toch iets in dat zeer gevaarlijk en vreselijk is. Voor niemand is deze zo vreselijk en schuwende als zij, die hun eigen zwakheid tegenover dezelve bewust zijn. Beschouwen wij in let algemeen de verzoekingen, dan laten zij zich gemakkelijk in twee klassen splitsen. Er zijn benauwende en aanlokkende verzoekingen. En hoewel beide deze verzoekingen gevaarlijk zijn, zijn toch de aanlokkende vér boven de beangstigende te vrezen.

Er zijn benauwende verzoekingen.

De verzoekingen, van welke aard ook, zouden geen kracht op ons uitoefenen als er niet iets in ons hart was dat gaarne het oor aan haar leent en een natuurlijke vereniging met haar heeft. De satan verzocht Jezus. Mattheus geeft ons in het V hoofdstuk een uitdrukkelijk verhaal van de satanische verzoekingen. In Lucas 4 lezen wij: “en als de duivel alle verzoekingen voleindigd had week hij van Hem voor een tijd.” Maar de Heere Jezus kon zeggen: “De overste dezer wereld komt en heeft aan Mij niets.” Dat kunnen wij niet zeggen. Hadden wij geen natuur die vatbaar is voor de verzoekingen, geen hart, dat met haar familiair is, geen licht ontbrandbare stoffen in de boezem, die door de lont der verzoekingen in lichte laaie staan en vlam geraken, wij zouden hare nadering niet te duchten hebben. Maar wat de verzoekingen voor ons tot verleidingen maakt is, dat wij in onze harten iets hebben, dat zo nauw met haar verbonden is. De verzoekingen van buiten en de zonde van binnen zijn gelijk aan de positieve en de negatieve aantrekkingskracht, waarvan de wijsgeren spreken. Zodra zij elkander naderen, springen zij naar elkander. Daaruit laat zich haar bliksemend geflikker, haar donderend gebulder en haar stuivende en overstelpende hagelstorm verklaren. Het is die wederzijdse verwantschap, die aan de verzoekingen zulk een vreselijke kracht geeft.

Het wordt ons duidelijk in de Heilige Schrift geleerd, dat de Satan grote kracht en invloed heeft, om ons tot het kwade te verzoeken. Hij wordt daarom, h Matth. 4:3, op een nadrukkelijke wijze “de verzoeker” genoemd. Zo noemt hem ook Paulus, 1 Thess. 3: 5. Zo porde hij David aan, om Israël te tellen; verzocht Job, om God te zegenen en te sterven; hij ziftte Petrus en voer in Judas. Doch daar de satan voornamelijk verzoekt door te werken op de verdorvenheden van onze gevallen natuur, is het niet onbelangrijk, om met velen de vraag te stellen: “kunnen wij, altijd of somtijds, de verzoekingen, die uit ons boos hart voortkomen, en die, welke ontstaan door de vertoning en invloeden van de satan, nauwkeurig onderscheiden?”

In enkele gevallen geloof ik, ja, en op andere tijden zou ik menen van nee. Ik heb gezegd, dat sommige verzoekingen smartend en benauwend zijn bijvoorbeeld ongelovigheid, vertwijfelingen, wantrouwen of de Heilige Schrift van Goddelijke oorsprong is; of Jezus de Zoon van God, de waarachtige God is; of de Godsdienst maar geen bedrog is; of er werkelijk wel iets bestaat van het werk des Geestes in de ziel. Zulke en dergelijke “vurige pijlen” zoals de Heilige Schrift ze noemt schijnen in het bijzonder van de satan te komen. Hoe vast en overtuigend iemand ook de waarheid van Gods woord belijdt, hij is echter niet altijd tegen deze ingevingen en aanvallen beveiligd. Deze influisteringen, door de satan sterk aangedrongen, zouden, als Gods genade het niet verhoede, de ziel van haar fundamenten afrukken.

De satan heeft als werkmeester wel enige ondersteuning, medewerking, en iets dat zijn zaak dient nodig. Ongelovig wantrouwen is het fort van de satan, maar hierin wordt hij bediend door het menselijk hart dat van nature diep met ongelovigheid ingekankerd is. Hierop bedient de satan zich in zijn aanvallen bedient. Er is een verrader in de bezetting, die gereed staat zich op het eerste aanbod over te geven, namelijk een slecht hart vol ongeloof; een grootspreker bij vrede, maar een lafaard in de strijd. Het is daarom bijna niet te onderkennen totdat de dag van strijd er is. Daar zit in het hart een diep gezetelde ongelovigheid, die het oor aan deze ingevingen leent. Velen van Gods kinderen zijn voordat Gods genade hen roept, ten enenmale onwetend, dat zij van nature zo’n ongelovig hart bezitten. Zij die in hun onbekeerde staat nooit aan de waarheid van Gods Woord schenen te twijfelen, worden vaak tot aan de grondslagen geschud, nadat God het werk der genade in hun zielen begonnen heeft. Deze verzoekingen zijn voor een teer geweten, en bijzonder in zijn eerste tijden zeer benauwend. Want zij bewegen de fundamenten, en indien de fundamenten omvergeworpen worden, wat moet de rechtvaardige doen?” (Psalm 11:3) Maar juist die afschrikwekkende hoedanigheid bewijst, dat zij van de satan komen.

