Zijn Biografie, Preken en Bijbels Dagboek

Een gebed van de kerk

O HEERE, behoud: die Koning verhore ons ten dage van ons roepen. Psalm 20:10

Als men ertoe wordt gebracht te verstaan en te gevoelen, dat men een ziel te verliezen, of te behouden heeft, dan zal er niets zo belangrijk zijn in zijn ogen, als te weten of hij een deelgenoot der zaligheid is. Totdat het den Heere behaagt onze zielen tot geestelijk leven te verwekken, en de eeuwige wezenlijkheden met gewicht en met kracht op onze consciënties te leggen, hebben wij geen bekommering, hebben wij geen zorg wat aangaat onze staat voor God, maar niet zodra deelt de Heere licht en leven aan ons hart mede, of wij beginnen te gevoelen, dat wij een ziel hebben, die tot in alle eeuwigheid moet leven in een staat van kwelling of in een staat van gelukzaligheid. En als wij ertoe worden gebracht deze dingen te gevoelen, zal het ons bovenal ernaar doen verlangen, te weten of wij de zaligheid dan ook ooit zullen ontvangen. Dit schijnt het gevoelen der Kerk te zijn geweest, toen zij deze smeekbede uitte: ”o HEERE, behoud: die Koning verhore ons ten dage van ons roepen.”

De tekst bestaat uit twee zinsdelen:
I. Eén: ”o HEERE, behoud.”
II. Het andere: ”die Koning verhore ons ten dage van ons roepen.” Indien God ertoe bekwame, zal ik vanmorgen proberen deze twee zinsdelen naar de mening des Geestes te verklaren. De HEERE mocht Zijn zegen eraan toevoegen.

U gelieve op te merken, dat de Kerk, die deze gebeden opzond, goed wist, waarin die zaligheid bestond. Zij was niet één dergenen, die hun betrouwen stelden op wagenen en paarden, maar zij vertrouwden op het volbrachte werk van de Zoon van God: en uiting gevende aan deze smeekbede: ”o HEERE, behoud,” was hetgeen waarnaar zij verlangde, de openbaring, de toepassing van die zaligheid aan haar ziel. Dit is het grote onderscheid tussen één, die de liefde der Waarheid heeft ontvangen, en één die opgaat in farizeeïsme en dwaling – dat hij, die de liefde der Waarheid heeft ontvangen weet, dat verlossing reeds is volbracht door de Zoon van God aan het kruis, en behoefte heeft aan de toepassing, de openbaring van die verlossing aan zijn hart met kracht: terwijl de ander, die geheel opgaat in eigengerechtigheid en is overgegeven om een leugen te geloven, verlossing verwacht, als komende uit iets, dat door hemzelf moet worden gedaan (zoals te geloven), iets, dat hij dient te verkrijgen door een werk van zichzelf, of dat uit het vlees voortkomt.

Maar vanwaar komt het onderscheid? Hoe zou het komen, dat de één zaligheid verwacht uit het volbrachte werk van Christus, en behoefte heeft aan de krachtige toepassing ervan aan zijn ziel, en de ander de zaligheid verwacht uit iets, dat door hemzelf moet worden gedaan? Hieruit – dat hij, die de liefde der Waarheid heeft ontvangen, tevoren ontledigd en ontbloot is van zelfvertrouwen. Zoals Paulus zegt: ’’want wij zijn de besnijding, wij die God in de Geest dienen” – een geestelijke openbaring Gods aan de ziel ontvangen hebbende – ”en in Christus Jezus roemen” – door Hem te ontvangen in het hart als een volkomen Zaligmaker: ”en” als een gevolg, ’’niet in het vlees betrouwen,” ziende, dat het vlees uitermate zondig is, en bijgevolg al hetgeen eruit voortvloeit een gruwel is in het oog van God. Dat is de reden, waarom het volk van God ernaar uitziet, dat de zaligheid als een wezenlijkheid aan hun consciëntie wordt toegepast, terwijl anderen deze zoeken, als iets, dat door hen zelf moet worden gedaan, om de gunste Gods te winnen. Het volk van God zijn in meerdere of mindere mate door de Geest overtuigd, dat er in hen geen goed is, en bijgevolg moet al hetgeen zij goed hebben, een vrije gifte zijn uit de overvloeiende genade.