Velen van Gods kinderen worden zwaar geplaagd door Godslasterlijke inblazingen, die ik nauwelijks durf te noemen, en daarom ook terecht door J. HART “meesterstukken van de hel” genoemd. Deze vertonen de kenmerkende aard van de boze geest, die zich nu in de duisternis der hel wentelt, zoals hij zich eertijds in de glans des hemels baadde. Maar de satan, uit wiens boze natuur zulke gruwelen alleen komen kunnen, zou zich zeer verheugen, wanneer hij een kind van God kon overreden, dat deze overleggingen en gedachten uit zijn eigen gemoed voortkwamen. Zoals in een ijzersmederij de zwarte lelijke pijp die het vuur aanblaast verborgen is, en zoals de zakkenroller vaak het gestolen voorwerp in de zak van een onschuldige steekt, zo verbergt zich de satan in de duisternis.

Hij blaast het vuur aan en verblijdt zich erin een kind van God tot medeplichtige aan zijn misdaad te brengen, en een deelgenoot van zijn schulden te maken. Hij zoekt hen wijs te maken, dat deze gedachten van hen zijn, dat hij ze slechts aan het licht en in werking bracht; en zij dus rechtvaardig onder het ontzaggelijk oordeel van verdoemenis besloten liggen. Maar dewijl deze dingen het gemoed worden opgedrongen, bewijst dit duidelijk dat zij uit de satan hun oorsprong hebben. Hiervan zal ik u een andere proef geven. Deze ellendige ingevingen hebben een merkwaardig, en op het eerste gezicht, een wonderlijk aanzien. En wanneer zij zijn voorbijgegaan, laten zij geen grote schuld op het geweten achter.

Zij zijn als een schitterend licht dat ons, als wij in de duistere nacht op het bed liggen, plotseling kan doen ontwaken of beroeren, maar behalve die plotselinge overrompeling en schrik laat het geen schade achter. Zo ook vervullen deze vreselijke influisteringen het gemoed met verschrikkingen, maar als ze voorbij gegaan zijn dan mag er grote duisternis zijn maar er zal toch geen zware schuld op het geweten liggen. Ze benauwen de ziel, ja bezetten haar rondom maar zij laten geen zondelast achter, zoals een opgevolgde lust of toornig woord doet. Dit bewijst dat die ingevingen niet de vrucht zijn van ons eigen gemoed of wil, maar de pijlen van de helse boogschutter, de vurige pijlen van de geestelijke boosheden in de lucht.

Sommigen van Gods kinderen verzoekt de satan, om hen te doen geloven, dat zij de onvergefelijke zonde bedreven hebben. Anderen port hij aan, God te lasteren en vreselijke woorden tegen de Heiligen Geest te spreken.

Weer anderen drijft hij bijna tot wanhoop, plaagt hen dag en nacht met zeer akelige voorspellingen van de eeuwige rampzaligheid, en dringt hen tot zelfmoord en suïcide. Hij zegt: “er is voor u toch geen verwachting, waartoe zou u nog langer leven? Bij uw dood bent u toch de mijne? Maar hoewel deze verzoekingen de ziel zeer benauwen, ja sommigen van Gods kinderen tot een krankzinnig gesticht gedreven hebben, zijn zij toch de gevaarlijkste niet, omdat in het hart van een kind van God een beginsel is van heilige verafschuwing, waardoor deze vreselijke influisteringen verworpen worden. Zij worden niet als een lekkere teug gedronken of ingezwelgd, en daarom behalen zij geen volle overwinning. Hun aard, hun neiging en hun doel zijn allen vreemd aan de ziel. Het zijn indringers, die noch wettig gerechtigd zijn in het hart, noch als ingeborenen recht hebben op de ziel. Het zijn buitenlandse schurken; geen thuisbewoners of binnenlanders. Hun spraak maakt hen openbaar. Bij Farao’s leven zijn zij uitgezonden verspieders, om te zien waar het land bloot ligt. Daarom, …weg met hen, aan de galg! Knoop ze op! Het zijn uitvoerders van de satan.

Maar een andere klasse van verzoekingen zijn niet benauwende maar verlokkende, en daarom zijn ze des te gevaarlijker.

Hoe machtig zijn de menigte wellusten van het vlees. Welk een vermogen oefenen zij op de verbeelding uit, en licht maken zij het hart, zo zij enigszins worden toegegeven, tot een kooi van onrein gevogelte! De begeerlijkheden des vieses en de begeerlijkheid der ogen heeft zo menig arm kind van God in de diepste slavernij

gevoerd. De begeerten die langs wettige kanalen uit de tere betrekkingen van man en vrouw lopen en voortgaan, worden zwervende en onbedwongen in allerlei begeerlijkheden uitbrekende, de vuilste bron van verzoekingen en beproevingen. De meeste predikers en schrijvers gaan zodanige onderwerpen maar stilzwijgend voorbij. Maar het schuilhouden neemt de verzoeking niet weg. Die verzoeking bestaat; dat weten velen met droefheid en schaamte te zeggen. Zodanige verzoekingen nu zijn niet benauwende; – och gave God dat zij het waren, zij zouden vermeden worden! – maar zij zijn zo verleidende, zo verstrikkende, zo verlokkende, zo betoverende en zo diep in onze lichamelijke natuur ingegraven, dat, om die uit te graven en af te kappen, het terecht genoemd wordt: het rechteroog uit te trekken, en de rechterhand af te houwen.