Het moge enige tijd vergen, het moge een proces van vele jaren zijn, het moge het gevolg van vele pijnlijke beproevingen zijn, het moge de vrucht van vele vertwijfelde bekommernissen zijn, om iemand ertoe te brengen alle vertrouwen in het vlees te verzaken: maar totdat hij ertoe wordt gebracht al zulk vleselijk vertrouwen te verzaken, kan hij nimmer ertoe worden gebracht te betrouwen op het volbrachte werk van Christus alleen. Hij is in hoge mate, waar Hart zegt, dat hijzelf was. Er was een tijd, waarop hij meende, dat hij zich zou bekeren, dat hij zou geloven, en dat hij zijn eigen ziel zou verlossen: maar tot zijn bittere droefheid ondervond hij, dat het niet langer aan hem stond, of hij zich zou bekeren, maar of God hem bekering zou willen geven: niet langer of hij zou geloven, maar of God zo goed zou willen zijn hem de kostelijke gave des geloofs te willen geven. Ik geloof, dat ieder kind van God daar wordt gebracht – zo te worden ontledigd van het eigen ik, zo totaal en algeheel in zijn gevoelens te worden vernederd voor de voetbank Gods, dat hij gevoelt te moeten wegzinken in de diepe wateren, tenzij de Heere Zijn hand uitstrekt om hem te behouden. De Kerk bidt dus: ”o HEERE, behoud” – ’’Begunstig mij met een toepassing Uwer zaligheid aan mijn hart. Verzeker mijn ziel van haar aandeel in het volbrachte werk van Uw geliefde Zoon.” Dit is de taal van iedere ziel, die vernederd is, om te gevoelen, dat zonder een bevindelijke kennis van het bloed en de liefde van Christus, zij voor eeuwig moet wegzinken.

Maar als de Kerk zegt: ”o HEERE, behoud,” wat geeft dit dan te kennen? Het geeft te kennen, dat wij van iets behouden moeten worden, of anders is het geen behoudenis. Behoudenis is niet maar een omgekeerde zaak: het is een daadwerkelijke bevrijding, een ware verlossing, een waarachtig uitbrengen der ziel uit jammerlijke ellende. Zodat, als de Kerk spreekt: ’’behoud”, dit te kennen geeft, dat zij begeerde te worden verlost uit hetgeen anders haar ondergang zou blijken te zijn. Bijvoorbeeld:

1. Er is de schuld der zonde. Welnu, hoe pijnlijk en bedroevend het ook moge zijn, ik geloof, dat iedere van God geleerde ziel op pijnlijke en bevindelijke wijze de schuld der zonde moet leren kennen. Er is geen gevoel zo ellendig, als dat van schuld, als het door God de Heilige Geest op de consciëntie wordt thuisgebracht. Het snijdt alle zenuwen van verdienste en schepselsgerechtigheid aan stukken: het doet de ziel wegzinken tot beneden alle schepsels kracht en schepsels wijsheid. Het dringt zo door tot in de kameren des harten, dat het niet een enkele hoek onberoerd laat. Waarlijk gevoelde schuld is van een overstelpend karakter: het moet het hoofd doen buigen, het moet de rug breken van een ieder, die deze gevoelt. Maar als ook de schuld in de consciëntie wordt gevoeld, zal het iedere zodanig schuldige zondaar doen roepen tot den Heere, om hem te behouden – hem te verlossen van de schuld der zonde.