Maar boven deze grove en meer zinnelijke verzoekingen die velen van Gods arme kinderen zeer beangst en zuchtende maken, heeft de wereld ook haar duizenden aanloksels. Er zijn twee werelden, mijn vrienden! De ronde aarde en haar echtgenoot, het hart. Een buiten- én een binnenwereld. Wat is toch de wereld anders dan een verzameling van menselijke harten? De tijger in het hol is van hetzelfde gebroeds als alle andere tijgers op de roof. Alles wat er daarom is in de wereld, die buiten is, oefent invloed uit op de wereld die van binnen is. De elektrische aanslag in Londen doet de naald in Edinburg De grondregels, de beginselen en de geest van de goddeloze wereld oefenen invloed uit op de naald van de ziel, en buigt haar uit hare rechte aanwijzing. Hier vandaan is de betrekking met de wereld zo gevaarlijk. Het beste is de naald los te trekken en haar aantrekkingskracht af te snijden. Hoogmoed, hebzucht, wereldsgezindheid, al te angstvallig in aardse bezigheden, gelijkvormigheid aan de wereldse manieren in kleding en stoffering, omgang met hen, die geen vreze Gods voor ogen hebben – welke schreeuwende boosheden zijn dit in onze dagen en van het tegenwoordig geslacht! En hoe groot is de aanleiding daardoor tot die verzoekingen die een pad doet bewandelen dat afdaalt naar de hel!

Het komen in de verzoekingen.

Maar verzoekingen zijn een zaak, maar het komen in de verzoekingera is nog een andere zaak. Tot dit gedeelte van ons onderwerp zijn wij nu genaderd. “Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt.”

Een verzoeking biedt zich aan, trekt op ons los, of wij naderen tot dezelve. Wanneer ons geweten zich horen laat en ons “te wapen” roept, en wij houden – veroorloof mij deze uitdrukking – de loefwal van de verzoekingen dan zijn wij voor het tegenwoordige veilig. Verzoeking is een lagerwal, waar tegen de wind heftig waait. Het is een kust met duizenden wrakken en met bleke beenderen van ontelbare verdronken zeelieden bestrooid. Houdt het schip zich naar de wind dan kan het de uithoek te boven zeilen; wordt echter roer en zeil veronachtzaamd, het zal gewis stranden. David en Jozef waren beiden aan gelijke verzoekingen blootgesteld. David ging in de verzoeking en viel. Jozef werd bewaard daar niet in te komen en bleef staan.

Veelal gaat een voetpad dwars over een veld; houden wij dat pad dan zijn wij veilig. Maar er komen zo dikwerf verzoekingen door onderscheiden voorwerpen, om een beetje af te wijken, hetzij om de mooie bloemen die daar bloeien; óf om aan de oevers van de rivieren te willen wandelen, óf om onze weg te bekorten. Zolang wij ons op het gebaande pad houden, kunnen de verzoekingen nabij zijn, maar wij zijn er nog niet in geraakt. Wij zijn op haar zomen.

Zolang de band niet verbroken is, hebben wij onze voet op haar gebied niet gezet. Weinigen, – als er al mochten gevonden worden, komen in de verzoekingen, zonder in de verzoekingen te vallen. Een vlieg zweeft rondom een spinnenweb, maar raakt zij die aan dan zij blijft er in vast. Een vogel vliegt rondom de strik, die hem gespannen is, maar pikt hij naar het aas, hij is gevangen. Een mug fladdert om de kaars, maar komt zij in de vlam, zij brand haar vlerken. De Heere zegt niet: “Waakt en bidt tegen de verzoekingen;” maar “opdat gij niet in de verzoeking komt.” Weinigen komen uit de verzoekingen, zoals zij er in gekomen zijn.

Duidelijk schetst ons Jacobus het onderscheid, dat er is, tussen het vallen dóór en het verdragen van de verzoekingen. Hij zegt niet, “zalig is de man, die vrij is van verzoekingen,” want zulk een man weerstaat niet. Maar hij zegt: “zalig is de man, die verzoeking verdraagt.” Zalig is de man die op het voetpad blijft, de wederzijdse verzoekingen ziet, maar ze “verdraagt,” dat wil zeggen: niet door haar van het gebaande pad getrokken wordt. “Want als hij beproefd zal geweest zijn, zal hij de kroon des levens ontvangen.” Hij heeft de goeden strijd gestreden, het slagveld behouden en zal de kroon der overwinning beërvea Maar Jacobus zegt meer; hij voegt erbij: “Niemand, als Hij verzocht wordt, zegge: ik word van God verzocht.”

U mag de schuld niet op God werpen, en zeggen dat God de verzoekingen voor hem bloot legt. Als hij zó in de verzoeking komt en daardoor valt, dan zou God er de oorzaak, de schuld van te wijten zijn. “Nee,” zegt Jacobus, laat die gedachte ver van u zijn. “Want God kan niet verzocht worden met het kwade, en Hij Zelf verzoekt niemand. Maar een iegelijk wordt verzocht, als hij door zijn eigen begeerlijkheid afgetrokken en verlokt wordt.” Het zijn onze eigen begeerlijkheden, de genegenheden van ons vleselijk gemoed, de driften en verdorvenheden van onze gevallen natuur – deze zijn het, die ons van het pad in de wijde vlakte trekken. Deze lokken aan, zoals Simson door Delila verlokt werd.

Zo lang Eva slechts de appel aanschouwde, was zij veilig. Hoewel de satan in de gedaante van een slang bij haar aandrong om de vrucht aan te raken en te nemen, bleef zij staan, … totdat zij haar hand uitstrekte. Maar toen de begeerlijkheid, de begeerlijkheid der ogen in haar gemoed begon te woelen, werd zij eerst daarheen getrokken, daarnaar aangelokt, toen nam zij, at en viel. Zolang als wij de verzoekingen zien, daaronder zuchten en die weerstaan, zonder daar in te bewilligen of ons aan haar over te geven, zijn wij veilig. Tenminste zijn wij tot zover onbeschadigd. Maar zodra er in ons een begeerte naar de verboden voorwerpen ontstaat, wij daarheen getrokken en door dezelve verlokt ons tot hen wenden, vallen wij.

Bijzonder schoon beschrijft Jacobus de vreselijke keten, die de zonde en dood aan de verzoeking schakelt. “De begeerlijkheid ontvangen hebbende, baart zonde.” De begeerlijkheid gaat niet alleen; ze heeft een beminde deelgenoot. En die is de verzoeking. Wanneer de begeerlijkheid en de verzoeking samen komen, is er eerst een bezwangering. De onvoldragen vrucht der zonde werd geteeld in het lichaam der begeerlijkheden. Salomo zegt: “de gedachten der dwaasheid is zonde.“ Het ontwerp en plannen tot haar voltooiing, haar rijzing en daling, en haar poging om aan het licht te komen, openbaren de bezwangering van het monster.

En aldus ‘ontvangen hebbende’, volgt er – tenzij het genadig in het lichaam teniet gedaan worde -een baren. “De begeerlijkheid ontvangen hebbende, baart zonde.” Het monster is geboren. Scheid verzoeking van de begeerlijkheid, de genegenheid van de gelegenheid – en dan is er nog geen bezwangering, noch geboorte. In de verzoeking op zichzelf is geen zonde; want “de Heere Jezus werd in alles verzocht gelijk als wij, uitgenomen de zonde.” Ook is er in de begeerlijkheid op zich geen werkzame maar wel een bespiegelende zonde. Maar als deze twee, de begeerlijkheid en de verzoeking elkaar

ontmoeten en omhelzen; en onze wil deze vereniging toestemt, dan brengt het, – als de stem van God en het geweten zwijgen, – zonde voort. En dan volgt er ten derde die noodlottige en vreselijke vrucht: “de zonde voleindigd zijnde baart de dood.” De dood is naar mijn gedachte, een dichtschroeiing van de consciëntie, schuld, verdoemenis en de rampzaligheid. En bovendien een doding van de vruchten en genade van de gezegende Geest.

  1. Behoedmiddelen tegen verzoekingen: waken en bidden.

Maar de Heere Jezus gaf Zijn discipelen twee grote bewaarmiddelen: “waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt” De Heere zegt niet: “waakt en bidt, opdat gij geen verzoekingen zoudt hebben.” Dat kan niet zijn. Verzoekingen is een bestemd deel van een kind van God. Maar Hij zegt: “waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt.” Tegen het komen in de verzoekingen moet gewaakt en gebeden worden.

Maar waarom zou de Heere deze twee bevelen in het bijzonder hun op het hart en geweten gelegd hebben? Omdat deze en déze alleen, als middelen in Gods hand, hen van het komen in en het vallen onder de kracht der verzoeking konden bewaren. Wij willen dan met Gods zegen deze twee beschuttingen onderzoeken en wel het eerst:

Te waken tegen de verzoeking.

Waken geeft te kennen, dat uw ogen open blijven. Hierin feilden de discipelen. Hadden zij hun ogen open gehad, zij zouden door de slaap niet bevangen zijn geworden. Maar hoe moeten de ogen open blijven? Zegt het niets anders dan de ogen open te hebben, zoals een zuigeling die in de wieg open heeft? Salomo zegt: “De ogen des wijzen zijn in zijn hoofd.” “Een kloekzinnig mens ziet het kwaad en verbergt zich.” “Laat uw ogen rechtuit zien.” Zijn ogen open te hebben zegt nog iets meer, dan slechts de oogleden omhoog te heffen. En hoe nodig is dit, omdat niet altijd de verzoekingen in haar wezenlijk kleed gehuld, tot ons komen! Worden zij bij het kloppen aan de deur altijd gekend en erkend? Komen zij nooit met een doodse stilte in de nacht, steelsgewijze en vermomd? Ja gewis. Wij moeten daarom tevoren iets van de verzoeking weten, om die te herkennen. In deze hoofdstad zijn enkele mannen uitgekozen die men gewoonlijk de geheime politie Deze mannen dragen gen kostuum van beambten; ook kan men uitwendig geen tekenen van hun dienst waarnemen. Maar wat is hun werkzaamheid, oogmerk en voorwerp? Om het gezicht van de Londense dieven na te gaan, hun schuil- en woonplaats te weten, en de zwakke sporen van hun misdaad op te sporen. Maar een speurder die een dief niet op het eerste gezicht herkent, vanwege zijn listige vermomming, zal hem ongedeerd onder de menigte laten gaan. Zo is het met ons en de verzoekingen. Wij moeten de verzoeking op het gezicht kennen; wij moesten altijd een ontdekkend vergrootglas voor onze ogen hebben om hen, hoe ook vermomd, in welk gewaad ook gehuld, welk kleed ze ook aangetrokken hebben, op het eerste aanzien te kennen. Als wij hierin mistasten, dan zijn wij niet wakende. De dief is binnengekomen omdat wij hem niet kenden.

Waken geeft te kennen op onze hoede te zijn. Hoe zelden staan wij op onze wachttoren. Onderzoek al de uitglijdingen en al het vallen waaraan u ooit schuldig stond. En u zult ze bijna allen tot dit ene punt kunnen samentrekken: óf u bent niet op uw hoede geweest, u hebt de wachttoren verlaten; óf u bent op uw post in slaap gevallen. Door niet bedachtzaam te wezen gaf ge uzelf de vrijheid te delen in de geest van het gezelschap dat u eens verlaten had. U kunt schertsen en dingen zeggen die met recht “onbedachtzame woorden” kunnen genoemd worden. Wanneer wij op onze wachttoren staan, op onze hoede tegen het kwaad der zonde,

met besef van onze zwakheid, dat God Zijn heilig oog op ons heeft en bekwaam is ons te bewaren, dan zijn wij beveiligd tegen de strikken van de verzoeker. De verzoeking mag zich aan ons voordoen, wij zullen daarin niet komen, tenzij wij ophouden op onze hoede te zijn.