Ik geloof, dat een ieder, die de schuld der zonde gevoeld heeft door de toepassing der Wet aan zijn consciëntie, mettertijd leert kennen, dat niets dan het bloed van Christus, geopenbaard aan zijn ziel door de kracht van God de Heilige Geest, deze ooit kan wegnemen. Soms moge het geleidelijk schijnen te verdwijnen: soms kan het verdoofd zijn: de kracht der pijnlijke gevoelens moge niet zo levendig zijn: maar deze zal weer opkomen. En het kan zijn, dat een kleinigheid dit teweegbrengt. Een vluchtige gedachte, een plotselinge herinnering aan de eeuwigheid, het horen van de doodsklok, of het zien dragen van de doodkist naar het graf, het geringste om een gedachte aan de dood in de geest te verwekken, zal schuld in de consciëntie terugbrengen. Zodat, hoewel het niet altijd met kracht op de consciëntie ligt, het steeds weer zal komen en lasten en moeite zal brengen, totdat het wordt weggenomen door het bloed der besprenging, totdat het geneesmiddel gaat tot dezelfde diepte als de krankheid, totdat de verdienste en werkzaamheid van het bloed van de Zone Gods waarlijk worden gevoeld door de kracht des Heiligen Geestes. Als de Kerk dan ook zegt: ”o HEERE, behoud,” smeekt zij de Heere haar ogen te geven om te zien, en een hart om te omhelzen, de verzoening, die Jezus heeft aangebracht op Calvarië, zodat zij zou mogen ingaan in de zaligheid der vergeving door het bloed des Lams.

2. Maar het is niet slechts de schuld, doch ook de kracht der zonde, die iedere levende ziel gevoelt. Welk een machtige zaak is de zonde toch! Het is enigszins als een diepe en snelle rivier, hoe dieper de stroom des te sneller de stroming. De diepte van de stroom leren wij slechts kennen, door er welhaast in te verdrinken: en wij kennen de kracht van de stroming alleen maar door te voelen, dat deze ons wegvoert, ondanks al onze kracht om ertegen in te zwemmen. De zonde in het hart is deze diepe en snelle stroom: het is niet een kabbelende beek, maar een diepe, snelle stroming. Doch bij aanvang weten wij niet welk een machtige zaak het is. Wij hebben niet meer kracht om ertegen stand te houden, tenzij God ons uit genade sterkt, dan de distelpluis kan tegen de wind. Zoals een reus een kind in zijn armen zou kunnen wegvoeren, of zoals een leeuw een lam uit de kooi zou kunnen grijpen, of zoals een tijger er met een kalf vandoor zou kunnen gaan, zo worden wij ogenblikkelijk weggevoerd door de zonde, tenzij God ons in onze ziel ertegen sterkt. Wie, die iets gevoelt van de werkingen der zonde in het vleselijk gemoed, gevoelt niet hoe het gemene hart ons in een ogenblik tot zonde vervoert, tenzij God het uit genade verhoedt? Welnu, dit is één der pijnlijkste zaken, die een kind van God kan ondervinden. De schuld en de macht der zonde werken tesamen. De zonde voert ons eerst weg door de kracht ervan, en wordt vervolgens gevoeld in de schuld ervan.

Nu een kind van God, die is vervoerd door de zonde – ik bedoel niet openbare, snode, schandelijke werken, maar de dagelijkse werkingen zijns harten – zal soms tot de Heere gaan met vele zuchten en tranen. Hem vurig smekende, of Hij hem zou willen verlossen van de macht der zonde door Zijn vreze in zijn hart te leggen, door zijn consciëntie teder te maken. En dit verhoort de Heere soms dooreen verborgen kracht in de ziel te blazen, waardoor Hij de voeten weerhoudt van het kwade: soms door een verzoeking af te breken, zodat het niet langer een verzoeking is: soms door hem te beteugelen door Zijn Voorzienigheid en soms door hem te weerhouden door Zijn genade.

Doch toen de Kerk sprak: ”o HEERE, behoud,” waren er vele zaken, waarvan zij wenste behouden te worden. Bijvoorbeeld: de kracht van het ongeloof. Vervoert het ongeloof ons niet vaak? Is het niet eindeloos werkende in het hart? Tot mijn droefenis is het zo in mijn hart. Is het niet eindeloos plagende, kwellende en bruisende als een stroom?

Trekt het ons niet eindeloos terzijde af en verstrikt het ons niet op de een of andere wijze, zoekende ons terneder te werpen? Welnu, waaraan een kind van God behoefte heeft om van te worden behouden is dit ongeloof. Hij weet welk een hatelijke zaak het is in het oog van God. Daarom de werkingen van dit ongeloof in zijn vleselijk gemoed gevoelende, is hij verlangend ervoor te worden bewaard. En hoe ervoor bewaard? Door des Heeren mededeling van dat dierbaar geloof, dat het overwint.

De Kerk begeert eveneens te worden behouden van het eigen ik in al zijn verschillende gedaanten – behouden te worden van opstand, van murmureren en woelen tegen den Heere: van haar eigen wijsheid: haar eigen kracht en gerechtigheid – te worden behouden van het eigen ik in al zijn verschillende gestalten en verschijningen. Nu, waar ook de Heere dit roepen in de ziel heeft gelegd: ”o HEERE, behoud,” zal Hij dat roepen verhoren. Hoe uiterst kort is het gebed. En wat doet het kort zijn? Uiterste nood. Wij hebben geen tijd voor lange gebeden, als wij in ware benauwdheid verkeren. Was het gebed van Petrus erg lang, toen hij wegzonk in het water? ’’Heere, behoud mij!” omvatte alles: en werd hij niet verhoord? Zegt niet de Heere, dat wij niet worden verhoord vanwege ons vele spreken? Deze enkele woorden van Petrus drongen door tot de oren en vonden ingang in het hart van de Verlosser: Hij stak Zijn hand uit, en behield hem. Het gebed van de moordenaar aan het kruis was niet een lang, gevormd gebed: ’’Heere, gedenk mijner, als Gij in Uw Koninkrijk zult gekomen zijn.” Doch wat een zegevierend gebed was dat!

Hoe onmiddellijk zei het stervende Lam Gods: ’’Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn.” De tollenaar, die opging naar de tempel, gedrukt door schuld en schaamte, was zelfs niet in staat zijn ogen naar de hemel op te heffen. Ging hij met een lang, gevormd gebed? ”O God, wees mij zondaar genadig!” sloot alles in. Werd zijn gebed niet verhoord? Lezen wij niet: ’’deze ging af gerechtvaardigd in zijn huis”? De gerechtigheid Gods werd hem toegerekend, en hij ging huiswaarts als een verzoend, aangenomen zondaar. Zo ook de tekstwoorden: ”o HEERE, behoud.” Indien iemand waarlijk in staat wordt gesteld deze woorden op te heffen vanuit een gevoeld besef van zijn behoefte eraan, als iemand, daarbuiten wegzinkende, omkomende, tenzij het gebed wordt gehoord en verhoord, aan dat roepen ”o HEERE, behoud” werd nooit en zal nooit tevergeefs uiting worden gegeven. ’’Behoud mij van de hel; behoud mij van het verderf; behoud mij van overstelpt te worden in de bodemloze put; behoud mij van de vloeden van toorn, die op het punt staan los te breken over een schuldige wereld; behoud mij van de schuld der zonde; behoud mij van het eigen ik in al zijn gestalten en gedaanten; behoud mij door aan mijn ziel toe te passen, aan mijn hart en consciëntie te openbaren, wat de Zoon van God op Calvarië heeft aangebracht.”

II. Maar wij gaan voort met het overblijvende zinsdeel van de tekst te overdenken: “die Korting verhore ons ten dage van ons roepen.” Merk op, hoe de Kerk haar ogen stelt op de Koning; hoe zij de Zone Gods door alle delen van Zijn Middelaarswerk volgt. ”Die Koning verhore ons ten dage van ons roepen.” Toont dit niet aan de gelijkheid van de Zoon met de Vader? In het eerste zinsdeel van de tekst zegt de Kerk: ”o HEERE, behoud,” als richtte zij zich in persoon tot de Vader, maar in hetzelfde vers voegt zij eraan toe: “die Koning verhore ons ten dage van ons roepen. Nu, dit moge een verkwikking zijn voor sommigen hier aanwezig. Zijn niet sommigen uwer in verwarring geweest op dit punt – tot welke Persoon der Drieëenheid u zoudt bidden? Soms heb u gebeden tot de Vader, en dan weer is er een stille fluistering in uw hart geweest, dat u diende te bidden tot de Zoon; en als u dat hebt gedaan, hebt u het als verkeerd ervaren, dat u niet tot de Heilige Geest bad; en tenslotte bent u zo verward geweest, dat u niet wist hoe eigenlijk te bidden.