Waken geeft volharding te kennen. Een schildwacht die op zijn post in slaap valt, wordt door de krijgswetten tot de kogel veroordeeld. Het verontschuldigt hem niet, als hij al één uur gewaakt heeft, want zijn voorschrift luidt: de hele tijd van zijn wacht te waken. Gewoonlijk worden onze ogen zwaar door te waken. Zo ging het ook met de discipelen. En wij kunnen het nauwelijks geloven dat zij op het eerste ogenblik, nadat de Heere hen verlaten had, in slaap vielen. Maar hun ogen waren langzamerhand zwaar geworden. Wij lezen, dat Jezus bij hen kwam en hen slapende vond van droefheid. Zij hadden zich, gelijk kinderen, in slaap geweend. Tenzij wij dus gedurig op onze hoede zijn, komen wij in verzoeking. Het is niet genoeg één of tweemaal wakende te zijn, wij moeten dat volstandig blijven, zullen wij van de kracht van het kwaad bevrijd blijven. Maar wie is tot de gedurige uitoefening van dit onvermijdelijk behoedmiddel bekwaam? Is het in de macht van het schepsel, volstandig en onophoudelijk te waken? Kan iemand zichzelf op de wacht plaatsen, of er zich bij voortduur op houden? Alleen door een almachtige kracht, die de vreze Gods in de consciëntie moet werken en staande houden, kan iemand wakende zijn en blijven. Maar de meeste kinderen van God leren, in deze belangrijke zaak, pijnlijke en toch voordelige lessen. Het gebrande kind vreest het vuur.

Als u gevangen bent door uw onbedachtzaamheid, zal het u voor de toekomst waakzamer maken. Sluiten wij onze ogen, dan is onze val zowat onvermijdelijk. En toch kunnen soms dezelfde personen die het gevaar van in slaap te vallen meest beseffen, en het krachtigste anderen waarschuwen, zélf het eerste struikelen. Er schiet mij een voorbeeld te binnen, dat ik jaren geleden, in Cook’s reizen gelezen heb. Een gezelschap zette zich neer op de uiterste zuidhoek van een sneeuwachtige berg. Dr. Solander, een ervaren natuurkundige en aan sneeuwlandstreken gewoon, was bij hen. Hij waarschuwde hen niet te slapen, “want”, zei hij, “dan slaapt ge u dood.” Echter was hijzelf de eerste die zich aan de slaap overgaf, en werd met de grootste moeite door de anderen gewekt en gered. Hoe gemakkelijk is het anderen te waarschuwen en te vermanen! Hoe moeilijk eigen raad op te volgen en eigen vermaningen na te komen! En na al onze waakzaamheid, zijn wij genoodzaakt met de Psalmdichter uit te roepen: “Zo de Heere de stad niet bewaakt, tevergeefs waakt de wachter.”

Maar de Heere voegt er een ander behoedmiddel bij, opdat wij niet in verzoeking komen, en dat is het gebed. “Waakt en beidt opdat u niet in verzoeking komt.”

Dit laatste is een groot bewaarmiddel. Als iemand niet bidt is hij op de grens van verzoeking. En volhardt hij hierin, hij zal in verzoeking komen en zeker vallen. Het gebed is het van God bestemde middel, om de ziel voor verzoekingen te bewaren. Niet dat het gebed hen als een verborgen toverkracht, zal wegdrijven, zoals de Roomsen zeggen van hun kruismaken, dat het voor de satan vrijwaart. Het gebed is alleen krachtig voor zover het de bescherming van de God des gebeds aangrijpt. Zijn sterkte aanvat en hulp van Hem krijgt. Daarom schikt de satan zijn gans geschut daartegen. Wanneer de benauwende verzoekingen een ziel aanvallen, richt de satan onmiddellijk zijn hele macht tegen het bidden, en zegt: “Wat, jij bidden? Meen je dat God je zal verhoren? Je bidden, – vuil en goddeloos schepsel die je bent – is spotten met God.

Hoe durf je het wagen na zoveel verzuim, opstand en ondankbaarheid? Je deed beter het op te geven, dan God te tergen, zoals je nu doet. Je verzwaart er je eeuwige verdoemenis mee. En bekijk eens je gebeden; kijk eens hoe afdwalende en afgebroken zij zijn, zonder orde en regel, gevoel of ernst! Daarbij, waar is je geloof om de verhoring van God te verwachten, of waar is het vertrouwen in je gebed? Je onderhoudt twijfelingen en wantrouwen. En welke ongelovige gedachten koester je van God in de verhoring van je gebed? Wat een arm, verward en verwilderd schepsel ben je toch! Kijk toch eens naar je zonden en afwijkingen, zou God zo’n monster verhoren en antwoorden?”

Als de satan zo’n hels geschut tegen de ziel richt, zou hij, – tenzij het de Heere Jezus behaagt de Geest der gebeden, Die Hij eerst uit vrije genade meedeelde, levend te houden – de stem van het gebed helemaal versmoren! Maar nee, onder de druk van die gruwelijke aanvallen mag de mond zwijgen, de geest zwijgt niet; de klanken kunnen ontbreken, maar niet het gevoel; de tong mag sprakeloos zijn, maar toch worden er verzuchtingen, uitroepen, gekerm en tranen geslaakt.