Dit is één van satans listen, u in het gebed te verstrikken, uw gedachten te verwarren, en uw geest in verwarring te brengen, door deze in verwarring brengende ingevingen te verwekken. Maar u kunt niet dwalen, indien u bidt tot al de Personen der Drieëenheid, naardat uw ziel wordt geleid. Als u ertoe wordt gebracht te bidden tot de Vader, bid dan tot de Vader; en als u ertoe wordt gebracht te bidden tot de Zoon, bid dan tot de Zoon; en indien ertoe gebracht te bidden tot de Geest, bid dan tot de Geest. Wij hebben voor alles Schriftuurlijke voorbeelden. Paulus bidt tot den Vader – Efez. 1:17 –  ’’Opdat de God van onze Heere Jezus Christus, de Vader der heerlijkheid, u geve de Geest der wijsheid en der openbaring in Zijn kennis.” Wij hebben het gebed van Stefanus tot de Zoon: ’’Heere Jezus, ontvang mijn geest.” En wij hebben het gebed van Paulus tot de Geest: ’’Doch de Heere richte uw harten tot de liefde Gods en tot de lijdzaamheid van Christus” (2 Thess. 3:5), waar de Naam Heere, onderscheiden zijnde van God de Vader en Christus, te kennen geeft, dat het zich richt tot de gezegende Geest. Aldus bidt de Kerk in het eerste deel van de tekst tot de Vader, en in het tweede deel tot de Zoon: ”die Koning verhore ons ten dage van ons roepen.” Zij richt zich tot de Heere van leven en heerlijkheid, gezeten als Monarch over de wereld, op de troon gezeten als Koning over het huis Gods aan de rechterhand des Vaders. Dit geeft te kennen, dat de Kerk de aanbidding haars harten Hem heeft geschonken, dat zij een trouw onderdaan is, dat zij de gehoorzaamheid aan alle vroegere vorsten heeft opgezegd, zoals zij op een andere plaats belijdt: ’’HEERE onze God, andere heren behalve U, hebben over ons geheerst: doch door U alleen gedenken wij Uws Naams.” (Jes. 26:13)

Dit is dus de plaats, waar de Heere Zijn volk brengt. Als Hij luistert naar hun begeerte tot verlossing, als Hij hun roepen ’’help Heere,” hoort, ”ik ben een omkomende zondaar aan Uw voeten, en kan alleen worden behouden door Uw bloed en gerechtigheid, en door de persoonlijke toepassing ervan aan mijn ziel:” – als dit gebed wordt verhoord, als de verlossing komt, als de consciëntie wordt gereinigd, als de zonde wordt vergeven, en de gelovige wordt overgebracht van het koninkrijk der duisternis tot het koninkrijk van Gods geliefde Zoon, ziet hij op tot, dient hij, aanbidt hij de Zoon van God, als zijn Koning. Wij vinden dit aangeduid in Ps. 45 ’’hoor, o dochter, en zie, en neig uw oor: en vergeet uw volk en uws vaders huis,” alsof de Geest zei: ’’keer al uw oude medegezellen de rug toe, laat al uw oude trouw varen,” ”zo zal de Koning lust hebben aan uw schoonheid, derwijl Hij uw Heere is: zo buig u voor Hem neder.” ”Gij hebt Hem als uw Heere aangenomen, gij zijt dus niet langer uwszelfs: gij zijt duur gekocht. Hij is uw Hoofd: uw Man: Hij is uw Heere: en buig u voor Hem neder: aanbid Hem, bewonder Hem, kleef Hem aan met een voornemen des harten.” Zodat, als de Kerk spreekt: ”de Koning verhore,” het te kennen geeft, dat zij met haar hart heeft geloofd in het volbrachte werk van Christus: dat zij haar ziel terneder heeft gebogen voor de Heere van leven en heerlijkheid, en dat zij Hem in haar ziel heeft aangenomen als de Vorst harer genegenheden.

Wij zien dit duidelijk aan de dag komen in Thomas. Hier was Thomas, zo vol van ontrouw en ongeloof als satan hem maar kon volstoppen. Hij wilde werkelijk niet geloven, dat Jezus van de doden was opgestaan, tenzij hij zijn hand mocht leggen in Zijn doorboorde zijde. Maar toen de Heere hem nodigde zijn hand in Zijn zijde te leggen, en op Zijn handen te zien, vloeide het geloof onmiddellijk in zijn consciëntie, en hij viel voor Hem neder: licht en leven nam bezit van zijn ziel: en zijn gelovig hart gaf lucht aan deze woorden: ’’Mijn Heere en mijn God.” Op dat ogenblik nam hij Hem aan als zijn Koning: hij gaf Hem de trouw zijns harten: hij erkende Hem als zijn eenmaal gekruisigde, maar thans opgestane Heere: en hij boog zich voor Hem neder als zijn eeuwige en almachtige God.

Dus, als de Kerk zegt in de tekst: ”die Koning verhore ons ten dage van ons roepen,” spreekt zij van Jezus als haar Heere, in haar ziel heersende, haar gedachten besturende, in haar hart gezeten als haar Vorst en Soeverein, en over haar regerende door Zijn wil en Woord. Doch zij verkeerde in droefheid en vertwijfeling: er was dat in haar bevinding, dat haar toch haar behoefte, haar toenemende behoefte aan Hem deed gevoelen. Let op haar woorden: ”die Koning verhore ons ten dage van ons roepen, niet alleen maar als wij bidden, als wij vragen, als wij verlangen, als wij behoefte hebben’, doch het woord roepen geeft te kennen gevoelde noodzaak: een uiterste nood, die onmiddellijke verlossing eiste. Mensen roepen niet, tenzij in een zekere uiterste nood verkerende. Wij roepen om hulp, zoals een drenkeling, wanneer hij in de rivier valt: wij roepen om verlossing, zoals een man overvallen door rovers, of zoals een vrouw, die wordt beledigd en benauwd, opdat zij moge worden verlost van haar verkrachter. Een dringende noodzaak ligt er dan ook betekend in de uitdrukking ’’roepen”.

Als de Kerk daarom zegt: ”die Koning verhore ons ten dage van ons roepen,” bedoelt zij te kennen te geven, dat er die benauwdheden, die vertwijfelingen zijn, welke een roepen uit haar ziel prangen. Slaat dit niet aan stukken die ijdele verwachting van altijd in een toestand te geraken, dat wij de Heere niet zullen nodig hebben? Als de Heere onze Onderwijzer is, zullen wij Hem steeds meer nodig hebben. Naarmate wij steeds zwakker, steeds geringer worden: naarmate wij een diepere blik in onszelf, en een verhevener oog op Jezus krijgen, zullen wij Hem dagelijks steeds meer benodigen. Wee onzer, wee onzer, als wij ooit in zulk een toestand geraken, Christus niet te benodigen. Reken erop, dat wij dan zijn aangeland in een land des doods, buiten de weg van het werk des Geestes in ons hart, indien wij in zulk een toestand geraken, dat wij Christus nimmer nodig hebben.

”De Koning verhore ons,” zegt dus de Kerk, ”ten dage van ons roepen” – ”ten dage van oefening onzer zielen: ten dage van ons benauwd zijn door de verschillende verwarringen, die wij op de weg moeten ontmoeten: als wij Hem nodig hebben om een nimmer falende Hulpe te zijn ten tijde der ellende: de Koning verhore ons dan: dat onze gebeden dan Zijn oren bereiken: dat ons roepen verkwikking doet nederdalen van Hem, Die machtig is te behouden.” Een kind van God bidt niet om wille van het bidden: hij bidt niet, tenminste niet als hij onder Goddelijke onderwijzing verkeert, om de consciëntie te bevredigen, en als een zaak van louter vorm: maar als hij onder de kracht van de Geest der genade en der gebeden verkeert, bidt hij omdat hij behoefte heeft aan een medegedeelde zegen. ”De Koning verhore ons” – ”Hij strekke Zijn arm uit, Hij geve die zegen in de behoefte waarvan wij verkeren: Hij dele genade en vrede mede aan onze ziel: Hij houde Zich niet doof, maar Hij hore ons roepen.”