Nogmaals, als de verzoekingen met kracht op ons losrukken en wij in daarin komen, belemmeren zij de stem van het gebed. Wanneer de verzoekingen enig voedsel van binnen verkrijgen en de begeerlijkheden gaande maken, bevlekken zij het geweten. En als het geweten niet zuiver is, wordt het gebed belemmerd, of bij tijden bijna tot zwijgen gebracht, want de Naam van de HEERE te noemen schijnt spotten met Hem te zijn. Dan ontstaat er een zware worsteling tussen de verzoekingen en de arme verzochte ziel.

De satan dringt de verzoekingen aan, het \lees hunkert ernaar, zoals een vis naar het aas, en komt al nader en nader, totdat het helemaal ingeslikt is. De arme ziel wordt hier bijna heel machteloos, doch blijft gedurig biddende, roepende, zuchtende, kermende en zoekende naar verlossing. Maar ach, zij vindt weinig of niets. O, hoeveel van des Heeren volk zijn deelgenoten van deze vreselijke strijd – van dit worstelen met zonde, dood en hel! En zó zwaar door de verzoeking geteisterd, moeten zij het dan helemaal opgeven, op hun gemak de uitkomst afwachten, het roepen staken en het naderen tot de troon der genade geheel nalaten? Dat zou de satan bijzonder graag willen; dat zou de verzoekingen grote kracht bijzetten; dat zou het wegnemen van de sterkten zijn, als de vijand dicht tot de stad genaderd is; dat is de poorten wijd openzetten, als hij er donderende voor staat. Het enigste dat ons overblijft, is tot het uiterste tegenstand te bieden: “Gij hebt nog tot de bloede toe niet tegengestaan, strijdende tegen de zonde.” Maar ach, “wie is tot deze dingen bekwaam?” Wanneer het God behaagt “de handen te onderwijzen ten strijde, en de vingeren ten oorlog,” dan alleen is zo’n wederstand bieden mogelijk.

Maar de Heere weet wat maaksel wij zijn. Hoewel Hij zelf nooit in de verzoeking ging, daar zij nimmer kracht op Hem hadden, was Hij toch in alle dingen verzocht gelijk als wij, doch zonder zonde.” Daarom kan Hij ook medelijden met ons hebben, en “met de verzoeking ook de uitkomst geven, opdat gij ze kunt verdragen.”

Beweegredenen, waarom wij te waken en te bidden hebben: de gewilligheid van de geest en de zwakheid van het vlees.

De Heere onze zwakheid dus kennende en grondig van onze machteloosheid bewust zijnde, voegt bij de zachte bestraffing, die Hij Zijn sluimerende discipelen geeft, uit het teerste meedogen van Zijn medelijdend hart, niet alleen de beste behoedmiddelen tegen de verzoekingen, maar ook een genadige verschoning. “De geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak.” Ja, ongestadig als water, en buiten de hulp des Geestes en de sterkte van Jehovah, onbekwaam om de geringste verzoeking tegen te staan.

Vooreerst beschouwen wij de zwakheid van het vlees, en vragen: “Waarom is het vlees zo zwak? Omdat het gevallen is, omdat het de zonde aankleeft, tot de bodem toe met de zonde beladen en bezwangerd, ja zijn bestaan is zonde! Het is daarom even zwak tegen de verzoekingen, als een dronkaard niet bestand is om voor een aangeboden borrel te bedanken. Hadden wij in ons geen begeerte tot het kwaad, geen hoogmoed, geen weerspannigheid, geen gevallen natuur, geen vleselijk gemoed, geen vuile hartstochten, zo wij van niets aards, zinnelijks of duivels wisten, dan hadden wij geen verzoekingen te vrezen. Nee, want dan waren wij ertegen gewapend. Hierin juist ligt onze zwakheid. Konden wij altijd tegenstaan, wij zouden altijd overwinnen; maar dat kunnen wij niet, zonder een uitnemende kracht Gods. De zwakheid van het vlees is een les, die wij allen te leren hebben; want voordat wij die les kennen, komen wij niet op de rechte plaats; wij steken onze mond niet in het stof, noch vallen voor God als zondaars neer. Weinigen weten dit, maar als wij opmerken zullen wij dagelijks de bewijzen zien van de grote zwakheid en het diep verderf van ons vlees. Deze zwakheid openbaart zich gedurig in toegeeflijkheid, in geen tegenstand te bieden, in overgeven en in zich gewonnen te geven zonder te strijden, ja, in menigmaal nog erger en goddelozer te handelen. Hoe treffend zijn de woorden van HART:

“Diens zeemans dwaasheid is wel groot,
Die ziet de klip, en zich nóg stoot.”

En wie van ons die God kent en vreest, kan zeggen dat hij nooit die dwaze partij speelde; nooit de zandplaat tevoren zag, en er evenwel opliep? Die nooit treurde, zuchtte, kermde, riep en berouw had, en evenwel weer overwonnen werd? Die nooit het kwade van de strikken zag, nooit het snoer dat om zijn hals gelegd werd gevoelde, nochtans steeds weer opnieuw gestrikt werd? Ik zou zeggen: dat is iets vreemds, iets ongehoords. Nu, door deze dingen leren wij de zwakheid van het vlees; zwak in het geloven, in het hopen, in de liefde; zwak in het strijden, in het tegenstaan, in het overwinnen; zwak in het waken, in het bidden, in het staan; ja zwak tot alles goeds. Ach, wat zijn alle voornemens, beloften, gebeden, begeerten, pogingen, worstelingen en strijden – wat zijn zij allen samen, als een ziel niet door de almachtige kracht van God ondersteund wordt? Buiten de bijzondere genade en hulp van Boven, is het vlees de zwakheid zelf, wordt door de kracht der verzoekingen overwonnen, en dikwerf als een veder door de wind voortgedreven.

En echter “is de Geest gewillig.” Hier is juist het punt, waarop zich een kind van God onderscheidt van hen die zich tot een prooi aan de verzoeking overgeven. Hij heeft een gewillige geest, die zij niet hebben. Maar hoe is de geest gewillig? Hij is gewillig gemaakt ten dage van Gods heirkracht. Het is een nieuwe geest, een vrijmoedige geest, een heilige geest, een begenadigde geest, en daarom een gewillige geest. Nu, waartoe is die geest gewillig? Hij is gewillig te gehoorzamen, te waken, te bidden, overeenkomstig Gods wil te handelen, de begeerlijkheden en genegenheden des vieses te kruisigen, de oude mens uit te doen en de nieuwe mens aan te doen. En hoe vertoont hij die gewilligheid? Door de strijd die hij tegen het vlees voert.

Vlees en geest zijn tegen elkaar strijdende partijen: de geest geheel gewillig en het vlees zeer zwak; het vlees draait zich rondom de geest, en de geest worstelt om vanonder de vaste en sterke omhelzingen van het vlees te komen. Vandaar is de strijd. De geest is gewillig Gods Woord te lezen, te bidden, Gods aangezicht te zoeken, en het hart voor Hem uit te storten; het vlees is zwak en vindt het bidden een last. De geest is gewillig offers te brengen, vervolgingen te verdragen, verdrukkingen te lijden, het kruis op te nemen, met Jezus te lijden, tot den bloede toe tegen te staan strijdende tegen de zonde. Het vlees daarentegen, zwak zijnde, trekt de geest naar beneden, is onbekwaam om een enkel ogenblik te staan, stemt met de ingevingen van de satan in, luistert naar elke ingeving, die tot het oor komt, hoort naar de verzoeker en is bijna zo gemeen als hij. Om deze reden dan, vanwege de gewilligheid van de geest en de zwakheid van het vlees, is het waken en bidden nodig.

Was er geen gewillige geest, dan zoude de waakzaamheid nutteloos zijn. Als er geen gewillige geest was dan zou er geen behoefte aan het bidden zijn; het gebed zou niet met aangenaamheid opklimmen tot in de oren des HEEREN Zebaöth. Als er niets dan vlees was, zou een gelovige enkel zwakheid wezen. Maar omdat de geest een ander beginsel bezit is er een gewilligheid, en die ziet op God.

Vergelijk eens voor een ogenblik de toestand van Judas met die van Petrus, en u ziet de ware gedaante voor ogen gesteld. Het vlees van Judas was zwak, en hij viel onder de kracht der verzoekingen, die een volle bezitting van zijn hart namen, nadat hij de bete ontvangen en genomen had. Hij viel door de kracht van hebzucht en van vijandschap tegen de Heere Jezus. Hij had geen gewillige geest, daarom viel hij eindelijk en voor eeuwig.

Petrus vlees was zwak, en gelijk de tarwe werd hij gezeefd, over en weer geschud, onbekwaam om de verzoekingen, waaraan hij bloot gesteld was, tegen te staan. Evenwel, hij had een gewillige geest, hij had de Heere lief, en geloofde in Zijn heilige Naam. Zijn hart was oprecht, zijn geest gewillig, maar zijn vlees was zwak. Hij was tegen de kracht der verzoekingen niet bestand. Hij bezweek voor een dienstmaagd.

Hoe verschillend was het einde van Judas, en Petrus! De een viel, – niet ondersteund wordende, want hij was de zoon des verderfs – hij viel om nooit meer op te staan. De andere viel door de zwakheid, evenwel bezat hij een gewillige geest, die in zijn binnenste streed en naar de zegepraal vocht, en door de kracht der genade ook nog die dag overwon. Want de Heere Jezus had voor hem gebeden dat zijn geloof niet ophield. En hoewel hij dus in de ure der verzoeking viel, zo viel hij toch niet geheel en voor eeuwig. En zou Petrus geen diepe en voordelige les uit zijn verzoeking geleerd hebben? Het vernederde het farizeïsme van zijn hart.

Het brak al zijn eigen kracht aan stukken. Het vernederde die grote man, de voorbarigste van de Apostelen. Petrus ging in de verzoeking als een reus. En kwam er uit als een klein kind. Er is niets dat het hart zó vernederde, zó laag voor God in het stof boog, dan de kracht van de verzoekingen te kennen. Niets verbreekt zó krachtig de eigengerechtigheid, niets maakt Gods genade zó dierbaar, niets verhoogt zózeer de waarde van het bloed des Lams, niets doet de ziel met vaster hand Christus op Golgotha aangrijpen en vasthouden dan een diepe kennis van de kracht der verzoekingen.

En echter zegt de Heere: “waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt.”