Maar hoort niet Jezus altijd? Luistert Hij niet altijd naar het roepen van Zijn volk? Dat doet Hij: maar er is vaak een gevoel in ons hart, als Hij niet aanstonds onze beden verhoort, dat Hij ons niet hoort. ’’HEERE, hoe lang schreeuw ik, en Gij hoort niet? Hoe lang roep ik geweld tot U, en Gij verlost niet?” (Hab. 1:2) Daar is de profeet in een toestand van duisternis, en kon niet geloven, dat de HEERE zijn gebed hoorde. Zo klaagt de Kerk in Klaagliederen: ”Gij hebt U met een wolk bedekt, zodat er geen gebed doorkwam” (3:44). De wolk was zo donker, zo dicht, dat haar gebed er niet kon doordringen. Aldus rijst soms de vrees op, door het vertragen van de smeekbede. Deze is voor de voeten gelegd, en gebracht voor het aangezicht van de Koning: maar het duurt lang voordat de verhoring komt. Hoevelen van des Heeren volk worden er op dit punt beproefd!

Zij hebben jarenlang gebeden om de openbaring van Christus aan hun zielen, om vergeving hunner zonden, om het uitstorten Zijner liefde: maar het is nog niet gekomen in die zoete kracht, die zij begrepen te ondervinden. Dit doet hen vrezen, dat het nooit weer zal komen. Schuld in de ziel doet ons vrezen, dat wij zo lang tegen de Heere hebben gezondigd, dat Hij ons niet wil horen. De Heere spreekt: “uw ongerechtigheden maken een scheiding tussen ulieden en tussen uw God, en uw zonden verbergen het aangezicht van ulieden,” (Jes. 59:2). Soms werken er gevoelens als deze in het hart: ”ik ben zulk een zondaar, zulk een gemeen ellendig schepsel: ik ben al hetgeen een Christen diende te zijn in al hetgeen ik zeg, denk, en doe zo ongelijkvormig, dat de Heere mij niet wil horen.” Soms kan het zijn, dat wij door krachtige werkingen van ongeloof denken, dat er geen God is om te horen. Soms zijn wij zo vol van ongeloof, dat wij gevoelen, dat het geen zin heeft langer te bidden: ”ik heb zo lang gebeden, en de Heere geeft er geen acht op: waarom zou ik Hem nog vermoeien?” Soms vrezen wij, dat onze gebeden een stank in Zijn neusgaten zijn, en dat wij zijn gelijk die ’’zwijnenvlees eten, en sap van gruwelijke dingen in hun vaten hebben.”

Onder deze gevoelens spreekt de Kerk daarom, ”de Koning verhore ons!” ’’Hoewel onze gemene afgoden te vaak onze genegenheden bekruipen: ofschoon onze verraderlijke lusten er vandoorgaan met onze vleselijke gedachten, zijn toch onze harten nog altijd met de Koning.” De vesting blijft nog veilig. Hoewel de soldaten van de vijand door de straten van de stad lopen, blijft toch het hart, het garnizoen, blijven de binnenste, diepste gevoelens der ziel nog steeds trouw en gehoorzaam aan de Koning der koningen, Wien zij trouw hebben gezworen. Daarom spreekt zij: ”De Koning verhore ons!” ”Wij hebben Hem waarlijk gemeen behandeld: wij zijn van Hem afgeweken: wij hebben tegen Hem gezondigd: wij hebben andere koningen begeerd; onze vleselijke genegenheden zijn andere minnaars nagegaan: en wij zijn de gemeenste van alle ellendelingen jegens Hem geweest. Wij hebben er evenwel behoefte aan, dat Hij nog in onze ziel heerst en regeert. Er is een zeker kloppen van de tedere gevoelens onzer harten jegens Hem, en wij kunnen de gedachte niet verdragen, dat Hij ons in alle opzichten zou verlaten, en ons nimmer wederom een schijnsel Zijner heerlijkheid en schoonheid zou geven.” De duivel heeft niet het bezit van de vesting gekregen.

Hij heeft niet de troon des Konings omvergeworpen, en de trouw uit het hart verdreven. Christus is nog altijd onze Koning. Hoewel wij tot onze schaamte en droefheid belijden, dat er vele verraderlijke lusten in onze harten zijn, die, indien toegelaten, de vesting in handen van de vijand zouden verkopen, toch blijft deze nog vast aan de Koning. Wij hebben Hem nodig: niemand anders kan ons enig goed doen, alle andere beken zijn droog, en alle bakken gebroken. De Koning alleen kan ons goed doen: Hij alleen kan ons behouden, ons zegenen, en ons in Zijn liefde doen verblijden; ons in Zijn boezem verbergen voor onze vijanden: Zijn liefhebbende goedheid aan ons hart schenken: ons hier gelukkig maken: en ons hierna in de eindeloze gelukzaligheid opnemen. Dus, ”de Koning verhore ons ten dage van ons roepen” – als rovers ons aanvallen, als afvalligen door de straten lopen: als deze lusten, als zovele van Zijn en onze vijanden, levendig en sterk zijn, dat Hij Zichzelven dan openbare: dat Hij onze vijanden verstooie, dat Hij kome en bezit neme van ons hart en genegenheden, en Zichzelven openbare als onze Koning en Soeverein.”

Welnu, is niet dit het gevoelen van een levende ziel – vol schaamte en droefheid, vol zelfveroordeling voor zulk een ellendeling te zijn en nochtans kan ze Jezus niet opgeven? Hoewel aan het einde der aarde, hunkerende, uitziende, smekende en Hem begerende: waarlijk verdienende in de hel te worden geworpen en evenwel een plaats in de hemel begerende: vaak satan dienende, en evenwel begerende te leunen aan de boezem van de Koning der koningen: vaak hunkerende naar de lekkernijen des duivels, en toch behoefte eraan hebbende te worden gevoed met spijze van ’s Konings tafel? ”o HEERE, behoud;” want niemand dan U kan zulk een ellendeling behouden. ”De Koning verhore ons ten dage van ons roepen,” in uiterste nood, in benauwdheid, in schande, in droefheid. ”De Koning verhore ons,” veronachtzame onze smeekbeden niet, wende Zijn beledigd aangezicht niet af, en spreke: ”Ik zal uw overgeven;” maar liever: ”Hoe zou Ik u overgeven, o Efraïm? u overleveren, o Israël? Hoe zou Ik u maken als Adama, u stellen als Zeboïm? Mijn hart is in Mij omgekeerd: al Mijn berouw is tesamen ontstoken” (Hos. 11:8). ”lk wil u niet overgeven, o Efraïm.” ’’Hoewel hij een rebellerend kind is: hoewel hij zichzelf een overtreder heeft bewezen te zijn van de buik af aan, Ik kan hem niet overgeven, omdat Ik hem heb liefgehad.” Daarom, de Koning voor Zijn Kerk gestorven zijnde, en zulk een machtig werk voor haar gedaan hebbende, kan, wil Hij haar niet opgeven, maar zal Hij haar verlossen met een eeuwige verlossing, en haar betonen, dat, waar de zonde overvloedig is geweest, de genade nog ’’veel meer overvloedig is.” Amen.

Zijn Biografie, Preken en Bijbels Dagboek

Translate

Welkom op deze website. Hier vindt u de Bijbelse dagboeken "Korenaren uit de volle oogst" "Door Baca's Vallei" en "365 Dagen Met Philpot" van J.C. Philpot.

J.C. Philpot

Philpot werd geboren in Ripple in het Engelse graafschap Kent, iets ten noorden van Dover. Hij studeerde in Londen en in Oxford en werd op 26-jarige leeftijd in Stadhampton bevestigd tot predikant van de Kerk van Engeland.

Na een lange 'worsteling' onttrok Philpot zich in 1835 aan de staatskerk. Hij schrijft daarover in één van zijn preken: Ik verlaat de Kerk van Engeland omdat ik in haar nauwelijks een merkteken van de ware kerk bespeuren kan. Hij sloot zich aan de baptistengemeenten, die later de Gospel Standard Strict Baptists zouden worden genoemd. Philpot was een van de eerste redacteuren van het kerkblad The Gospel Standard.

In 1838 werd Philpot predikant van de Strict Baptist-gemeenten Stamford en Oakham. Zijn laatste levensjaren bracht hij door in de Londense buitenwijk Croydon. Hij stierf eind 1869. Joseph Charles Philpot ligt begraven op de Algemene Begraafplaats aan de Queens Road in Croydon.

DONEREN