De Heere Jezus beval zijn discipelen, in het gebed des Heeren, te bidden: “Leid ons niet in verzoeking.” Het kan goed zijn verzoekingen te hebben, het is kwaad in de verzoekingen geleid te worden; het is goed ze te verdragen, het is kwaad daaronder te vallen; het is goed tegen haar te strijden, het is kwaad door haar overwonnen te worden; het is goed de verzoekingen te ondergaan, onder haar te kermen, te zuchten, haar tot de bloede toe tegen te staan; het is kwaad door haar uit het veld geslagen, vernederd, overwonnen en – in ons gevoel – het slachtoffer van zonde en satan te worden En er is niets dan waken

en bidden, de bijzondere genadegaven des Heeren, dat een arme ziel kan bewaren voor in de verzoeking te komen, en daardoor overwonnen te worden. Want ik geloof, dat er onder de duizend niet één gevonden wordt, die onbeschadigd uit de verzoekingen komt, waarin hij gegaan is. Niemand komt uit de verzoekingen gelijk hij er gekomen is. U kunt evengoed uw hand in het vuur steken en denken, u niet te zullen branden, als dat u in verzoeking komt, zonder door haar vuur te worden gezengd, zo niet gebrand te worden. Daarom drukt de Heere het Zijn discipelen zo dringend op het hart en geweten: “waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt.” Namelijk, te komen in het binnenste der verzoeking, onder haar heerschappij, onder haar kracht, en op het gebied van de satan, als de koning van de macht der duisternis. Waar wij in de verzoeking komen en overwonnen worden, daar wordt de rechterarm gebroken, daar worden de ogen uitgestoken, de benen worden zwak, de handen bevende, de knieën struikelende en al de leden beroerd. Het is een groot verschil, op de oevers van de rivier te wandelen, of er hals over hoofd in te vallen, Het is wat anders, door de stank van een vuile waterlozing gehinderd te worden, of er in te storten en ons gewaad te bezoedelen.

Rondom de verzoekingen te lopen, en te vrezen dat wij ieder ogenblik daarin zullen vallen is geheel iets anders, dan dezelve te omhelzen.

De Heere gaf zijn discipelen deze bevelen niet te vergeefs.

Hij als de alwetende God, zag twee behoedmiddelen; en alleen Hij, die de geestelijke wapenrusting heeft aangewezen, kan dezelve ons ter hand stellen, en ons bekwamen ze op de rechte wijze te gebruiken. Als sommige kinderen Gods anderen van verzoekingen horen spreken, gevoelen zij bij wijlen de begeerte bij, hen oprijzen, om desgelijks verzocht te worden, opdat zij even gelijke lessen zouden leren. Begeer dat nooit. Wanneer u een kind van God zijt, dan zult u in uw oprecht gemoed veel meer van de verzoeking weten dan u behoeft te weten.

De satan heeft voor ieder zijne verzoekingen. Hij kent onze zwakke zijde, onze boezemzonden, onzen bijzonderen aard en gesteldheid, wat strikken hij voor ieders voet en op ieders pad moet leggen. Ja hij weet het nauwkeurig, welke verzoekingen ‘voor ieder mens het gepaste zijn.

Eens, toen ik met de spoorwagen reisde, kwam er een heer in dien wagen, die aan het vissen scheen geweest te zijn. Hij had niet lang gezeten of hij haalde een boek te voorschijn, dat een brede lijst van listige vliegen voor de hengelaars inhield.

Terwijl hij al met bladeren voortging, kwam de gedachte bij mij op: ach hier is een vlieg voor elke vis die er zwemt, van onderscheiden maaksel, gedaante en tijden, voor alle weersveranderingen en wateren. O, welk een afbeelding van de satan met zijne duizenden listen! Heeft niet deze hengelaar der zielen een vlieg voor elke vis? Hij weet welke voor ons de begeerlijkste is; en als hij volgens zijne listen te werk gaat – en hij is zulk een ervaren meester! – wat anders, dan de genade Gods kan ons bewaren, de haak niet in te zwelgen.

Daarom hebben wij wel te bidden: “leid ons niet in verzoeking,” en mocht het onze gezegende bevinding zijn, wakende en biddende te wezen, opdat wij niet in de verzoekingen komen.

Maar als wij door de zwakheid van het vlees in de verzoekingen gaan en het rampzalig gevolg daarvan gewaar worden, dat wij ons dan overtuigd houden, dat God, de zwakheid van ons vlees kennende, de gewilligheid des geestes gadeslaat, het kermen van een arme gevangene hoort, en Zijn oor neigt tot het geroep des ellendigen, die onder de kracht der verzoekingen zich zo dikwerf ten doode gedoemd rekent!

AMEN.

Zijn Biografie, Preken en Bijbels Dagboek

Translate

Welkom op deze website. Hier vindt u de Bijbelse dagboeken "Korenaren uit de volle oogst" "Door Baca's Vallei" en "365 Dagen Met Philpot" van J.C. Philpot.

J.C. Philpot

Philpot werd geboren in Ripple in het Engelse graafschap Kent, iets ten noorden van Dover. Hij studeerde in Londen en in Oxford en werd op 26-jarige leeftijd in Stadhampton bevestigd tot predikant van de Kerk van Engeland.

Na een lange 'worsteling' onttrok Philpot zich in 1835 aan de staatskerk. Hij schrijft daarover in één van zijn preken: Ik verlaat de Kerk van Engeland omdat ik in haar nauwelijks een merkteken van de ware kerk bespeuren kan. Hij sloot zich aan de baptistengemeenten, die later de Gospel Standard Strict Baptists zouden worden genoemd. Philpot was een van de eerste redacteuren van het kerkblad The Gospel Standard.

In 1838 werd Philpot predikant van de Strict Baptist-gemeenten Stamford en Oakham. Zijn laatste levensjaren bracht hij door in de Londense buitenwijk Croydon. Hij stierf eind 1869. Joseph Charles Philpot ligt begraven op de Algemene Begraafplaats aan de Queens Road in Croydon.

DONEREN